| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Josefine is dien middag zenuwachtig en stil-verdrietig. Zelfs hare moeder bemerkt 't, en die, als ze een half uur niet leest toch in het wazig kringetje van den roman dien ze pas gelezen heeft denksoezende, ziet zulke dingen niet gauw. Nu merkt zij op, dat hare dochter bijna niet eet en erg absent is en geen of een verkeerd antwoord geeft op de vragen, die zij of tante Net haar doet. Eindelijk vraagt mevrouw Berk:
- ‘Wat hei-je, kind? Je bent zoo zenuwachtig en je ziet er zoo afgetrokken uit?’
Maar Josefine antwoordt, dat ze niets heeft en 't allèèn maar een beetje erg warm vindt.
- ‘Zou d'r niet 'n raam open kunnen?’ vraagt ze, om iets te zeggen.
| |
| |
- ‘Wel waarachtig niet,’ roept Annet verschrikt. ‘'t Zou goed wezen om dood-ziek te worden.’
Er hangt een vale schemer in het vertrek, waarin de van-de-vensters-verwijderde voorwerpen onzeker boldonkeren. Het grauwe licht, door den zijmuur van buiten in de kamer gestooten, valt schuin op Josefine's gezicht, dat boven het scherp-witte tafellaken in de schemervaalheid opbleekt: zwakblondend het langs het voorhoofd golvend haar.
- ‘Ik geloof bepaald, dat je wat mankeert,’ vervolgt mevrouw Berk, met eene even-òpleving van ongerustheid hare dochter aanziende, ‘je bent zoo bleek.’
- ‘'t Is heusch niets, mama, ik heb alleen maar wat hoofdpijn. Ik zal vanavond maar 'n beetje vroeg naar bed gaan.’
Het middagmaal is afgeloopen. De meid komt binnen om de tafel te ontruimen. Annet bukt zich naar het werkmandje naast haar op den grond en begint bij het verschemerende licht van buiten haar haakwerk. Mevrouw Berk, door Josefine's antwoord gerustgesteld, neemt haar boek en hervat, schuin met het bovenlichaam naar het venster overbuigend, hare lectuur. Josefine, die zich op haar lievelingsplaatsje: een lagen, rieten stoel bij de bevensterde alcoofdeuren, heeft gezet, is als gewoonlijk aan hare droomerijen overgelaten.
| |
| |
Nu leven hare gedachten slechts van hem. Om hem beter in den lichtenden duister van haar vanbinnen-zien voor zich te hebben, knijpt zij de oogen stijf dicht. Eerst ziet ze hem onduidelijk, als door een wolk, maar zij dwingt zich om hem met al de kleine eigenschappen van zijn gezicht: het kuiltje in zijne kin, een litteekentje op zijne wang, scherp belijnd in haar denken te hebben. Door de inspanning waarmêe zij dat doet, voelt zij hare hoofdpijn verzwaren, maar allengs vergeet zij die, zoo krachtig denkt zij aan Cornelis.
Ook zij vraagt in haar woelig gepeins: ‘waarom kijkt-ie zoo ernstig?’ maar hare gedachten blijven niet lang stil bij die vraag, want zij begrijpt dat hij liefheeft en niet gelukkig is. Het bloed stijgt haar met eene forsche opwelling naar het hoofd, nu het duidelijk in haar wordt, dat hij werkelijk een ander liefheeft, een ander, terwijl zij-zelf... Ja, ze heeft er zich nog geen rekenschap van gegeven, ze heeft er nog niet over nagedacht waarom haar hart altijd zoo snel klopt, als zij maar zijnen voetstap op de trap hoort; waarom ze zoo ontroerd is als ze hem ziet; zoo duizelig is van zielsverrukking als hij haar met zijne ietwat-gedrukte maar toch welluidende stem aanspreekt; zoo bang-bedroefd als zij aan de mogelijkheid, neen, de waarschijnlijkheid,
| |
| |
denkt, dat hij een ander kan liefhebben. Maar nu dat alles helder in haar is, nu gevoelt zij ook, dat dit de liefde is, waarvan zij zoo dikwijls gelezen heeft en die zij al zoo lang had willen kennen, maar veel mooier dan in de boeken, en te gelijk veel, o! heel veel, heel veel treuriger dan zij ooit gelezen en gedacht heeft.
Gelukkig, dat zij 't nu weet! Hoe licht had ze zich versproken! Want niemand dan zij-zelf mag er iets van weten. Zij zou van schaamte vergaan als iemand 't haar kon aanzien. Maar dat mag ook niet. Niemand mag haar geheim kennen: hij wel 't allerminst, omdat-ie toch 'n ander liefheeft. Maar ook z'n moeder niet en hare moeder ook niet en tante Net nog minder, want die zou haar doodplagen als zij 't wist.
