| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Het middagmaal bij de Verbruggens duurt nooit lang. Mevrouw wordt door Cornelis of de meid in haren rolstoel aan de tafel gezet en nadat zij stil, met half-gesloten oogen en langzaam lippen-gebebber een gebed heeft gedaan, waarbij de beide mannen onverschillig voor zich uitkijken, begint het maal, dat gewoonlijk verlevendigd wordt door den drukken politieken achterklap van den heer Verbruggen, dien hij-zelf 't aandachtigst van de drie aanhoort. De oude vrouw, sinds jaren vervreemd van het leven in de groote menschen-maatschappij, die zich nog meer in zich-zelf dan in haar huishouden heeft teruggetrokken, gevoelt geen belangstelling voor wat haren man boven alles aantrekt: de publieke zaak. Zij luistert alleen met aandacht naar het gesprek
| |
| |
van man en zoon, om de antwoorden die Cornelis geeft. In stilte kiest zij altijd zijne partij. Verbruggen is radicaal of meent het te zijn en, hoewel Cornelis hekel aan de politiek heeft, schaart deze zich, zonder overtuiging maar uit zucht tot tegenspraak, aan de andere zijde. Tusschen die twee in, geeft mevrouw Verbruggen altijd haren zoon gelijk. Met een verguld gezicht zit ze naar hem te luisteren, hare oogen glanzen van moederlijken trots en nu-en-dan knikt ze hem goedkeurend toe. Naarmate Verbruggen zich opwindt, wordt hij revolutionnair en het bleek-bedaarde legitimisme van haren zoon schijnt haar dan de wijsheid-zelve tegenover de bont-schreeuwende politiek van haren man.
Maar niet altijd heeft Cornelis lust met zijnen vader te politiek-klappen. Dikwijls heeft Verbruggen het woord alleen. Dan vertelt hij met glimmende zelfvoldoening hoe hij dezen dit ‘op z'n brood gegeven’, den andere dàt ‘betaald gezet’ heeft. Hij doorziet alle politieke intriges; kijkt ieder in de kaart, is altijd op het spoor van een of ander misbruik, waarvan hij nog het fijne niet weet; dient ieder en altijd van advies in alle denkbare aangelegenheden. Zoo men hem niet kende, zou men op 't hooren-spreken af meenen, dat hij de politieke vereeniging, waarvan hij lid is, leidt. Hij woont
| |
| |
alle vergaderingen en afdeelings-vergaderingen bij en na afloop gaat hij met de leiders naar een bierhuis. Dan gevoelt hij zich man-van-gewicht en meent, dat men waarde hecht aan zijne politieke meeningen. De aanvoeders hooren hem met koesterende minachting aan en bezigen hem als een nuttige propaganda-machine. Liefhebber van klankwoorden, als hij ze van anderen hoort, heeft een groote voorraad leuzengeschetter zich in zijne hersenen verzameld, en hij weet dit met zooveel gevoegde zekerheid te trompetteren, dat de nog-schaapachtiger-dan-hij hem ‘een mooie spreker’ noemen en hem toejuichen, evenmin als Verbruggen vermoedende, dat zij speelgoed zijn in de handen van enkele eerzuchtigen.
Vooral in den verkiezingstijd is Verbruggen in zijn zelf-behagen. Dan zit hij dieper dan ooit in de ‘bezigheden’ en kan hij partij trekken van zijne jacht op ‘verwaarloosde belangen’ en ‘misbruiken’. En daarvan is hij goed op de hoogte door zijne dagelijksche wandelingen in Amsterdam.
Hij heeft er een systeem van gemaakt, door de stad in wijken te verdeelen, die hij elken-dag-een bezoekt. Wordt ergens een huis gebouwd: hij weet wie de eigenaar, de architect en de aannemer zijn. Vindt hij een standje op zijn weg: hij doet onder- | |
| |
zoek naar de oorzaak en als er niet spoedig een politie-agent bij komt, dan schrijft hij er een ‘ingezonden stuk’ over. Is er brand: hij houdt toezicht op de blussching. Komt hij er op aan, dat er iemand in het water ligt: hij schreeuwt 't luidst om een dreg en, zonder zelf de hand uit te steken, loopt hij driftig heen-en-weer om te vragen of er niemand is, die in het water wil springen. Men kent hem langs den weg en spreekt hem aan: ‘heb-U al gehoord van dat relletje met die' straatreiniger op Kattenburg? Da's juist 'n dingetje voor u.’ En Verbruggen naar Kattenburg om dat dingetje te onderzoeken.
