| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Het dienstmeisje, achter-hem-aan de kamer binnenkomende, verzet bij de tafel, in het midden van het vertrek, een stoel en Cornelis laat zich er op neer. Allèèn en met eene rustige verrassing in hem, dat hij zich in hàre woning bevindt, kijkt hij met een zich-benauwd-prettig-gevoelen rond. Het rood-gouden licht, dat hem in het portaal is te gemoet gekomen, vloeit-òp door de breed-uitgeplooide rood-zijden kap van eene lamp, naast hem op de tafel, en glijdt, zacht-uitstralend om eene bringelende lichtvlek, over het stille, witte, zwart-schaduwig-belofwerkte plafond. Op een hoek van den blauwwitmarmeren schoorsteenmantel brandt een tweede lamp en ook uit haar roode kap stijgt dat zachtaangename, rood-gouden licht, dat het vertrek met
| |
| |
een dik-warmen gloed vult. En die kleurdeining van lichtend rood dringt zacht-rood, zachtkens-rood, zachtekens-rood in de geel-wit-kanten gordijnen voor de vensters; zilverig-goud over de breed-rondende licht-plooien vòòr de bruin-schaduwen in de citroengeel-dof bebloemd-glimmend-damasten overgordijnen, die aan weerszijden van de vensters recht-àf hangen; zilverig-goud over de schelpvormige licht-plooien vòòr de bruin-schaduwen in de portières van eene deuropening, de eene recht-plooiing opstaand, de andere midden in eene golving opgenomen, zoodat Cornelis in den bruin-lichtenden schemer van een achtervertrek kan zien.
De kamer is met fijn-grilligen smaak gemeubeld. Op den schoorsteenmantel, waarboven een hooge spiegel opgaat, een pendule van Sèvres-porselein, slank gekruld en fijn gekleurd als een groote versteende orchidee, geflankeerd door klein-liefdoende étagère-poppetjes en klein-vierkantende fotografieën met aandachtig-stil-opkijkende menschengezichten. Op den anderen hoek, in eene geelwit, beblauwfiguurde porseleinen vaas een bouquet - zijn bouquet van gisteravond! - kenbaar voor hem door de gloeienddonkere roos in het midden, die hij er altijd in liet voegen. Op de tafel, onder het licht van de lamp, naast wat andere boeken, een in rose-satijn gebonden
| |
| |
exemplaar van Manon Lescaut, met een paar haarspelden er naast. Op de breede-bollichtende geeldamastzijden zitting van de canapé, schuin in een hoek van het vertrek, een opgeslagen muziekboek bij een achteloos-weggegooiden, bruinlederen handschoen. Een gipsen borstbeeld van Rachel boven een verdorden lauwerkrans met rood-wit-blauwe linten op eene wit-glimmend-zwarthouten socle, in den tegenovergestelden hoek, stil naast het geel van de vensterdraperie. Over den spiegel een portret van Wattier-Ziesenis, in witte tunica, en op de hoeken van de vergulde lijsten lauwerkransen, wiergrauwgele verstorven bladeren-veelheid het portret half bedekt. Een paar lage, bollige crapauds naast een met-granaat-rood-fluweel bekleed tafeltje en daarop weer fotografieën en nesterijen. Hier en daar, aan de donker-bloemig behangen wanden, een schilderij in breede, lichtend-gouden lijst. In 't kort: een salon, zooals eene vrouw van smaak dat met eenen gezonden zin voor levendige kleuren in hare zenuwachtig-en-zinnelijk-weelderige buien kan opvullen met enkel snuisterijen, die in hare lijnen, kleuren en krullen samenvloeien tot een onrustig en toch behagelijk geheel.
Nadat Cornelis de kamer heeft rondgekeken, ziet hij bij den schoorsteen een tafeltje met eene karaf
| |
| |
water en een paar glazen. Hij staat op en schenkt zich een glas water, dat hij in een begeerigen, langen teug leegdrinkt. Op dat oogenblik hoort hij achter zich het grijs-ruischen van de portière. Hij keert zich om en ziet haar.
Hij ziet haar! Zij staat lokkend-glimlachend, onder de weg-rondende golving van de warm-gele draperie en in haar dun lila-zijden kleed, dat de slanke glooingen van haar rijzig lichaam doet raden, is zij hem eene lichtende verschijning. Met de rechterhand houdt zij de op haar hoofd vallende draperie in de hoogte en rond, blank, gevuld, fijnblauw-dooraderd komt haar arm tot den elleboog uit tegen het gouden-geel.