Plotseling stijgt er droefheid in haar op: een vol en zwaar en zwart verdriet, dat haar in de borst heeft gedrukt en haar nu naar het hoofd opvliegt en haar den lust geeft om luide te jammeren. Zij klemt de tanden op elkaar, maar de smart propt haar in de keel en maakt zich dan los in hare oogen, in tranen die zij nat langs de wangen voelt wegvloeien. Zoo blijft zij een poos zitten, stil, het hoofd achterover tegen den rug van den stoel geleund. Zij denkt niet meer, maar geniet van hare smart, die haar
| |
| |
heerlijk-warm pijnigt, fel in het hart, en waarmêe zij zijn beeld, dat lichtend in haar staat, omwolkt. Eindelijk, zwevend en vaag, maar allengs intenser wordend, komen kleine brokjes denken weer in haar hoofd terug, terwijl zij zich met den zakdoek de wangen droogt: zoo knap is-ie toch, blij dat-ie boven is komen wonen, zoo ongelukkig dat-ie nu juist 'n ander - o, die andere, dat andere meisje, dat-ie liefheeft, kende ze d'r maar! Jaloersch is ze niet, ja, toch wel, erg ook, maar wat zal ze uitvoeren? Ze kent die andere niet eens. En als ze d'r kende, dan gaf 't nog niets. Dat schepsel kan gerust wezen. Hij heeft 'r lief en zij zou niets doen om 'em van d'r af te halen, aangenomen, 't kón doen. Neen, zij wenscht die andere maar alléén te kennen om haar 's te zien, om te weten, wat die wèl bezit, dat zij mist, om te zien wat 'em in haar aantrekt. En ook, ja daarom vooral, om 'n hekel, een echten, innigen hekel aan haar te kunnen hebben. Want dat verlamt haar: te weten dat zij die andere haat, en toch niet te weten wie 't is. Maar waarom heeft ze hekel aan dat meisje? Niet omdat Cornelis haar liefheeft, ojee, nee, dààrom niet, maar allèèn omdat die andere Cornelis niet liefheeft, ja, dààrom, want nou is niet alleen zij, maar ook hij ongelukkig. Want dàt-ie dat is, weet ze zeker. Dat heeft ze
| |
| |
al den eersten dag gezien. Heeft die droevige trek in zijn gezicht haar niet al dadelijk innig medelijden, ingeboezemd? Als die andere 'em nog maar liefhad, zooals-ie verdient, dan zou ze tevreden geweest zijn, dan zou ze geen hekel aan d'r gehad hebben - of misschien toch wel, maar dat weet ze niet - maar nou heeft ze 'n innigen, innigen, innigen hekel 'an d'r.
Zij zegt die laatste woorden luid, zoodat Annet, door den lichtschijn van de lamp die intusschen is opgestoken, naar het schemerdeel in het vertrek, waar Josefine zit, opkijkt en vraagt: ‘ben ik dat bij geval?’ Maar Josefine hoort die vraag niet en denkt aan de mogelijkheid om die andere eens te zien.
Hem nagaan? Nee, dat gaat natuurlijk niet. Maar hoe dan? Zij weet 't niet. Toch houdt die vraag haar lang bezig, terwijl zij Annet aankijkt, die zenuwachtig zit te haken met eene regelmatige open-neer beweging van de rechterhand, en dan hare moeder, die in het eentonig bladzij-omslaan-geritsel, het hoofd over het boek hangende, leest. Geen ander geluid dan de brokjes borden-geklikklak van de meid in de keuken en het geluid-kraaltjes-aanrijgen van de pendule op den schoorsteenmantel. En in die gedrukte stilte spint Josefine haar denken
| |
| |
door, waarvan het intense leven, druk in vergelijking met hare omgeving, even hare opmerkzaamheid wekt.
Het verheugt haar, dat ze eindelijk lief heeft. Ze heeft hare moeder lief, dat is waar, maar die liefde bevredigt haar niet, omdat haar hart er zoo weinig voldoening bij vindt. Hare moeder bemoeit zich zoo weinig met haar, zij bemoeit zich zoo weinig met hare moeder. Ze heeft eene sterk-gevoelde behoefte tot toewijding, ze wil zoo gaarne iemand lief-hebben, ze zou zich zoo gaarne voor iemand willen opofferen. Hoe weet ze niet, maar door iets dat gevaarlijk was, waarvan je ziek zou kunnen worden, of misschien, als 't heel erg was, wel doodgaan. Dat zou ze heerlijk vinden om voor iemand te kunnen doodgaan, iemand te kunnen redden met haar leven. Maar dat vin-je allèèn maar in boeken. Nou, hoe zou ze dan genoeg hebben aan de liefde die ze voor haar moeder gevoelt: die zit maar altijd te lezen en als ze ereis niet leest, dan over allerlei kwaaltjes te klagen, die niet heel erg zijn, gelukkig natuurlijk. Als ze dan-es vraagt of ze ook iets doen kan, dan is 't gewoonlijk: ‘bemoei-je-d'r-maar niet meê. Ik heb 't zoolang gedragen en 't zal wel overgaan’. En tante Net liefhebben! Ze glimlacht, als ze er aan denkt. Dat mensch met 'r eeuwigdurend haakwerk, dat is haar heelemaal onverschillig. Daarom
| |
| |
is ze ook zoo blij geweest, dat ze kennis gemaakt heeft met mevrouw Verbruggen. Die ongelukkige vrouw, altijd zoo alleen en toch zoo tevreden en geduldig; zoo hulpbehoevend en nooit-klagend; zoo lijdend en toch zoo levenslustig. Josefine vindt 't een plicht haar lief te hebben. Dat is ten minste iemand van wie ze kan houën, die ze kan aanhangen. En nu ze zoo duidelijk inziet, dat Cornelis ongelukkig is en dus behoefte heeft aan troostende liefde, nu vindt ze 't ook erg gelukkig, dat zij in zijne nabijheid is. Wie weet, misschien komt er tijd en gelegenheid, dat zij hem zal kunnen troosten, dat hij er behoefte aan zal hebben. En daar zij elkander dan zullen ontmoeten in dezelfde smart: liefde die geene wederliefde vindt, zal er misschien ook wel eens een tijd komen, dat hij zal inzien welk verschil er is tusschen haar die hem lief heeft en troost, en zij die hem door hare onverschilligheid ongelukkig maakt.