Zijn gewone gemoedstoestand is ontevredenheid. Alles mishaagt hem, in de maatschappij zoowel als in zijn huisgezin. Slechts van twee personen heeft hij niets te zeggen: van zich-zelf en van zijnen zoon. Zijne vrouw ergert hem om hare gelatenheid, hare berusting, hare tevredenheid. Zij heeft het sinds lang opgegeven hem tegen te spreken, maar als zij het eens waagt, dan wordt zijn bewegelijk gezicht paars van drift en zegt hij gewoonlijk: ‘Ja, met jou kan ik niet spreken, jij vindt alles maar goed.’
Zoo is hij altijd geweest, ook toen hij nog in de zaken was. Alleen heeft hij toen zijnen politieken zin binnenshuis gelucht. Sinds hij van zijne renten leeft
| |
| |
en zonder vast en noodzakelijk werk, verveelt hij zich en houdt zich met de ‘verwaarloosde belangen’ bezig.
Dien avond heeft hij het zeer druk. Niet alleen houdt de gemeenteraadszitting van dien middag hem bezig, maar er is eene verkiezing voor de deur en straks moet hij eene kiezersvergadering bijwonen, waarin op de tegenpartij eens goed geranseld zal worden. Vrouw noch zoon schenkt veel aandacht aan wat hij zegt. Hij klapkoust maar door, berekent de kansen van de verkiezing, beredeneert de candidaten van zijne partij en van zijne tegenpartij en na zijne lippen gebrand te hebben aan een kop heete thee gaat hij heen.
Zijn vertrek is dikwijls eene verademing voor mevrouw Verbruggen, nu vooral omdat zij Cornelis wil vragen waarom hij zoo stil is.
Eigenlijk is haar de oorzaak geen geheim meer. Zij begrijpt heel goed, dat haar zoon verliefd is en die liefde hem niet gelukkig maakt. Maar dat is juist de moeielijkheid. Het hart, denkt zij, is dikwijls zoo schuchter en, in ongeluk, zoo egoïstisch. Een kind komt er niet toe zijne moeder te bedroeven door het belijden van eene smart, waaraan zij niets kan verhelpen. Het wil haar niet bezwaren door zijn leed, maar denkt er niet aan, dat een moeder meer lijdt om het verdriet harer kinderen, waarvan
| |
| |
zij geen deelgenoote is, dan van het leed dat zij mee helpt dragen.
En mevrouw Verbruggen overlegt op welke wijze zij Cornelis het gemakkelijkst kan overhalen zijn hart in het hare te ontlasten.
Het avondblad is pas bezorgd en Cornelis leest er in. Hij zit lui, met lang-uitgestoken beenen, in een lagen stoel, half met den rug naar haar toe, om het licht van de hanglamp op zijne krant te laten vallen. Maar telkens legt hij het blad op zijne knieën en terwijl hij het hoofd achterover tegen den rug van den stoel laat rusten, kijkt hij peinzend het blauwe rookkolommetje na, dat uit het vuur van zijne sigaar opwringelt.
Eindelijk weet zijne moeder eene geschikte aanleiding om het gesprek met hem te beginnen.
- ‘Hoe bevalt je dat meisje van beneden?’ Zij vraagt dit maar zoo langs den mond weg, want dit is zeker voor haar: als hij verliefd is, dan is 't niet op Josefine.
Cornelis doet nadenkend een trekje aan zijne sigaar en zegt dan onverschillig: ‘mij? och, zoo-zoo. Onbeduidend, hè?’
- ‘Dà moet-je toch niet zeggen, onbeduidend is ze niet. Ze heeft nogal wat gelezen en is heel verstandig.’
| |
| |
- ‘Zooveel te beter,’ antwoordt hij, zwak-spottend. ‘Dan heeft u er 'n aardig gezelschapje 'an.’
Het wil niet vlotten. Zij weet niet hoe 't best te beginnen en hij schijnt weinig tot spreken geneigd.
Eindelijk vraagt zij hem: ‘wil-je niet 'es naast me komen zitten?’