Hij ziet haar, hoog en slank, met iets bestudeerds in hare houding, als eene koningin. Het bruine, golvende haar is in eenen breeden wrong op het hoofd gebonden en daardoor schijnt zij nog grooter. In het transparant-wit-ovaal van haar gezicht, dat door eene kleine onderkin iets weeks heeft, trillen de volle dieproode lippen door een fijn lachje, sidderen de zacht-gewelfde vleugels van den krachtig-gebogen neus, stralen de donkere, zacht-schitterende oogen. Het witte, hoog-zacht-geronde voorhoofd, overschaduwd door krullende haarvlokken, wordt gedragen door de zware, rondende wenkbrauwen. Donker-stippend op
| |
| |
de blanke wang, bij de kleine, rosige oorschelp, een vlekje. Een volle hals, blank onder den tint van haar japon wegglijdend, met eene warme schaduwing in het kuiltje boven den boezem, die zich krachtig rondt onder het lichte kleed, glad-neervallend langs de ronde lijning van hare gestalte.
Hij ziet haar en zoo schoon, vindt hij, heeft hij haar nog nooit gezien. Hij voelt weer die zware beklemdheid van straks, maar nu vermengd met eene aanwakkerende begeerte om haar dadelijk met zijne armen te omklemmen en haar vast tegen de borst te drukken. Zijn blik boort zich door haar japon, strijkt lief koozend langs haar geheele lichaam. Er komt een in-warm welbehagen in hem, nu hij die golvende lijnen volgt, die hier onder de zijde wegglijden, daar opduiken, harmonisch als eene van verre gehoorde muziek, die hij met de oogen in zich opneemt.
Het komt hem voor alsof hij eerst nu begint te leven, alsof, wat hij tot dusverre geleefd heeft, een droom is geweest en hij nu tegenover eene lieflichtende, loutere werkelijkheid staat, zòò teeder, zòò fijn, dat hij niet kan ademen of zij is verdwenen. En werkelijk ademt hij ook niet meer, want boven dat warm-lieve dat hem doortintelt, drukt hem nog altijd die bange beklemdheid, die hem het
| |
| |
spreken belet. En hij wenscht nu ook niet te spreken. Het is hem genoeg, dat hij haar zoo dicht bij-zich-ziet, dat hij door eene arm-uitstrekking het blanke vleesch van dien vollen, opgeheven arm kan aanraken. Wacht zij of hij iets zal zeggen? Hij weet het niet. Hij weet alléén, dat er een warm licht in hem opleeft, dat hij haar liefheeft, dat hij haar dicht voor zich ziet en dat, ja, dat hij zelfs de fijne geuren die haar omringen, ademt.
Eindelijk laat zij den arm vallen en komt op hem toe. Het licht in hem gloeit aan. Zij reikt hem de hand. Het licht in hem wordt intenser. Hij voelt de warmte van hare hand in de zijne en die warmte doorschokt zijn lichaam en het licht in hem is verblindend.
- ‘Bonsoir, late-we hier gaan zitten’, hoort hij haar zeggen.
Hij mompelt een paar onverstaanbare woorden en ziet haar met een zacht-gesuizel van haar kleed door de kamer gaan en zich neerzetten in een der crapauds bij den schoorsteen, in den gouden lichtschijn van de lamp.
- ‘Ga zitten’, zegt zij met eene hoofdbeweging op eenen stoel wijzende, die in hare nabijheid staat.
Hij is opgegaan in het oneindig warm-gevoel van
| |
| |
het haar-dicht-bij-zich-zien, maar neemt werktuigelijk plaats.
Zij strekt zich lui in den rug van den stoel uit en reikt met den arm, wiens volheid hij opnieuw bewondert, naar de vaas met zijnen bouquet, dien zij van den schoorsteenmantel neemt. Zacht raken de bloemen hare wang, als zij met een zinnelijk welbehagen de geuren insnuift.
- Weet u waarom ik u verzocht heb bij me te komen?’ En het antwoord niet afwachtende laat zij er op volgen: ‘natuurlijk om u te bedanken voor al de bloemen, die u mij met zooveel taai geduld avond-aan-avond heeft gegeven. Wil u wel gelooven, dat ik door die bloemen al veel belang-stelling voor u heb gekregen?’