Als ze aan die mogelijkheid denkt, voelt ze een verstijfd-moedelooze vreugde in zich, een vreugde die stervend geboren wordt: lief-klein, maar zonder toekomst. ‘Nee,’ zegt ze, ‘laat ik daar maar niet 'an denken. Dat gebeurt toch nooit.’ En weer in de werkelijkheid oplevend, zegt ze moeder en tante goeiennacht en gaat naar haar slaapvertrek: een
| |
| |
kleine zijkamer aan de straat, juist onder zijne kamer.
Zij heeft er zich een gewoonte van gemaakt om, in-bed-liggende, op zijne thuiskomst te wachten. Hij komt vrij geregeld t'huis, nooit veel later dan middernacht, soms vroeger. Mevrouw Verbruggen wordt gewoonlijk tegen tien uur 's avonds door hare twee dienstmeisjes naar bed gebracht, maar blijft toch, evenals zij, wakker tot Cornelis t'huis komt. Het heele huis is dan stil-geluidloos, behalve de avonden, dat er bij de onderburen op de piano gespeeld wordt. Na tienen hoort Josefine het loopmeisje van boven de trap afgaan en het huis-uit. De heer Verbruggen komt tusschen elf-en-twaalf van zijne ‘bezigheden’. Zij luistert naar zijn treê-voor-treê- de-trap-op-gaan. Niet lang daarna hoort zij beneden den sleutel in het slot der straatdeur steken, omdraaien en vervolgens den bekenden stap van Cornelis op de trap: beneden, opkomend, in het portaal, - dan de tweede trap op, portaal, de deur van het kamertje boven haar open en dicht, en terwijl zij dikwijls nog hoort dat hij zich ontkleedt en zijne laarzen buiten de deur zet, gaat zij in den slaap.
Dien avond heeft zij hem al lang gewacht en nu te bed waakt zij haar denken voort, duidelijk daarin
| |
| |
òpvragend: hoe-ze die andere wel zou kunnen leeren kennen?
Bij de buren van-daar-naast speelt iemand op de fluit. De lang-uitgetrokken tonen, groen-blauwstrepend langs het-zich-uitwijdend veld van gele stilte, boren zich door den muur naast haar zich-in-bed-voelen-liggen en vermoeien haar denken, dat zij nu-en-dan af breekt met een gezeg van ‘die vervelende fluit, ik woû dat-ie-d'r maar uitschee.’ Maar allengs vloeit haar hooren in haar droomenddenken weg. Dan hoort zij niets meer: de geluiden van de straat: de menschenstemmen blauw-rood-aankomend-hèl-wegbleekend, het geratel van een rijtuig groengrijs, het gonzen van de wielen der trams over de rails roodbruin, het kwingelen der trambellen glimmend-zilver, de brokjes geluid in hare woning: het verschuiven van eenen stoel groenzwart, het open-en-dichtslaan van eene deur blauwwit: dat alles wordt versmolten in haar gouden denken, waarin zij wèl hoort vallen de zilveren geluiddroppels van het twaalfslaan der pendule in de voorkamer.
‘Nou zal-ie wel gauw komen’, denkt ze, zich omkeerend om beter te kunnen hooren. Haar denken staat stil achter den muur van haar nu sterk-luisteren. Verbruggen is nog niet t'huis gekomen. Zijne bezigheden houden hem lang op.
| |
| |
Eindelijk: het tikken van den sleutel in het slot. Ja, zij vergist zich niet: de sleutel wordt omgedraaid, de straatdeur open-en-dicht.... O, 't is Verbruggen.
De pendule slaat even-op: half een en, buiten, de Paleisklok òòk: een breed-ronde blauwe vlek, langzaam nêerdalend in de stilte.
‘Nou komt-ie bepaald gauw’. Zij maakt haar luisteren nog scherper. Maar zij hoort het klokkenslaan van een uur, half-twee en hij is er nog niet. Zij wordt ongerust en wentelt zich keer-op-keer in de groote verlatenheid van haar in-bed-liggen om. Druk vallen de vragen nu in haar neer: ‘waar zou-ie wezen?’ - ‘Waar blijft-ie zoolang?’ - ‘Wat houdt-'em van huis?’ - ‘Zou-ie bij hààr wezen?’ - ‘Nee-ja-nee.’ - ‘Dat kan toch niet.’ - ‘Hij zal op 'n partijtje wezen.’ - ‘Ja, dat zal 't wel zijn.’
Dan wordt zij rustiger. Zij hoort nu het niet-meer-op-de-fluit-spelen van haren buurman. Het is zoo stil, wit, dat zij de bijna onmerkbare tikjes, zwart-gepikkel, van haar horloge op het standaardje hoort. Anders geen geluid. Ja, toch: in de verte, oranje, het helle geblaf van een wachthond en even later, heel zwak, blauw-grijs, het galmrekkend gezang van eenen langs-de-straat-zwabberenden dronkaard. Het slaat twee-uur en nog is hij niet t'huis. Halfdrie, drie-uur. De slaap wordt haar te sterk. Zij
| |
| |
voelt zich er in weggaan en in de kwijning van het bijna-bewusteloos-worden schrikt zij wakker, omdat zij meent iets gehoord te hebben. Stil! Zij steekt haar luisteren op. Neen, niets. Zeker een voorbijganger. Hoe laat is 't ook weer? O, ja, over drieën. Dan glijdt de slaap weer door haar lichaam heen, onder van hare rechtuit-gestokenbeenen op, naar haar hoofd, onrustig en met korte schokken in de armen. Zij schrikt nog eens op. Eindelijk valt zij voor goed in slaap.