- ‘Zeker wel, antwoordt hij, en nu klinkt zijne stem hartelijk. Hij trekt zijnen stoel naast den hare en terwijl zij de hand op zijn hoofd legt en de vingers langs zijn gladgestreken zwarte haar op-en-neer wippen, vraagt ze fluisterend: ‘vertel me's, Kees, heb-je er nooit eens 'an gedacht 'n meisje te zoeken?’
Cornelis glimlacht flauwtjes en kijkt haar even aan: ‘hoe komt-u daar zoo in eens op?’
- ‘Nou ja, - hoe kom ik daar zoo in eens op? - Je wilt toch wel gelooven, dat ik daar vóór alles belang in stel. Buitendien, dat is heel natuurlijk. Ik verwacht iederen dag, dat je me 'n lief vrouwtje zal thuisbrengen.’
- ‘Oho!’ roept Cornelis, zijne sigaar aankijkende, ‘dan kan-u misschien nog lang wachten.’
- ‘Hé, ik dacht zoo, dat je d'r een op 't oog hadt.’
Cornelis' voorhoofd trekt zich tusschen de oogen
| |
| |
in diepe rimpels. Hij bijt zich op de onderlip en knijpt met eenen pijnlijken trek om den mond de oogen dicht. Na een oogenblik van hoorbaar stilzwijgen, vraagt hij:
- ‘Hoe komt-u daar'an?’
- ‘Omdat je in den laatsten tijd zoo stil bent, me jongen. Kom, zeg 't me maar. Ik weet 't toch al. Zeg me maar, dat je verliefd bent.’
Mevrouw Verbruggen ziet hem angstig-vragend aan, maar hij doet zich geweld aan en zegt gedwongen glimlachend:
- ‘Als u dàt nou denkt, dan heeft-u 't glad mis.’
- ‘En waarom ben-je dan zoo stil. Waarover heb-je dan verdriet?’
Hij ontkent stellig, dat hij verdriet heeft, dat hij stiller dan anders is. Zij weet beter dan iemand, dat hij nooit zoo erg spraakzaam is. Zij moet zich maar geen muizenissen in het hoofd halen, als ze niet wil, dat hij verdriet zal hebben. En terwijl hij dat op vroolijk-hartelijken toon zegt, staat hij op, kijkt zich even in den spiegel aan en maakt zich gereed om te vertrekken. Mevrouw Verbruggen ziet hem verdrietig-hoofdschuddend aan en nadat hij haar omhelsd heeft en is heengegaan, vraagt zij zich opnieuw af: ‘wat heeft die jongen toch?’
| |
| |
Hoe goed zij haren zoon kent, zij heeft den dag om hem tot vertrouwelijkheid over zijn verdriet uit te lokken, slecht gekozen, want inderdaad is Cornelis gelukkiger dan hij langen tijd geweest is.
Dien morgen heeft hij een koket, welriekend briefje ontvangen, met de woorden: ‘ik zal u vanavond negen uur heel gaarne ontvangen’ en geteekend: ‘Ida Munck’. Dat briefje is tot hem gekomen, als de eerste zwaluw na een grijzen, miezigen winter, de belofte met zich brengende van zonnige lentedagen.
Hij heeft er den heelen dag over gesoesd en Verbruggen en Marks hebben zich over zijne opgeruimdheid verwonderd. In den laatsten tijd sprak hij weinig, tenzij gedwongen antwoord te geven. Nu is hij bij lange tusschenpoozen van blij-glanzend stilzwijgen, erg spraakzaam en tusschenbeiden begint hij te fluiten, om, zich herinnerende dat hij op kantoor is, dadelijk op te houden.
- ‘Je bent vroolijk vandaag,’ zegt Verbruggen, en Marks, die tegenover zijnen compagnon zit, aan een bureau-ministre, tusschen de twee kantoorvensters geplaatst, laat er spottend op volgen: ‘zeker de honderdduizend.’
Cornelis kijkt hem van zijne hooge kantoorkruk, in het midden van het vertrek, aan een breeden,
| |
| |
dubbelen lessenaar, waaraan zij, drie paren tegenover-elkaar, met z'n zessen zitten te dikke-boek-penkrauwen, lachend aan, zegt niets en bedwingt den lust om opnieuw te fluiten.