Zij zegt dit met eene heldere uitdrukking van spot in hare stem, duidelijker nog door het lachje dat hare vochtige lippen doet bewegen.
Cornelis heeft nog geen hoorbaar woord gezegd en voelt dat hij ook niets kàn zeggen, omdat alles waarvan zijn hart vol is er te gelijk uit wil.
Zij kijkt hem vragend aan: met eene aanmoedigende uitdrukking in de oogen.
- ‘Waarom heeft u me telkens die bloemen gegeven?’
- Waarom? herhaalt hij, terwijl hij? de oogen
| |
| |
sluitende, met de hand over het voorhoofd strijkt, in eene poging om zijn wegvliedend denken terug te roepen.
Hij voelt dat zij met hem spot en hij bedwingt met moeite een in hem opgierend driftgevoel. Waarom hij haar die bloemen gegeven heeft? Moet ze dat nog vragen? Natuurlijk omdat hij haar liefheeft.
- ‘Dààr,’ vervolgt zij, de donker-roode roos in het midden van den stengel rukkende, ‘die is voor u. Ik houd niet van die soort rozen.’
Hij neemt de bloem aan en voelt even de warmte van hare hand aan de zijne.
- ‘Ik wacht nog altijd uw antwoord,’ zegt zij achteloos, de vaas weer op den mantel zettende. Er volgt een oogenblik van zwaardrukkende stilte, bruinzwart, waarin Cornelis op straat, geelbruin, het geronkel van eene kar op de keien hoort, en dicht bij, wit-zilver-gespikkel, het tiktik - tiktik - tiktik van de pendule op den schoorsteenmantel. Op een toon van zacht-verwijt spreekt Ida voort:
- ‘Zooals ik u dezen heelen winter gezien heb, zie ik u nu bij me: zwijgend me aanstaren. Met woorden zegt u niets, met uw oogen zooveel te meer. Durft u me niet zeggen, dat u me lief heeft?’
- ‘Neen!’ antwoordt Cornelis, kort-afgebeten, met eene plotseling behaalde overwinning op zijn zwijgen.
| |
| |
- ‘A la bonne heure!’ lacht ze. ‘Ik mag die beschroomdheid wel. Nu, dan zal ik 't u gemakkelijk maken: U denkt dat u me liefheeft en durft 't me niet te zeggen. U geeft me avond aan avond 'n bouquet in de hoop me daarmeê te winnen. Arme jongen, je klopt aan 'n de deur van 'n woning die leeg staat.’
- ‘'n Woning die leegstaat?’ herhaalt hij binnensmonds, opziende naar hare oogen, en bij die woorden voelt hij zich koud worden.
- ‘Ja, 't is beter, dat ik je eens en voorgoed zeg, wat je van-me te wachten hebt. Ik weet niet of ik er ooit toe zal komen 'n man lief te hebben, maar zooveel is zeker, dat ik nog nooit 'n man heb liefgehad en 't ook u niet doe.’
Dat Ida hem niet liefheeft, hoort Cornelis haar zeggen met eene onverschilligheid, waarover hij zelf zich verwondert. Dát hoeft ze 'em niet te zeggen, dat ze 'em niet liefheeft. Dat weet hij. Dat zij vòòr hem nog geen ander bemind heeft, hoort hij met eene blijdschap, die, in een visioen van roselichtende zonnen, eene opleving van al zijne krachten in hem doet komen. Hij is dus de eerste!
- ‘Neen,’ vervolgt zij met dartelende stem, onverschillig, 't hoofd wat gebogen, naar de fijne, glimmende nagels ziende, die als rozenblaadjes hare
| |
| |
vingertoppen bedekken, ‘en dat heeft z'n goeie reden ook. Ik heb heel wat mannen leeren kennen’ - Cornelis ziet bij die woorden een zware duisternis in zich opkomen, terwijl hij haar angstig vragend aankijkt - ‘ik vind ze allemaal onbeduidend, egoïst altijd en belachelijk soms.’ Zij kijkt hem oplettend aan en lacht, terwijl hare gelijkkringende boventanden in het licht van de lamp witblinken.
