| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Op een helderen Maart-dag is Josefine 's morgens naar de bloemenmarkt geweest. Een dier dagen, waarop de herinnering aan den geleden winter in de menschen is weggevaagd en zij in de àlstraling nieuwe krachten in zich voelen opleven en den lust om in levensblijheid ondernemend en vroolijk te zijn. Het oude leven is in hen en om hen dood. Een nieuw leven gloeit op.
Josefine wandelt zacht-zingend naar hare woning, gevolgd door eene Joodsche vrouw, die, in een pijpenmand, breed voor haar lichaam hangende, potten bloemen draagt, die Josefine gekocht heeft voor het bloemenhek van de achterkamer. Zij-zelf houdt een ruiker violen en margerieten in de hand.
Op het oogenblik, dat zij, aan hare woning ge- | |
| |
komen, wil aanbellen, wordt de straatdeur geopend en staat de heer Verbruggen voor haar, om, vroeger dan anders, zijne morgenwandeling te gaan doen.
Dadelijk denkt Josefine, dat zij haar ruiker wel aan die arme mevrouw kan geven en op die manier kennis met haar maken. En zij vindt moed om dit denkbeeld uit te voeren door den vriendelijken groet van den buurman.
- ‘Vind u 't niet erg vrijpostig, meneer, als ik u vraag dit ruikertje aan mevrouw te willen geven?’
- ‘Wel wis-en-drie niet, lieve juffrouw, heel graag. Maar weet-u-wat? Geeft-u-'t-'r zelf. Daar zal ze wàt mee in d'r schik zijn. Ze heeft ook niet veel, weet-u? Ik heb al tegen d'r gezegd, dat we zoo'n aardig buurmeisje hadden. Wil ik u even boven brengen? Ze zit op 't balcon.’
- ‘Is 't niet erg vrij?’
- ‘Volstrekt niet. Gaat-u maar mee.’
- ‘Asjeblieft,’ zegt Josefine, die begint te vreezen, dat zij indiscreet zal lijken.
‘Maar als u 't goed vind, zal ik even 'an de meid zeggen, dat ze die bloemen naar boven draagt. Wacht maar even.’
Dit laatste is gericht tot de vrouw, die, met het gezicht achter het voor-haar-lijf-opschietend groen, aan het portiek van het huis staat te
| |
| |
wachten en dit gesprek nieuwsgierig heeft aangehoord.
Verbruggen klimt langzaam de trap op en Josefine volgt hem, nadenkend, het hoofd gebogen, den zachten geur van de violen genietend en stil-vragend wat zij mevrouw Verbruggen zal zeggen.
In het portaal van hare woning opent zij de matglazen keukendeur, die een grauw licht doorlaat, en zegt tot het dienstmeisje: ‘Keetje, beneden staat 'n vrouw met bloemen, haal die potten even boven en vraag mama 'n kwartje voor 't thuisbrengen.’ Dan gaat ze, achter den heer Verbruggen aan, die al bijna boven is, de tweede trap op.
Verbruggen heeft de deur van de voorkamer geopend en boven aan de trap gekomen overziet Josefine met een oogopslag de wat-plompe, burgerlijke deftigheid van dit vertrek: de glimmend-mahoniehouten meubelen, de ronde tafel in het midden met het groene kleed, in kleur overeenstemmend met de overgordijnen, de trijpen stoelzittingen, het met zwartbefiguurde-vloerkleed. Door de geopende balcondeuren glijdt blondlichtend, schuin-midden door de kamer, een zonnestraal, die eene grijze woeling van stofjes doet deinen, en afstuit op de glas-glimmende ruiten van een zwart-houten zilverkast, waarin het zilvergeblink witte lichtjes flitst.
| |
| |
Mevrouw Verbruggen zit in haar grooten leuningstoel op het balcon, zooals de buurman gezegd heeft. Een lichtbruin, schuin-naar-buiten-hangend zonnescherm doet over haar een warme schaduw vallen, die over de grijsglanzende plooien van haar zwarte japon wordt afgesneden door het bezijden-haar-lijfin-de-kamer-schietende zonlicht.