Tegen het sluitings-uur komt er eene zenuwachtige onrust in hem, òplevende uit de onmacht om haar, zij 't ook slechts voor èèn moment, uit zijn denken te zetten. Het is hem even onmogelijk zijn lichaam als zijn denken te bedwingen: in eene door-zijn-bloed-woelende-behoefte om zich te bewegen, schuift hij op zijne kruk heen-en-weer, staat zonder noodzaak telkens op, gaat weer zitten, buigt-zich-voorover, buigt-zich-achterover, buigt-zich-links-en-rechts. Dan, zich-zelven voor een oogenblik meester, begint hij, in een plat-in-hem-liggend gevoel van kalmte, aan een brief, maar dan stijgt die onrust weer in zijn lichaam op, in zijn bloed warrelkringend als rook, zijn denken benevelend, en voor hij het weet, heeft hij aan Pietersen en De Vlaming geschreven: ‘Ik zal u vanavond negen uur heel gaarne ontvangen.’ Driftig verscheurt hij het blad papier en neef Verbruggen zegt: ‘je bent er vandaag niet bij, Kees.’
Dat korte briefje, zoo verleidelijk van geur, met zijn mooi-gegoudkruld monogram, dat hem zooveel goeds belooft en de sleutel schijnt van de poort, waar- | |
| |
door hij het droomenland zijner liefde zal binnengaan, dat briefje begint hem als een molensteen in de borst te drukken.
Maanden lang heeft hij het verwacht, verlangd, vertinteld; maanden lang heeft zijn onbevredigend verlangen, zich van minuut-tot-minuut, van uur-tot-uur, van dag-tot-dag samentrekkende in een steeds kleiner, steeds intenser-gloeipunt, hem verteerd, dat hij een teeken van die vrouw mocht ontvangen: een woord, een glimlach, een blik maar, dat zij hem gezien, opgemerkt had; dat zij door zijne toewijding getroffen, door zijne liefde verteederd was. Want van den eersten avond, dat, op het tooneel van het Eden-theater, hij haar gezien heeft: gevierd en toegejuicht door eene geestdriftige menigte, die zij doorgloedvlijmde met den uit-haar-vliedenden stroom van haar machtig-opbruisend talent, begreep hij dat dit de vrouw was, die hij, in zijn liefdegeluk-visioenen, met omsluierd gezicht maar in een zonnestralend lichaam gezien heeft; dat met hare menschwording zijn ideaal zich verstoffelijkt had en dat zijn leven nu voortaan haar gewijd zou zijn. En zijn verlangen was geklommen tot begeeren, zijn begeeren tot stilverterend smachten, dat hem beheerschte en al zijn denken concentreerde in de gedachten aan haar. Zij was hem in het bloed gedrongen. Hij leefde slechts
| |
| |
door haar en naarmate zij geweldiger in hem omging, werd hij onverschillig voor alles wat niet met haar in verband was te brengen. Van dien avond had hij maar één gedachte: wat te doen om hare opmerkzaamheid te trekken?
Want het prikkelscheurde hem door het hart: niet 't geringste teeken te ontvangen, dat zij hem had gezien. Na dien avond was hij, elken keer dat zij speelde, naar het Eden-theater teruggekeerd, altijd in dezelfde stalle. Maar zijn wanhopig-woedend handgeklap, noch zijne bouquetten hadden haar doen opzien. Zij zag hem eenvoudig niet of veinsde hem niet te zien. Dan nam hij zich telkens voor haar bij het uitgaan op te wachten, haar aan te spreken en te zeggen, dat hij om haar bezeten was van liefde, maar als hij Ida het artiesten-deurtje zag uitkomen, dan zonk een verlammende vrees in hem neer, beklemmende zijn hart, dichtsnoerende zijnen mond; dan kon hij haar slechts aanzien, haar met de oogen in-zich-opnemen, maar spreken kon hij niet, zoo versteende hem de vrees, dat zijne liefde onbeantwoord zou blijven.
- ‘Neen’, zei hij, ‘dan nog liever onzekerheid met onrust, twijfel en verdriet, dan de zekerheid van mijn ongeluk.’ Dan volgde hij haar naar de Vondelkade, waar zij woonde, en als de deur achter
| |
| |
haar was gesloten, bleef hij een oogenblik naar hare woning opzien en keerde in eene bergzware moedeloosheid terug.