Den volgenden morgen is zij vroeg bij mevrouw Verbruggen om, zonder er bepaald naar te vragen, te vernemen hoe laat Cornelis is t'huis gekomen en of hij op een partjjtje is geweest. Maar zij is nauwelijks in de kamer, of de oude vrouw, den bijbel dien zij voor zich op de tafel heeft liggen om er, zooals zij elken morgen doet, een hoofdstuk in te lezen, van zich schuivende, zegt: ‘lieve kind, ik ben doodelijk ongerust. Verbeeld-je dat Kees niet t'huis gekomen is.’
Josefine voelt zich den rug koud worden van schrik. Zij kijkt met angstig-vragenden blik naar zijne fotografie op den schoorsteenmantel en vraagt: ‘den heelen nacht-niet?’
- ‘Nee. Ik weet niet wat 'k beginnen moet. Als-ie maar geen ongeluk gekregen heeft. Ik heb al 'an Verbruggen gevraagd of-ie niet 'es bij Ver- | |
| |
bruggen en Marks zou gaan informeeren, maar-ie is heelemaal niet ongerust en zei, dat Kees in geen zeven slooten te gelijk zou loopen.’
Vroeger is 't nooit gebeurd, dat Cornelis op die manier van huis is weggebleven en de oude vrouw begrijpt er, in hare ongerustheid, niets van. Maar hare angst verdwijnt, als zij een briefje van haren zoon ontvangt, waarin deze haar meêdeelt, dat hij wel begreep, dat zij erg verwonderd zou zijn over zijn wegblijven, maar dat hij dien nacht in het huis van Verbruggen had doorgebracht. Door die mededeeling wordt ook Josefine, die er bij was toen het briefje kwam, gerustgesteld.
Na lang nadenken heeft Cornelis dat voorwendsel gevonden om aan zijne moeder zijn wegblijven van dien nacht te verklaren.
Die nacht, hij gevoelt het, heeft van hem een ander mensch gemaakt. Met de koelheid van eenen ontleder, terwijl in hem een wild-spattend gevoel van vroolijke, fiere, hartstochtelijke, onverzadelijke, heetsidderende geestdrift nabruist, vervolgt hij in een onrustig denken de reeks gewaarwordingen van den doorleefden nacht: van het oogenblik, dat hij haar voor zich zag onder de draperie van hare kamer. Hij doorleeft die gewaarwordingen opnieuw, maar nu als op eenen afstand van hem en hij voelt
| |
| |
in zich zijn bloed, warm van begeerte, gloeiend worden bij den in-hem-òpschreeuwenden wensch om wèèr te leven die oneindigheid van fosforiseerend geluk, waarin lichaam en denken zijn weggezwijmeld van eene klare, grondelooze vreugde, uitlaaiend in een zich-onbewust-worden door een lichtend droomgevoel, dat een èven-genieten moet zijn van den allerhoogsten geluk-rijkdom. Hij is veranderd. Hij bemerkt in zich een breederen blik op menschen en dingen. In de geweldige ontroering waarin nu nog al zijne zenuwen nàtrillen, constateert hij in zich opkomende denkbeelden, welke hem vroeger vreemd waren. Hij voelt zich eene siedende kracht doorstroomen, vermengd met afmatting, zich-moê gevoelen naar lichaam en geest en eene uitzwellende en in zijn lichaam-drukkende droefgeestigheid, hoog in hem opstaand, diep in hem neervallend, breed-zwart-zwaar: een weeën weemoed, die uit zijne ziel òpstijgt en, verwordende tot eene atmosfeer van stil-snikkende droef heid, hem omgeeft en waarin hij ademt tot hij zich geheel doorstroomd voelt van weemoed en smart: vaag en tranenloos. Hij acht zich meer en beter en tegelijk minder en slechter dan gisteren, in zijn weten dat hij iets goeds heeft verworven, iets beters heeft verloren. Bij de intense vreugde over het bewustzijn eener groote overwinning, duistert in hem de doffe
| |
| |
smart van eene groote, stil-in-hem-schreiende teleurstelling. Zijne liefde voor Ida heeft thans hare wijding ontvangen en tegelijk acht hij haar aangerand, geschonden, beleedigd. Hij heft het hoofd op, bezield door een heerlijk en tintelend welbehagen; straks valt het hem op de borst en walgt hij van zichzelven en van haar. Hij zegt zich, dat 't niet had moeten gebeuren en denkende aan den gloed die er uit haar lichaam het zijne is binnengedrongen, verlangt hij weêr naar het oogenblik, dat hij bij Ida zal terugkomen.
- ‘Wanneer mag ik je terugzien?’ heeft hij haar gevraagd, toen hij van haar wegging en zij, lodderend, slaapdronken, bleek-glimlachend, flauw-geeuwend, het hoofd, waar nu de bruine haarvlokken wanordelijk op de witte kussen-bolling omdonker-vlekten, wat afwendende: ‘wanneer je wilt.’