Bij het driftig-de-deur-openen van Verbruggen kijkt de oude vrouw de kamer in en ziet Josefine in het portaal. Deze merkt oogenblikkelijk, dat Cornelis op zijne moeder lijkt. Ook in haar oud gezicht vindt zij dien zorgelijken trek, dien bij Cornelis dadelijk hare aandacht opgeroepen heeft, maar bij haar nog duidelijker, meer over het geheele gezicht verspreid: in de fronsing van het over-de-oogenwelvend voorhoofd en den droefgeestigen, pijnlijken trek van den mond, in de dof-donkere oogen, die naar binnen, naar het verleden staren. Maar het tanige met rimpels van zielesmart en lichaamslijden doorsneden gezicht van de oude vrouw wordt verhelderd door een haar-gezicht-uitstralende vriendelijkheid: eene wazige uitleving van goedheid door veel smartelijke ondervinding gewonnen; berusting in eindeloos-lange leerjaren van eenzaamheid verworven; liefde, die gewend is te zwijgen, maar des te scherper gadeslaat; levenswijsheid, die in lief-zacht- | |
| |
spreken soms, in stil-kalm-denken altijd heeft geleerd, dat vergeten de voorwaarde is van levensrust. Heur haren zijn blauwgrijszilver, ter weerszijden van een middenscheiding, langs het hooge voorhoofd glad weggestreken en mooi-lichtend bij het zwarte gaas van de muts, die met het zwarte kleed om het afgetobte, zwaar-op-den-stoel-zittend lijf, iets sombers aan haar voorkomen geeft. De beenen rusten, recht voor haar uitgestoken, op een laag stoeltje.
Met den deurknop in de hand, wacht Verbruggen in de kamer Josefine op en zegt: ‘Vrouw, daar is ons buurmeisje, dat je 'n bouquet komt brengen.’ Josefine bloost en slaat de oogen verlegen nêer, terwijl zij binnenkomt en Verbruggen de deur achter haar sluit. Zij heeft nu spijt, dat haar bouquet zoo klein is en stamelt eene verontschuldiging, dat zij zoo vrij is. Mevrouw Verbruggen glimlacht haar bemoedigend toe en de gerimpelde magere hand naar haar uitstekende, zegt zij met eene stem, week en vol blijde dankbaarheid: ‘Da's heel lief van je, kind, dat je me's komt opzoeken, want ik ben nog blijer met je bezoek, dan met je bloemen, ofschoon die toch erg mooi zijn en ik veel van bloemen hoû’.
Zij drukt Josefine, die, zoodra zij dat vriendelijke gespreek hoort, haar verlegenheid overwint, de hand, en nadat zij haar man verzocht heeft de bloemen
| |
| |
in eene vaas met water te zetten, noodigt zij haar uit naast haar te komen zitten.
In een haar goedig-opmerkzaam aankijken, vertelt de oude vrouw haar, dat Verbruggen en ook haar zoon zooveel goeds van het buurmeisje hebben verteld, dat-ze al verlangend is geweest haar te leeren kennen. Het hart klopt Josefine alsof het uit haar lijf wil, als zij hoort dat Cornelis over haar gesproken heeft. Zij wordt zenuwachtig van vreugde, die zij niet wil laten blijken. Hij heeft haar dus opgemerkt! Hij heeft iets goeds in haar gevonden! ‘Wat heeft-ie wel va-me gezeid?’ ligt haar op de lippen om te vragen, maar zij sluit die vraag in haar hart op en glimlacht gedwongen, met eene gloeiende kleur op de wangen en oogenstralen, dat haar gezicht verheldert en doet mooi-glanzen.
Een oogenblik later komt Verbruggen met de bloemen in eene porseleinen vaas terug en terwijl hij die midden op de tafel zet, waar zij door den zonneschijn opgelicht, in het groene kleed als op een groot grasveld staan, deelt hij, met een-zich-als-een-man-vao-gewicht-voordoen mede, dat hij de ‘dames nu maar alleen laten’ zal, omdat hij zijne ‘bezigheden’ heeft.
Mevrouw Verbruggen houdt Josefine's hand zachtwarm in de hare en doet haar in eene opwelling
| |
| |
om alles van haar te weten vriendelijke vragen: of haar vader al lang dood is? of haar moeder altijd gezond is? of zij veel van Gods lieve bloemen houdt? of ze wel eens buiten geweest is? of ze geen brôers en zusters heeft? Vragen, die Josefine beantwoordt in een wederkeerige lust om veel met die lieve vrouw te spreken, die zoo blij schijnt, dat ze-res aanspraak heeft, terwijl zij onder haar antwoorden nadenkt, of mevrouw Verbruggen dien ochtend misschien haar zoon heeft nágekeken, net als zij zoo vaak doet, maar juist dien morgen heeft nagelaten.