- ‘'t Is me wel eens gebeurd, dat de begeerte om lief te hebben in mij is opgekomen: 'n zwakheid omdat dan me kunst mij niet genoeg was. Dan heb ik mij moeite gegeven om 'n man eens van z'n goeie zij te bezien. Kijk, dat is juist de reden, dat ik u zoo lang heb laten...... smachten, om dat woord te gebruiken. Ik doe proefnemingen met m'n hart. Ik zeg mij, dat 't voor m'n kunst goed zou zijn, wanneer ik ook eens goed lief had. Neen, maar goed, weet-je, zooals andere vrouwen dat kunnen. Ik heb 't dezen winter met 'n jongen of' cier geprobeerd, òok al een aanbidder, zooals u, maar wat meer doortastend. 'n Half jaar lang heb ik 't met 'em uitgehouën. Dat is lang. Verleden week heb ik 'em gebonjourd. Hij begon me te vervelen met z'n kazernepraatjes’.
't Is Cornelis alsof hij op de pijnbank ligt en hem
| |
| |
het lichaam wordt geblakerd door eenen ijskouden gloed. Wat Ida zegt snijdt hem in de ooren en bijt hem in het hart. Hij kan haar niet aanzien en heeft de oogen gesloten. De opgewekte toon, waarop zij hem die vreeselijke mededeelingen doet, kwetst hem en beleedigt haar. Hij vraagt zich af, of die vrouw niet fel lijdt, als zij zoo kan spreken over iets, dat hem 't hoogste in het leven is en waarbuiten hij geen geluk mogelijk acht: de liefde. Bij de ergernis, die hij gevoelt en die hem koud over rug en armen glijdt, komt in hem gloeien een verwarmende vonk van medelijden. Hij is blij, dat zij zwijgt, maar na een oogenblik van levenlooze stilte zegt zij:
- ‘Oordeel nu over m'n goeien wil: ik wil met u m'n proefnemingen voortzetten.’
- ‘U heeft me dus niet lief?’ vraagt Cornelis stamelend, en hij kijkt haar daarbij zoo smeekend aan, dat zij in een schaterlach opgiert.
- ‘Hoe zou dat kunnen? Ik heb je op z'n best gezien. Hoor eens: stel-je daarvan niets voor. Lief heb ik alleen me kunst, en ik geloof dat die me belet iets of iemand anders lief te hebben. Ik speel met open kaart. Niemand kan me verwijten, dat ik 'm van liefde heb gesproken, die ik niet voelde. Mijn tooneel bevredigt alle behoeften van me gemoedsleven, maar, zooals ik je zeg: soms wenschte
| |
| |
ik 'n man te vinden, die me liefde kon inboezemen. Als er zoo een bestaat.’
Cornelis merkt op, dat haar bij die laatste woorden een zachte zucht ontsnapt. Ook is er iets van eene klacht in hare stem en die ontdekking doet hem wel. Zij staat op en hem voorbijgaande raakt zij met de vingertoppen zijne wang aan en zegt:
- ‘Arme jongen, hij is heelemaal terneêrgeslagen.’
Dan gaat zij, om de tafel heen, de kamer door.
Er is een heerlijk gevoel van levenskracht, van moed, van willen, van kunnen in hem gekomen, bij het op-zijne-wang-voelen van die zijdige warmte van hare hand. Ook hij staat op en de pas ontvangen roos op de tafel werpende, volgt hij haar. Met een paar schreden is hij haar genaderd. Hij vat haar om het midden en drukt haar eene kus vol gloeiende begeerte in den nek, op het satijn-zachte, volle, warme vleesch, waarvan de haarkrulletjes hem in den neus kittelen. Als zijn hoofd het hare dichtbij komt, snuift hij met welgevallen den fijn-prikkelenden geur in van haar kapsel, dàn den zoetproevenden geur van hare huid, die hem bedwelmt. Een lichtend-warme electrische strooming glijdt hem van boven naar beneden door het bloed, als hij met de handen, onder de dunne zijde van haar los om
| |
| |
het lichaam gedrapeerde japon, haar teeder, warm lijf voelt, de zachte ìn-golving van de lenden en daaronder de krachtige heupen. Hij klemt haar vast in de armen, met een stevig-en-toch-vreesachtig drukken van haren rug tegen zijne borst, waarin zijn hart vòl-zwaar-snel klopt. En in een zich-dronkenvan-liefde-gevoelen begraaft hij het volle gezicht in haren hals.
Zij laat hem lijdelijk-lachend doen en fluistert: ‘ei, ei, meneer begint moed te krijgen.’