- ‘Tot van-avond dan’, heeft hij gezegd, en zij, onverschillig, met de wit-grijze stem van iemand die liefst slapen wil: ‘tot van-avond.’
Op zijn kantoor, bij Verbruggen en Marks, is hij in gedachten bij haar. Elk oogenblik vraagt hij zich af: wat zij nu wel doen zou? Of ze misschien nu aan hem dacht, aan hem denken met datzelfde innige, lichtende, witte welgevallen, dat in hem optrilt en hem belet te werken. Dan beproeft hij haar een briefje te schrijver over zijne liefde, over het
| |
| |
geluk, dat hij door haar heeft leeren kennen, maar nog voor hij halverwege is, vindt hij het geschrevene flauw, onbeduidend, breedsprakig en verscheurt hij het papier. Hij begint opnieuw, schrijft opnieuw: moeizaam, met de pen boven het witte vlak van het papier sidderend, verscheurt opnieuw. Hij meent, dat zij hem nu wel moet liefhebben. Hoe zou dat anders kennen, nu hij haar in zich heeft voelen dòòrleven in de souvereine zich-zelf-geving van zijne in-honderden-woest-doorstreden-momenten-ongeschonden-gebleven-mannekracht? Dat kàn niet anders. Zij moet hem liefhebben en die gedachte doet een zonnig licht in hem opgaan van geluk, vreugde en fierheid. Haar lief-te-hebben en door haar te worden bemind, schijnt hem een te groot geluk: een geluk dat voor hem-allèèn te-veel is, zoodat er ook een deel van het geluk van anderen bij moet zijn. En met die gedachte neemt hij zich voor jegens alle menschen goed-te-zijn. Op straat geeft hij aan eene bedelaarster, die hem met hare gore hand een doosje lucifers toesteekt en hem nazeurt: ‘'n sjentje aaseblief!’ een kwartje. De oude boekhouder op het kantoor van Verbruggen en Marks, naast hem aan de groote lessenaar, laat zijnen pennehouder vallen. Cornelis glijdt dadelijk van zijne kruk, raapt hem op en geeft hem den ouden man
| |
| |
terug. Deze kijkt hem verwonderd aan en zegt: ‘dankje-wel, meneer Kees.’
Hij geniet breed-en-hoog-in-zich zijn oplichtend weeldegeluk, dat nu-en-dan allèèn verduisterd wordt, wanneer hij aan zijne moeder denkt. Natuurlijk zal zij zijne gemoedsomwenteling bespeuren. Dat kan niet uitblijven: zij ziet zoo scherp. Maar de waarheid mag zij niet kennen, tenminste niet zoo dadelijk. Maar zal hij haar kunnen voorliegen? Zal hij haar durven aanzien? En waarom niet? Heeft hij dan iets gedaan, wat niet goed is? Of is 't, integendeel, niet het beantwoorden van de hoogste levensroeping: lief-te-hebben en liefde-te-wekken, gelukkig-te-zijn en gelukkig-te-maken, het-beste-te-geven en het-beste-te-ontvangen? Nu ja, da's wel waar, maar toch zal zijne moeder dat zoo niet opvatten. Bejaarde menschen hebben soms van die ideeën. Neen, zij mag er voorloopig niets van weten en omdat hij nu dien nacht niet t'huis is geweest en ook den volgenden nacht en alle volgende nachten niet t'huis zal komen, moet hij er iets op vinden om dat te verklaren.
Een leugen dus! Het bloed stijgt hem van verontwaardiging naar het hoofd, nu hij er aan denkt. Hij wil gaan liegen! Hij wil zijne moeder gaan beliegen! Keen, nooit! Dan nog liever.... Ja, maar wat? Dat is nou toch verdomd-beroerd, dat hij nou...
| |
| |
Z'n moeder nog wel.... Maar hoe zal hij er anders uitkomen, 't Is noodzakelijk en buitendien: hij trekt zich dat ook veel te erg aan. Is 't dan zoo erg, dat hij een leugentje.... om bestwil.... Ja, erg is 't, vervloekt-erg, maar 't moet. Weet-je wat? Hij zal zeggen, dat hij in de woning van Verbruggen heeft overnacht. Hij kan zeggen, dat ze dit jaar vroeger dan anders naar buiten-gaan en hem verzocht hebben om zoolang op het huis te passen Een flauwe, kinderachtige leugen, die hij alleen maar zijne moeder kan wijsmaken, omdat zij zoo'n onbeperkt vertrouwen in hem heeft. Daar maakt hij nog-al een mooi gebruik van.
Een flauw-sprekende droefheid stijgt bij die gedachte in hem op, maar wijkt dadelijk terug voor het weten dat-het-niet-anders-kan. Als hij dan tòch een leugen moet bedenken, is 't maar 't beste, een heel-onschuldige, een erg-kinderachtige leugen, die elk ander dan zijne moeder zou doorzien. Ja, dat is 't beste, dat hij zegt: in het huis van Verbruggen te moeten overnachten. Daar kraait geen haan naar. Moeder kan de deur niet uit en vader heeft teveel te doen met z'n politieke wisjewasjes.