En zoo ging het alle avonden, dat zij speelde. Altijd zat hij op zijne vaste plaats, altijd kwamen de bloemen met zijn visitekaartje in hare handen en altijd werd hij in het hart gebeten door het onverschillig, aangeleerd glimlachje, waarmeê zij, gracieusneigende, den bouquet aannam. Maar even trouw kwam ook het voornemen in hem terug om haar alles te zeggen, straks vernietigd door zijne laf hartige vrees.
Er was geen twijfel mogelijk, dat zij niets van hem wilde weten. Waarvoor anders dat net-doen-of-zij-hem-niet-zag? Kennen moest zij hem. Een actrice ontvangt niet iederen avond van denzelfden persoon een bouquet zonder te vragen wie de gever is, waar hij in de zaal zit, zonder hem, al is 't maar met een lachje van verstandhouding, in 't bijzonder te bedanken. Neen, dat was zoo zeker als de dood, dat hij niets van haar had te wachten. En toch, zoolang zij 't hem niet gezegd had, zoolang mocht hij hoop koesteren. De aanhouder wint. Hij zon haar trouw volgen als een hond. Daar hij geene woorden had om haar zijne liefde uit te spreken, zou zij haar lezen in zijn oog, en eindelijk zou hij
| |
| |
haar wel voor zich winnen. Zoolang zij hem niet verbood haar lief te hebben..... maar al verbood zij 't! Wat duivel, kon zij beletten, dat hij haar liefhad? Was 't voor hààr pleizier, dat hij zoo veel van haar hield. Ja, nog mooier: was 't misschien voor zijn pleizier? Om den dood niet. Want zij moest weten, dat hij er als een verdoemde onder leed. Maar wat hinderde dat? Wat zou hij om harentwil niet hebben uitgestaan?
Zoo was de winter voorbijgegaan en de eerste lentedag gekomen, toen Cornelis dat briefje ontving: ‘ik zal U vanavond negen uur heel gaarne ontvangen.’
Nu heeft 't al half-negen geslagen en verlaat hij, na het gesprek met zijne moeder, zijne woning, om op het bepaalde uur bij Ida Munck te zijn.
Moeders zien scherp in het zieleleven harer kinderen en mevrouw Verbruggen, wier leven met dat van hare kinderen is samengevloeid, die in dat leven is vergrijsd, kent, denkt zij, de verborgenste hoeken van het hart haars zoons. Met hare dochter was dit in mindere mate het geval: deze was haar zoo niet vreemder dan Cornelis, dan toch meer van haar verwijderd. Haar zoon was een deel van haar eigen-ik. Zij kende hem, zooals zij-zich-zelve kende, en zich geheel naar hem voegende en hem vervormende naar haar innerlijk leven, waren die twee men- | |
| |
schen inderdaad zòò èèn geworden, dat zij onbewust meermalen in haar denken, in haar gevoelen met hem opleefde.
Vertroeteld had zij hem nooit. Allèèn had zij al de liefde, die haar gemoed rijk was, van zijne eerste kinderjaren hem gewijd. Zij had hem gevormd, opgeleid, onderwezen. Toen hij de school bezocht, had zij angstvallig over hem gewaakt, nagespeurd hoe en wat hij leerde. Zij bestudeerde niet slechts de opbloeiing van zijn verstand, maar nog meer die van zijn gemoedsleven. Zij las met hem, zij sprak met hem, zij waarschuwde hem voor het leven, dat wachtte, en maakte hem, voor zoover zij-zelve die kende en het wijs vond hem er voor te pantseren, bekend met de verleidingen, die hij op zijnen weg zou vinden. Zij leerde hem, in het geloof aan de voortreffelijkheid van haar godsdienstig leven, de vaste beginselen kennen van eer en deugd, samengevat in het schoone woord van den Meester: ‘Gij zult God liefhebben boven alles en Uw naasten als U-zelf’. Dat woord, meende zij, was de grondslag van alle eer en deugd en Cornelis nam, in de ontvankelijkheid van zijn gemoed, dat levenswoord in zich op en bouwde er, zooals zij wenschte, zijne idealen op, droomende van een leven, dat gewijd zou zijn aan de liefde en aan de deugd.