En met een blij-herinneren denkt zij weer aan dien grijs-dampigen ochtend, toen zij voor 't eerst Cornelis op het balcon beneden heeft nagezien; en terwijl zij nu met een schemerig-belangstellen Verbruggen náziet, die onder de boomen langs het water, wier stammen groenlichten in de zon, de zelfde richting uitgaat als zijn zoon alle ochtenden, merkt zij op, dat het weer nu zoo heel anders, zoo lief-heerlijk is. De lucht welft zich hoog uit in hare onpeilbare diepte van wazig-blauw boven den violet-grijzen en nu scherp-ovaal-lijnenden koepel van het Volkspaleis, dat zich zwaar afrondt tegen den teeder-blauwen hemel. De bruine gevels aan de kade zijn beglansd van een goud-glimmend-fijn
| |
| |
licht, waarin een paar hel-roode gebogen zonneschermen over de balcons, in de verte luid-òpschreeuwen boven het harmonieuze bruin-groen, dat aan de lange, breede rij boomtakken in den blauw-witten atmosfeer wegglijdt. Tusschen de dik-opstekende, regelmatigheen-en-terugspringende boomstammen van de lanen, strijkt vonken-spritselend het Vestwater naar de rivier, ginds, waar de gebronsde masten van de vastgemeerde aken hoog in de lucht oppunten, uitflabberend in een langen, donkeren wimpel. De geheele kade langs, op het trottroir en in het midden, bewegen zich donkere menschengedaanten; rijtuigen ratelen voorbij; een officier op een bruin, aan de schonken wit-glimmend paard, galopeert onder de boomen naar den Amstel; straatjongens fel-fluiten om het paard te doen schrikken, en onder het gezilver-klingelbellen van de langs-de-rails-snorrende tramwagens, hoort Josefine om zich heen het zachte gefluit-sjilp van eene menigte musschen: boven haar, beneden haar, in de boomtakken; dan het eentonig bruin-brons-gonzen van eene onzichtbare veelheid insecten, en daarboven, uit-de-verte-aanzwevend, de lief-vroolijke muziek van een straat-orgel, zachtvloeiend en vol lentewarmte.
‘Wat 'n heerlijk weêr,’ denkt Josefine, terwijl zij eenige oogenblikken in het onoplettend aanhooren
| |
| |
van het lief-blijë gepraat der oude vrouw langs de kade heeft gekeken. Zij voelt zich warm en zet den hoed af. Mevrouw Verbruggen streelt haar de haren en zegt: ‘Wat heb-je 'n mooi haar’.
Josefine glimlacht met verlegen fierheid om dien lof en als de oude vrouw vraagt: ‘Zal-je me heel dikwijls komen bezoeken?’ zegt ze blij: ‘Ja, mevrouw, graag, heel dikwijls!’
- ‘Ik ben meest alleen. Mijn man heeft z'n.... bezigheden - met een ondeugend glimlachje wordt dit gezegd - en me zoon is natuurlijk gewoonlijk buitenshuis. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik meestal geen ander gezelschap heb dan me dienstmeisjes en m'n Bijbel. Maar die' ken-ik al zoowat van buiten. Ik zou graag nou-en-dan wat praten, zie-je? Niet dat ik me verveel, dàt niet, want ik heb zoo veel om 'an te denken. Ik ontvang ook dikwijls 'n brief van m'n kind in Indië en daarin lees ik dan heel lang, net zoolang tot ik den heelen brief van buiten ken. Wil-je 'res 't portret va-me dochter zien?’
Josefine antwoordt, dat zij dat heel gaarne wil en krijgt dan, op verzoek van mevrouw Verbruggen, van een tafeltje tusschen de twee vensters in het vertrek, het portret-album, waarin de oude vrouw het portret opslaat van hare dochter.
| |
| |
Het trekt dadelijk Josefine's aandacht, dat deze op den heer Ver bruggen lijkt, zonder diens scherplevendigen oogopslag te bezitten.
- ‘Dàt is d'r man, officier van gezondheid, en - een ander portretblad opslaande - da's me dochter weer met me twee kleinkinderen, die ik - dit wordt met een berustend zuchten gezegd - nog nooit heb gezien. Vin-je niet, dat ze op d'rlui moeder lijken?’
Zonder veel opmerkzaamheid voor het haar aangewezen portret te hebben, want op het nevenblad heeft zij het portret van Cornelis Verbruggen gezien, beantwoordt Josefine die vraag bevestigend, en stilzeggende: ‘Wat is-ie toch mooi!’ laat ze op haar antwoord volgen, dat ‘de jonge meneer sprekend op mevrouw lijkt.’