Nu denkt hij opnieuw aan Ida en zich terug in den goudstralenden wellust van dien nacht, dien hij nooit zal vergeten. Hij heeft te-snel geleefd, te-snel
| |
| |
genoten. Te vluchtig zijn de oogenblikken geweest, waarin een wereld van nieuw genot hem werd geopend, een genot zòò intens, zòò zonnig, zòò warm, dat hij het vergelijkt met eenen door een brandglasdringenden zonnestraal. Zeker, er is maar een manier-van-leven: lief-te-hebben. Nu ziet hij het in. Nu begrijpt hij het. Buiten de liefde is er niets. In de liefde is alles. Dat heeft zij hem geopenbaard, zij, die hij gisteren-nog zijn ongeluk heeft genoemd! Hij heeft haar nu nog meer en nog beter lief, want nu eerst weet hij waarom hij haar liefheeft. En nu hij de zekerheid heeft, dat zij ook van hem houdt, net zooveel als hij van haar, nu zal hij haar aanbidden, dienen, vereeren met versmading van zichzelf. Zij kan in het vervolg met hem doen wat zij wil. Zij beheerscht hem heelemaal en hij vindt in de gedachte door haar bezeten te zullen worden een vreugde, die hem dankbaar stemt. Hij behoort haar toe, zij hem. Het kan hem geen sier schelen of zij zich vroeger ook aan anderen gegeven heeft, hoewel hij zich herinnert, dat dien nacht hem toch voor een moment het denkbeeld heeft gehinderd, dat anderen voor hem van die volle, zacht-gloeiende lippen de liefde hebben gedronken. Maar nu hij dat overdenkt, vindt hij 't onzin. Zij heeft hem gezegd, dat zij niemand heeft liefgehad en daar komt-'t toch
| |
| |
op 'an. De liefde is niet in haar verleden. Dat verleden is dus dood. Dat verleden bestaat niet. En de toekomst? Bà, de toekomst, die komt van-zelf. Die is er zonder dat-je 't weet. Daar heeft hij zich geen harnas over 'an te trekken. Hij leeft alleen voor het heden en dat verblindt hem door zijn heerlijk geluk.
Zij moet dien avond weêr spelen en hij zal haar dus gaan zien. Op z'n ouwe plaatsje. Hij zal haar bestudeeren, haar genieten, haar blik zoeken, netals-vroeger, maar nu zal ze hem 'ankijken, tegen hem lachen misschien en terwijl dan al die stumpers in de komedie denken, dat zij - zijn Ida - voor hen speelt, zal hij de zekerheid hebben, dat zij 't alleen voor hem doet, alleen, heel-allèèn, allèèn voor hem! Een in hem òptuimelendende geestdrift maakt hem bij die gedachte dronken van liefdeverbeelding.
T'huisgekomen vertelt hij aan zijne moeder de door hem gevonden leugen, die hij haar 's ochtend al geschreven heeft: hij is dien nacht weggebleven, omdat Verbruggen hem verzocht had of hij 's nachts daar woû blijven slapen, tot de huisbewaarder kwam, die eerst tegen Juni gehuurd was. En om die leugen aan te kleeden vertelt hij er nog bij, dat nicht Tonia graag wat vroeg naar buiten wou, omdat ze in den laatsten tijd niet erg-prettig is geweest. Mevrouw Verbruggen heeft er vrede meê en
| |
| |
vraagt alleen, wat nicht Tonia mankeert? - hem het antwoord op die vraag uitsparende door de klacht, dat zij hem 's morgens nou niet meer zal zien. Ze heeft toch al zoo weinig 'an hem.
Dien avond is hij weêr in het Eden-theater. De bureaulist en de suppoost kennen hem en weten, dat hij geen avond overslaat als Ida speelt. Daarom houdt men aan de kas een stalle voor hem open. De bedienden en de ouvreuses spreken hem met gemeenzame beleefdheid toe: ‘zoo, meneer, komt Uë weer 's kijken?’ Vooral de ouvreuses zien hem gaarne, omdat hij een goeie klant is. Hij spreekt nooit veel, maar hij geeft altijd een goeie fooi. Achter hem lachen zij elkaar toe en zeggen: ‘die is ook al verkikkerd op Ida.’
Nu is hij buitengewoon spraakzaam. Hij werpt lachend zijne overjas op den arm der bewaarster en vraagt: ‘loopt 't vol van-avond, juffrouw Stein?’
De aangesprokene kijkt hem verwonderd aan. Zooveel woorden achtereen is ze niet van hem gewend.
- ‘Och, zegt ze, Uës ken-'t stuk wel. 't Doet niks. As Ida Munck d'r niet in was’....
- ‘Die houdt 't op’, antwoordt Cornelis, met eene uitdrukking van fierheid in zijne stem.
- ‘Zeit-Uë dat wèl. Ze hebben-ook al 'n ander stuk in studie.’
| |
| |
- ‘Zoo, wat dan?’
- ‘Fédora, meneer, mooie rol voor Ida.’
- ‘Dat zal wel waar wezen,’ zegt Cornelis, terwijl hij de deur van de stalles opent en de zaal binnengaat.
- ‘Nou’, zegt juffrouw Stein tot eenen suppoost, die het gesprek heeft aangehoord, ‘die is door Ida 'an de haak gepikt, of mijn naam is geen Beth.’