| |
| |
De opvoeding die zij haren zoon gaf, schonk haar met iederen dag grooter voldoening. Soms schudde zij het hoofd over zijnen lust tot droomerijen, zijne opvliegendheid, zijne te-weelderige fantasie, die haar nu-en-dan ontsnapte, maar met godsdienstige dankbaarheid zag zij het goede in hem ontluiken, sterkworden, bloesem-dragen, en daar zij hem gewend had, haar in alles zijn vertrouwen te schenken, was zij in de gelegenheid het in dat hart opschietende onkruid uit-te-roeien en er hem voor te waarschuwen. In zijne naïveteit vertelde hij haar dingen, die haar deden ontstellen; maar juist doordien zij er meê bekend werd, kon zij er voor waken, dat het kwade altijd het kwade voor hem bleef. Naarmate hij ouder werd, maakte hij haar met meer overtuiging deelgenoot van zijne ervaringen, zijne verwachtingen, zijne teleurstellingen, en toen de Maatschappij kwam om hem van haar op te eischen, stond zij haren zoon in een vast vertrouwen op de toekomst aan het leven buiten het huisgezin af. Zij wist, dat hij onbedorven was, de deugd liefhad en de Maatschappij hem rein van gemoed ontving. Dat was de hoofdzaak. De wereld mocht nu komen met al hare bekoring, er zat in haren zoon een goede gezonde kern. Zij kon gerust zijn. Teleurstelling, verleiding, gevaar, hij zou alles weerstaan
| |
| |
en - buitendien - zij hield nog altijd een wakend oog. Zoolang hij haar zijn vertrouwen bleef schenken, was er geen wezenlijk gevaar voor hem. Misschien zou het leven hem eerst wat vreemd zijn: hij zou er zich des-te-spoediger aan gewennen, want er zat gezond verstand in dien jongen. Hij zou zijne luchtkasteelen een voor een zien afbreken: geen nood, dat hij zich onder het puin er van zou begraven, want hij bezat levensmoed. Misschien zou de verleiding soms zoo sterk zijn, dat zij hem zou doen wankelen: geen vrees, dat hij zou vallen, want hij was krachtig door de deugd.
Het leven kon hem krijgen zooals hij was: geen brave Hendrik - zij dankte er God voor, dat haar zoon die braafheid niet kende! - maar een goed mensch. Wat men ook mocht zeggen van de verdorvenheid van dezen tijd en de verleiding van eene groote stad, zij had dan toch met de daad getoond, dat eene moeder hare kinderen kan opvoeden, in dezen tijd en in eene groote stad, tot menschen die eene eer van hun geslacht en een welbehagen van God zijn.
Cornelis was onbedorven, ondanks de gevaren van de school, ondanks de verleiding van het leven, ondanks zijnen aangeboren lust tot fantastische droomerij. Na met de gunstigste gevolgen voor de ontwik- | |
| |
keling zijner kennis de hoogere burgerschool bezocht te hebben, was hij twee jaren lang in den Hamburgschen handel geweest en vervolgens op kantoor geplaatst bij Verbruggen en Marks. En het maatschappelijk leven, zelfs buiten de contrôle zijner moeder om, had geen vat op hem gehad. Hij had veel gelezen en veel nagedacht; zich eene pantheistische wereldbeschouwing gevormd, waarin hij de deugd als de ware godheid vereerde en haar liefhad om haar zelfs wil. Hij droeg zich-zelf hoog in de borst en vroeg zich, voor levensvragen geplaatst, telkens af welk antwoord zijner waardig was. En toch had hij oogenblikken, en zij werden steeds talrijker, dat hij zich niet kon beheerschen. Een onbeduidend voorval, een onachtzaam-gezegd woord deed een drift in hem ontgloeien, waarin zijn hartstochtelijke aard zich te geweldiger losbrak, naarmate het bloed krachtiger in hem opdrong en hij zich anders met forscher wil bedwong. Die buien waren kort maar vreeswekkend en werden altijd gevolgd door eene zwarte neerslachtigheid van vele dagen, waarin hij zich met wanhoop verweet, dat hij zwakker was, dan hij het wilde zijn, dat hij zich nog niet genoeg beheerschte.