Zij kàn den lust niet weerstaan om over hem te spreken. Met zijn portret onder haar zien, veel duidelijker nog dan dat andere portret, dat zij in haar denken met zich draagt, moèt zij over hem spreken, over hem hoòren spreken en dit vindt zij er een ongezochte aanleiding voor.
- ‘Dat geloof ik ook,’ zegt mevrouw Verbruggen nu met een zachten glans van geluk in hare oogen, waardoor haar gezicht iets jeugdigers, iets blijders krijgt.
| |
| |
Josefine is blij-vroolijk, dat ze nu veel van hem zal hooren, ten minste zoo denkt zij. En ze denkt goed, want nu zij het portret van haren zoon voor zich heeft, wordt de moeder welsprekend en opgeruimd. Zij roemt met eene aaneenrijging van bewonderende uitroepen: eene bruisende òpleving van hare moederliefde en blijen trots, zijn goed hart en zijn verstand. ‘Iedereen, iederéén houdt evenveel van 'em, kind, en 'n verstand, dat die jongen hèt, kijk! Komende jaar wordt-ie ook compagnon, maar da's niet meer dan recht, want, zou-je wel willen gelooven, dat, sinds hij in de zaak is, de firma veel grooter is geworden? M'n man's neef zeit 't-zelf.’
Toch is zij ongerust, bezorgd. ‘Hij is in den laatsten tijd zoo stil en dat ben ik niet van 'em gewend. Ik denk toch niet dat die jongen een of ander verdriet heeft, anders had-ie 't me bepaald wel gezegd.’
Zij zwijgt plotseling, alsof zij vreest te veel gezegd te hebben en terwijl haar gezicht weer dien ouwelijken trek verkrijgt en haar blik dof naar het verleden gaat staren, vraagt ze: ‘wil je 't album weer'es op 't tafeltje zetten?’
Josefine denkt nu, dat 't haar tijd is om heen te gaan en nadat mevrouw Verbruggen haar nog- | |
| |
maals verzocht heeft heel dikwijls te komen, vertrekt ze.
Beneden vertelt ze met eene in-haar-hart-dartel-dansende blijheid hare kennismaking met ‘die gebrekkige vrouw van boven’, zooals Annet mevrouw Verbruggen noemt. Josefine duldt die karakteristiek niet van hare oude vriendin en zegt, dat die ‘gebrekkige vrouw’ een engel is, ‘aan den top van haar pink meer waard dan sommige personen, die recht van lijf en leden zijn, aan hun heele lichaam.’
Tante Annet kijkt, over hare brilleglazen, Josefine met een kwaad oog en een scherp fronzen harer zware wenkbrauwen aan, maar zwijgt. Mevrouw Berk heeft haar boek even in hare schootholte gelegd en gaat nu vragen: ‘wat is 't voor 'n mensch?’ - ‘Hoe ziet 't er uit bij d'r?’ - ‘Sprak ze nog over d'r dochter?’ Voor haar is het bezoek van hare dochter bij mevrouw Verbruggen eene ongezochte gelegenheid om hare langen-tijd-onbevredigde nieuwsgierigheid te laten grasduinen.
Josefine komt herhaaldelijk bij de eenzame moeder terug, eerst bij tusschenpoozen van enkele dagen, dan vaker, eindelijk een paar keer op een dag. Zij doet niets liever dan het grauw-stille gezelschap van moeder en tante te ontgaan.
Er zijn in het huisgezin van die drie vrouwen
| |
| |
dagen, dat er, behalve tegen de dienstmeid voor huishoudelijke dingen, geen honderd woorden worden gesproken. Mama is verzwolgen in hare leesaandacht, Annet spreekt niet uit koppigheid over het stilzwijgen van mevrouw Berk en is woedend bezig aan hare haakwerkjes. Heeft deze een boek uit, dan begint ze dadelijk aan een ander; heeft gene den laatsten knoop gelegd voor een kindersokje, dan legt ze het volgende oogenblik den eersten knoop voor een antimacasser. En zoo gaat 't door: moeder van Eugène Sue op Marlitt, tante Net van rose op blauwe wol overgaande, ieder behebt met haar eigen tic, beiden onverschillig voor het jonge leven nevens haar, dat dreigt te verkwijnen en zich terugtrekt in een duisteren gedachtenkring, dien de kleine huishoudelijke bezigheden niet verstoren.