Het stuk heeft inderdaad geen succes. De komedie is leeg. Op alle rangen gapen groote open plekken, schraal-dun aangevuld door een veel-rondbochtigstoelengerug of - in het parterre - een veelgerij-recht-uitgetrokken-bankengeleuning. De loges dringen in hunne gelijk-afgepaste holle vakken, vol van eenen roodbruinen schemer, dicht tegen elkander aan. Hier-en-daar doen enkele menschenlijven boven den roodfluweelen, de-zaal-rondgaanden rand en de daaronder hangende rondgebuikte, met verguld-krul-werk-versierde balustrade de ledigheid der overige loges nog beter zien. Op de galerijen daarboven steken zwart-vlokkig boven den rand dicht-aan-een-gedrongen menschengroepen op, een paar kerels hangen met de bovenlijven over de borstwering en kijken aandachtig naar de menschen in het parterre of roepen met schorre stem hunne kennissen aan de overzijde toe. Onder de loges, duistert de gaanderij der baignoires,
| |
| |
in hunne tastbaar-donkere ledigheid. In het parterre en in de stalles zitten groepen menschen, klein-enkel tusschen de eenvormige lange zitplaatsen-rijen.
Hoewel het in de vòòr-lente is, zwalkt er een dikke warmte in de zaal en de dames in de loges en in de stalles bewegen met gelijkmatige òp-en-neer-wuiving hare waaiers onder haar gezicht. Een paar heeren staan in de stalles recht-boven-destoelen òp, druk-sprekend, met den rug naar het tooneel, nu-en-dan met de binocle voor de oogen òp-ziend naar de loges, maar, bij gebrek aan menschen, die zij bekijken kunnen, met vervelings-droomerige gezichten rondziend of er iemand binnenkomt, of reeds zit dien zij kennen.
Achter hen speelt het orchest een air uit Il Travatore. Al die muzikanten, in de breede afschutting onder aan het tooneelscherm, dat glad-hoog boven hen òpstaat bewegen in gelijk-lange streken hunne strijkstokken over de snaren, schuin langs hun vooroverneigend gezicht, of blazen met ronde windvolle wangen en vooruitgestoken lippen in de bruine-fluithouten dwars-lang of recht-vòòr hunnen mond en laten nu eens de instrumenten zakken om ze een oogenblik later haastig weer onder de kin of aan den mond te brengen, met eenen zenuwachtigen drift om op tijd in te vallen, ieder achter het grijswitte vak van
| |
| |
zijne lessenaar, vierkantend onder zijn oog, dat de noten van het muziekpapier òptuurt. En in hun midden, boven hen uit, duikt de orchestmeester op: zijne glimmend-kale kruin, omlijst door eenen zwarten kring krullende haren, naar het publiek gekeerd, de lucht boven de ronding van het souffleurshok met schuine en rechte slagen van den maatstok kris-en-kras door-snijdende. De roode lichtschijn van de naar-den zaal-kant-overdekte voetlichten flikkert tegen het klatergoud van de dikke-geel-verf-franjes der in bollige rond-plooien-vallende purper- en grijsgeverfde draperieën, in breede plooi-golvingen òpkleurend tusschen de aan-weêrs-zijden-van-het-schermvlak dik-opgaande vergulde kolommen der holgapende met roodfluweelen gordijnen behangen loges-d'avant-scène. En uit de voetlichten stijgt een roodgele lichtglans langs het scherm op, boven aan de zoldering teruggekaatst in de zaal en daar samenvloeiend met den blauw-witten lichtschijn van de in-veelheid-van-kristallen schitterende electrisch-lichtkroon, die, in het midden van de zaal, onder de zwevende engelen- en muzen-figuren van het plafond, boven het parterre hangend, een blauwig-deinend-licht uitstraalt.
Behalve de orchestmuziek en het geschreeuw van de galerijbezoekers, geen ander geluid in de zaal dan nu-en-dan het kletterend neervallen van eene stoel- | |
| |
zitting, of het uitslaangeritsel van dagbladen, waarin, in stalles of parterre, eenige personen lezen.
Eindelijk de drie doffe slagen achter het scherm. Het orchest speelt nog eenige maten door, dan legt de orchestmeester den maatstok voor zich op de lessenaar en zakt van zijnen hoogen stoel af, terwijl de muzikanten hunne instrumenten op de muzieklessenaars of op hunne stoelen leggen en dan achter een zijdeurtje onder het tooneel verdwijnen. De schijn van een lampje komt buiten de ronding van het souffleurshok te zien. De menschen zetten zich in eene houding om te luisteren, dan, langzaam-zilver-ritselend het scherm òp en ziet men de vier-kant-holling van het tooneel, waarop in de decoratiën van een salon iemand dadelijk begint te spreken.
Cornelis, die lui in zijne fauteuil heeft zitten druilen, wordt door het begin van het stuk niet bezig gehouden. Trouwens, de ouvreuse heeft het al gezegd en hij weet 't ook wel: ‘het stuk doet niets.’ Alleen als Ida opkomt en er van de bovenste rangen een kort handgeklap neerkletst, beweegt hij zich, in de gespannen aandacht van geheel zijn lichaam, in de opleving van al zijne krachten, schuineven naar het tooneel. Hij let op het stuk evenmin als op de overige personen die er in optreden. Hij ziet haar slechts. Hij bewondert in eene hem over- | |
| |
heerschende verrukking nu de sierlijke lijnronding van haar lichaam, dat zijn oog door de plooien van haar kleed heen naakt ziet, dàn de fijnheid harer handen, wier warmen druk hij in de zijnen nàvoelt, stràks de diep-metalen klank harer rijkgeschakeerde stem, of den fijnen smaak van haar toilet en kapsel. Met tintelvonkende vreugde zegt hij zacht-in-zijn-hoofd, dat àl die schoonheid, àl die rijkdom, àl die bevalligheid hem hebben toebehoord en hij denkt aan den gouden wellust van den doorzwijmelden nacht, toen hij haar warm-zacht lichaam dicht langs het zijne voelde in de opperste zich-zelf-geving van beider zingenot en dat zij hem straks opnieuw zal behooren en altijd, altijd zijn deel zal zijn. En als men haar toejuicht, schijnt het hem, alsof dat geroep en dat handgeklap en dat voetgetrappel hem gelden en komt er een gevoel van zelfvoldoening in hem.