En die krachtige zelf beheersching, die hij de deugd-zelve vond en waarin hij zich oefende, had
| |
| |
tot doel zich waardig te maken voor de liefde, zooals hij zich die voorstelde: souverein, in zich opnemend zijn geheele leven; eene liefde grootallesomvattend; een impératief licht, dat al het menschengeluk absorbeerde, maar het klaarder, onstoffelijker, inniger teruggaf; een geluk, dat onbereikbaar was, indien men het niet had voorbereid door een zich-reinhouden van geest en lichaam. In het zich-krachtig-gevoelen door dit hoog ideaal zocht hij de verleiding niet op, ontweek haar evenmin, maar weerstond haar: nauwkeurig analyseerende de gewaarwordingen, die hij door haar ontving. Met de grootste zelfvoldoening merkte hij op, dat er eene tweeheid van het Ik in hem was: het eene Ik, hartstochtelijk, woest zelfs, dat, behalve in de oogenblikkelijke stormgieringen van zijnen drift, werd beheerscht door de koel-wijsgeerige redeneering van dat andere Ik, steeds trachtende zich aan den stalen greep dier redeneerende Ik-heid te ontwringen, listen, uitvluchten, verontschuldigingen bedenkende om vrij te komen, maar toch altijd bedwongen en zich dan neerleggende en loerende op een oogenblik van slapheid, van vergeten.
In de uiterlijke koelheid van zijn tempérament geleek hij een dier granieten kolommen, die het gewicht van een huis kunnen dragen, maar sprin- | |
| |
gen door het gloeien van eenen brand en dan door haar last worden verpletterd.
Wanneer mevrouw Verbruggen daaraan gedacht had, zou zij misschien minder gerust zijn geweest, vooral daar zij wist, dat de koelheid van haren zoon slechts schijnbaar was. Zij begreep, dat er voor hem eigenlijk maar èèn gevaar bestond: de liefde. Maar waarom moest deze een gevaar zijn? Zeker, als de liefde in hem kwam, zou zij over zijn heele leven beslissen; maar gebeurde dit, dan duldde het geen twijfel, of het zou een braaf meisje zijn, aan wie hij zijne liefde zou schenken. Zij wist toch dat hij-zelf deugdzaam was en dat het eene verloochening van die deugd en eene woeste vernietiging van het werk harer liefde zou zijn, als hij in eene vrouw iets anders dan de deugd zou liefhebben. Neen, zij was gerust: Cornelis zou niet liefhebben, of het moest een deugdzaam, onschuldig en goed kind zijn.
Zij begreep dus niets van wat er in Cornelis omging. Hij was verliefd. Dat begreep zij goed. Maar waarom haar dan niet gezegd op wie. Hij, die toch anders gaarne zijn hart voor haar opende? Zij nam dadelijk de mogelijkheid aan, dat haar zoon geene wederliefde vond, hoewel zij meende, dat een meisje, ongevoelig voor zijne liefde, Cornelis ook niet waard
| |
| |
was en bepaald niet wist wat zij deed. Maar aangenomen, dat Cornelis op zoo'n mal ding verliefd was, waarom 't haar dan niet gezegd? O, hij miskende haar zeker. Hij wist niet wat een moeder tot stand kan brengen, waar 't het geluk van haar kind geldt. Neen, zeker, dat hij 't haar niet vertelde, dat was niet goed.
Maar hoe gewoon Cornelis is, zijne moeder deelgenoote te maken van zijn gevoelsleven - en tot nu had hij weinig ervaren, wat hij haar niet had kunnen toevertrouwen - voor ditmaal denkt hij er niet aan, dat te doen. Hij begrijpt wel, dat zijne moeder ziet wat er in hem omgaat en hij geeft zich daarom niet eens moeite eene opgewektheid te veinzen, die hij niet bezit, nu kan en mag hij 't haar niet zeggen. Kan zij dan zijn leed begrijpen, dat leed van onvoldane begeerte, die zich niet eens durft uitspreken, dat hij-zelf niet begrijpt en waarvoor hij zich schaamt? Hoe zou hij haar den stommen hartstocht begrijpelijk maken, waarmeê hij Ida Munck liefheeft? Hoe zou hij woorden hebben om van de lafheid te spreken, waarmêe hij haar volgt, minder dan een hond, die nog blaft als hij lief heeft. Neenzij mag er niets van weten. Die lam- en stomgeboren liefde moet allèèn hem maar ongelukkig maken.