- ‘Ik weet niet’, zegt hij, de armen onder hare armen door hooger heffende, tot hij met de handen op de volle ronding van hare veerkrachtige borsten drukt, ‘ik weet niet of ik nu moed heb of niet, maar ik weet wèl, dat ik je zinneloos lief heb en dat ik 'n brandende begeerte voel om je te bezitten.’
Hij staat nog altijd achter haar: haar lichaam tegen het zijne gedrukt, zoodat zijne knieën hare beenen aanvoelen. Zij glimlacht, buigt het hoofd achterover, wat links neigend naar het zijne, omvat zijn hoofd met haren linkerarm, dien hij warm tegen de wang voelt, en drukt hem een kus op denmond.
Hij voelt zich gloeien van begeerte. Zijne donkere oogen glimmen van wellust. Zijne stem is heesch van hartstocht. ‘Ja’, zegt hij, terwijl zijn heete adem langs haar wang vloeit, ‘ja, ik heb je
| |
| |
lief en ik weet nu eerst wat 't zeggen wil lief te hebben. Nooit nog heb ik 'n vrouw liefgehad, nooit nog er een bezeten, maar ik zie nu in, dat er niets is zonder dàt.’
Zij heeft zich in zijne omarming omgekeerd en staat dicht tegen hem aan, met haar gezicht onder zijn gezicht, met hare oogen onder zijne oogen, met haren mond onder zijnen mond. Terwijl hij met de armen haar midden omsluit, legt zij de hare, wier warmte hij opnieuw langs de wangen voelt, om zijnen hals.
Hij kijkt, met een zich-oneindig-gevoelend welbehagen, in hare oogen, in wier glanzende oogappels hij heel klein zijn gezicht ziet weerspiegelen, maar zijn blik glijdt dieper in den hare, tot hij zich voelt duizelen en hij haren mond met een snoer gloeiende kussen bezegelt.
- ‘Is dat waar?’ vraagt zij verrast glimlachend, ‘heb-je nog nooit 'n andere vrouw liefgehad?’
- ‘Nooit. Nog nooit heeft 'n vrouw mij bijzonder aangetrokken, zòò aangetrokken als jij mij. Ik heb me-zelf weten te bedwingen en zie nu in, dat ik mij te kort heb gedaan, maar ik ben er blij om, want nu kan ik jou de volheid van me liefde geven, die nog door geen ander ontwijd is.’
Zij schokschoudert en zegt spottend:
| |
| |
- ‘Maar dan bè-je 'n wonder, 'n origineel. Je maakt me nieuwsgierig.’
Haar spot jaagt Cornelis het bloed naar het hoofd, zoodat hij de oogen sluit. Maar zij drukt hem, nu met veel warmte, een kus op de lippen en wringt zich uit zijne omarming los.
- ‘Kijk’, zegt ze, aan het schellekoord rukkende, dat in den hoek bij de deur hangt, ‘dat trekt me meer in je 'an, dan honderd bouquetten. Had me dat maar eêr gezegd.’
Cornelis is op de canapé gaan zitten en bladert in het muziekboek, dat hij heeft opgenomen.
- ‘Wat duivel’ denkt hij in eene opkomenende vlaag van drift, ‘ik kan toch niet op m'n visitekaartjes laten drukken...’ Maar Ida stuit zijn stil-gedachten-zeggen. Zij zet zich naast hem en, hare hand op zijne dij leggende, ziet ze hem met eene uitdrukking van spot en wulpschheid in de oogen en zegt:
- ‘Dus ik kan-je nog 't een en ander leeren?’ Cornelis lacht pijnlijk. Hij vindt haar kwetsendgeestig en de gedachten komt in hem op, dat zij zeker niet het ideaal is, waarvoor hij zich kuisch heeft willen houden. En nu reeds, vòòr het bezit, stijgt eene grauwe teleurstelling in hem, waarin toch zijne begeerte als een goudlichtende vuurpijl
| |
| |
opgiert. De deur wordt, na een bescheiden tikken, geopend en het dienstmeisje komt de kamer binnen.
- ‘Zeg aan mevrouw, dat ik vanavond niet meer boven kom,’ beveelt Ida. En terwijl het dienstmeisje weer achter de deur verdwijnt, staat zij op en Cornelis bij den arm nemende, zegt ze:
- ‘Kom mee.’
Zonder te spreken, met zware ademing, luisterend naar het voile kloppen van zijn hart, volgt Cornelis haar sidderend over het geheele lichaam naar het achtervertrek.
|
|