In het derde bedrijf verklaart de minnaar haar zijne liefde en Cornelis verbeeldt zich nu, dat hij 't ib, die zoo tot haar spreekt, en als zij een oogenblik daarna dien jongen man omarmt en, haar hoofd op zijnen schouder vleiende, hem toefluistert: ‘Ja, ik heb u lief,’ dan voelt Cornelis den zachten druk van haar hoofd op zijnen schouder, dan ademt hij den geur in van haar kapsel, dan voelt hij de warmte van haar gezicht aan zijne wang en hij hui- | |
| |
vert van aandoening. Na dit bedrijf wordt zij teruggeroepen en reikt men haar uit het orchest een bouquet - 't zijne - toe, weer met de donkerroode roos in het midden. Buigend en glimlachend neemt zij den ruiker aan en..... Ja, ja, ja, hij vergist zich niet!..... Zij glimlacht tegen hem.
Het scherm ruischt weer naar beneden. Cornelis staat vreugde-dronken op en wil naar haar toe. Maar bij het uitgaan van de stalles komt juffrouw Stein hem te gemoet met een driehoekig-gevouwen briefje in de hand.
- ‘Van juffrouw Munck,’ zegt ze met een veelbeteekenend glimlachje.
Snel ontvouwt hij het papier en leest:
‘Lieveling’.... dat staat er: ‘lieveling!’ Het duizelt hem voor de oogen. Iemand stoot hem in 't voorbijgaan aan, hij voelt 't niet eens. ‘Lieveling, je mocht soms plan hebben me bij het uitgaan te wachten om me naar huis te brengen, maar dat heb ik liever niet. Het stuk is om kwart-over-elven uit. Om half-twaalf zie ik je bij me. Ik kom alleen wel t'huis. De uwe voor eeuwig. Ida.’
De woorden ‘lieveling’ en ‘voor eeuwig’ doen hem huiveren van geluk. Hij herhaalt ze binnensmonds en leest het briefje over en herleest het tot hij 't van-buiten kent.
| |
| |
Nu wordt hem verklaard waarom hij vroeger, al die avonden, dat hij aan de artisten-deur had gewacht, haar altijd alleen had zien naar-huis-gaan. Zij heeft niet gaarne, dat men haar vergezelt. Natuurlijk om opspraak te vermijden.
Vroeger, als hij Ida hare woning op de Vondelkade heeft zien binnengaan, is het denkbeeld nooit bij hem opgekomen, dat daar al iemand op haar zatte-wachten, zooals hij straks doen zal. Dat moet dan toch wèl 't geval geweest zijn. Een opkomende jaloezie doet hem gloeien. Als hij dàt geweten had! Maar is hij niet dwaas? Vòòr hem heeft ze nooit iemand liefgehad, dat heeft ze hem gezegd. Zij behoort hem nu ‘voor eeuwig.’ 't Is dus gekheid om aan 't verleden te denken.
Hij gaat weer in de stalles terug en als de pauze is geëindigd en zij weêr opkomt, volgt en bewondert hij haar, tot hij om elf uur het Eden-theater verlaat en met de tram naar hare woning rijdt, uit vrees, dat zij eerder op de Vondelkade zal zijn dan hij.
Daar schelt hij aan, nu met een zelfbewust vertrouwen alsof hij zijn leven niets anders gedaan heeft. Hetzelfde dienstmeisje trekt de deur open en schreeuwt, net-als-gisteravond, van boven-af: ‘wie is daar?’
| |
| |
- ‘Ik!’ roept Cornelis, denkende dat zij hem wel al kennen zal en werkelijk is dat ook zoo.
- ‘O, meneer, is uës 't? Komt uë maar bove!’ Een oogenblik later bevindt hij zich weêr in dezelfde kamer met hare gele bekleeding en rosig licht. Hij legt zich gemakkelijk op de kanapee en bladert in het mooi-gebonden exemplaar van Manon Lescaut, dat hij van de tafel genomen heeft. Nuen-dan leest hij een bladzijde, maar zijne aandacht wordt vooral geboeid door de passage waar Desgrieux vertelt hoe hij Manon 't eerst zag:
‘Elle me parut si charmante, que moi, qui n'avais jamais pensé à la différence des sexes, ni regardé une fille avec un peu d'attention, moi, dis-je, dont tout le monde admirait la sagesse et la retenue, je me trouvai enfammé tout d'un coup jusqu'au transport. J'avais Ie de'faut d'être excessivement timide et facile à déconcerter; mais loin d'être arrêté alors par cette faiblesse, je m'avançai vers la maitresse de mon coeur.’
Die zinnen leest hij met aandacht eenige malen over. Hij vindt gelijkenis tusschen hem en Desgrieux en denkt er aan, dat ook hij als door eenen electrischen schok getroffen eene onuitroeibare en souvereine genegenheid voor Ida heeft opgevat. ‘Ja’, zegt hij peinzend, terwijl hij het boek naast zich op de kanapee legt: ‘ja, zoo is de liefde.’
|
|