Hij vertrouwde zijne oogen niet, toen hij 's mor- | |
| |
gens Ida's briefje ontving. Hij las, herlas, las over, las nog eens, las weer: het staat er, het is geen hallucinatie, zij verwacht hem. Maar hoe kan dat? Gisteravond nog is zij hem, als altijd, voorbijgegaan, zonder hem meer aandacht te schenken dan aan de straatsteenen, waarop zij voorzichtig den voet zette. Zij gaf zich niet eens de moeite het hoofd van hem af te wenden. Soms keek ze hem aan met eenen onverschilligen, dwalenden blik, zooals men iemand aanziet, die toevallig onder het oog komt. Zoo had ze hem ook gisteravond aangezien. En terwijl zij de voorplooi van haar donker kleed oplichtte, zoodat de geborduurde rand van haren rok even boven de kleine voetpunt wit-schitterde, en haar lief-ernstig gezicht zich boog om goed toe te zien, waar zij den voet zette, was zij hem voorbijgegaan. Als altijd had hij haar gevolgd, tot het huis aan de Vondelkade: de omdraai-tik van den sleutel in het slot en de deur was achter haar binnengaan dichtgevallen. Dan had hij, ook weer als altijd, opgezien naar hare vensters, vierkant geelroode lichtvlekken in den donkeren gevel, een minuut, twee minuten, en was hij, als zoo vele avonden vóór dien avond, zich-zelf verdoemende, langzaam weggegaan.
Nu heeft hij haar briefje in de hand: fijne, ronde
| |
| |
krabbeltjes, groote krullen, lange strepen, zwart op eenen violet-getinten grond, dat hem zoo maar komt vertellen, zòò-maar alsof er niet een eeuwigheid van doemlijden in hem is heengegaan, dat zij hem dien avond..... heel gaarne zou ontvangen!
Waarom begrijpt hij, dat hij niets van haar heeft te verwachten, dat zij met hem speelt? Hij stelt zich die vraag, maar geeft er geen antwoord op. ‘Goed’, zegt hij, ‘die liefde zal m'n ongeluk wezen, maar door haar ongelukkig gemaakt te worden is op zich-zelf al 'n geluk. Ik zal haar zien en spreken, als ik tenminste spreken kan’ - hij lacht bij dezen zelfsnauw - ‘ik kan er allèèn maar bij winnen, want erger dan het nu is, kan 't niet.’
Met die gedachte is hij opgeruimder geworden dan hij langen tijd geweest is en nu staat Cornelis voor hare woning aan de Vondelkade en heeft aangescheld. Het schijnt hem op dat oogenblik toe, dat hij niet meer leeft, dat zijn bloed verstijfd is, zijne ademhaling stilstaat, zijn hart niet meer klopt. Hij voelt een zwaren druk in zich, een alles-oversuizend gegons in de ooren, een koude siddering over den rug. Hij moet zich aan het ijzer-gekrulde-traliewerk van de deur vasthouden om niet te vallen. Eindelijk voelt hij de deur naar binnen wijken. Hij staat tegenover een schuin-recht-opgierende trap,
| |
| |
waarover een lichtschijn naar beneden glijdt, die elke trede scherp tegen de schaduw afsnijdt. Hij ziet in het midden op de trap, licht tegen het donkerbruine hout, een linnen looper, die met evenwijdige uitsprongen naar boven triddelt en hoort over hem heen een schelle vrouwestem roepen: ‘wie is daar?!’
Hij beproeft te spreken, zijnen naam te noemen, Hij kan niet. De tong is hem aan het verhemelte geschroefd en als hij haar met een ‘klè’-geluid lostrekt, kan hij geen woord uitbrengen.
Nog eens hoort hij de vraag op hem vallen: ‘wie is daar?’ Hij kijkt naar boven, ziet op den hoogsten rand van de trap, bruindonker-rondende voor het licht, een jong dienstmeisje. Dan eerst gelukt 't hem om, met een in-het-werk-roepen van zijne innigste krachten, te zeggen wie hij is.
- ‘O, of Uë dan maar bove wil komme’, klinkt het over hem heen. Langzaam gaat hij de trap op, tot hij in het portaal bij het dienstmeisje staat, dat een zijdeur voor hem opent.
- ‘Gaat Uë maar binne,’ zegt zij hem, op een voor hem open liggend vertrek wijzende, waaruit een fijn-roode lichtgloed hem tegendommelt.
|
|