Alleen tusschen twee romans in, als zij den eene uit en den andere nog niet begonnen heeft, wordt mevrouw Berk spraakzaam, maar dàn hindert zij Josefine door haar onbeduidend gepraat, afgebroken door de bitse en bittere opmerkingen van Annet.
Gewoonlijk bemerkt hare moeder niet, dat Josefine naar boven gaat en deze doet dit vaak, omdat, zij-weet-zelf-niet-waardoor, er boven iets is, dat haar zoo lichtstralend-blij maakt. Dat ‘iets’ is niet de oude vrouw, want dikwijls schijnt deze, het gesprek
| |
| |
dat zij met haar buurmeisje voert in eens afbrekende, alléén maar te leven voor het leven in zichzelve. Dan mag Josefine zeggen of doen wat zij wil, mevrouw Verbruggen hoort noch ziet het. En ook dan nog, dan vòòral, vindt Josefine het zoo prettig boven. Heel zacht, heel van binnen, bijna in haar hart zingt ze de liedjes die zij op de school geleerd heeft en haar zien glijdt daarbij over alle dingen in de kamer en zoekt de voorwerpen, waarvan zij kan vermoeden, dat Cornelis er belang in stelt, waarop dus zijne oogen wel eens rusten: een groot crayonportret van mevrouw Verbruggen bij voorbeeld. En het is haar of zij er de sporen van zijn kijken op terugvindt: kleine zonnige plekken, die dadelijk zijn gaan stralen toen hij er naar keek. Er komt eene koesterende zonnewarmte in haar lichaam gloeien, eene wel-aandoende begeerte om lief te hebben, àlle menschen, maar hèm 't meest van allen. Het liefst is zij met zijne moeder in de achterkamer en dan gaat zij zoo zitten, dat zij het oog heeft op zijn fotografisch portret, dat, tusschen eenige andere, in een eenvoudig lijstje op den schoorsteenmantel staat. Maar als het weêr 't maar even toelaat, zit mevrouw Verbruggen op het balcon, in de van-zonnewarmte-doorgloeide buitenlucht.
| |
| |
't Gelukkigst is zij als de oude vrouw over Cornelis spreekt. Nieuws hoort zij wel niet, maar over hem te hooren spreken, over hem te kunnen spreken, dat doet haar soms blozen van vreugde.
- ‘Hij zal wel heel veel van u houën.’
- ‘Ja, zeker, heel veel. 't Is zoo'n goed kind. Ik beleef zooveel vreugde aan 'em.’
Maar dikwijls komt mevrouw Verbruggen er op terug, dat hij in den laatsten tijd zoo stil is geworden.
- ‘Wat heeft-ie toch?’ vraagt zij, op een toon van vrees en verdriet. ‘Ik begrijp 't niet.’
Eens waagt Josefine eene vraag, die haar sinds geruimen tijd op de tong heeft gelegen, doch die zij niet heeft durven uiten. De woorden bleven haar in den mond klemmen en als zij op het punt was ze uit te spreken, durfde zij op eens niet. Nu heeft ze de vraag uitgesproken èèr zij 't weet: ‘Hij is nog niet geëngageerd, wel?’ Hoe heeft ze den moed om zoo iets te vragen? Ze weet niet waar ze zich bergen zal en verbijsterd bukt zij zich, schijnbaar om iets van den vloer te rapen. Zij siddert voor het antwoord, want zij weet, dat, als dit bevestigend luidt, zij heel veel verdriet zal hebben. Maar, goddank! het is niet wat zij gevreesd heeft. ‘Welneen, kind. Hoe kom-je daar 'an?’
| |
| |
- ‘Nu, ik dacht 't maar zoo. Omdat uw zoon alle avonden uitgaat.’
Mevrouw Verbruggen kijkt haar glimlachend in het verlegen-gloeiend gezicht.
- ‘Dat is nog geen reden om te denken, dat-ie geëngageerd is, zou ik meenen. Jongelui hebben vrinden, ze bezoeken koffiehuizen, theaters. Dat neemt de avonden in beslag.’
- ‘Da's waar,’ prevelt Josefine, alsof ze daaraan nog niet heeft gedacht.
- ‘Wat Kees belangt,’ vervolgt de oude vrouw in rustig overleg, ‘ik geloof, dat-ie heel dikwijls naar de komedie gaat. Hij vertelt er me wel niet veel van, maar dat merk ik toch wel. Nou, laat 'em z'n gang gaan. Jongemenschen moeten wàt hebben. 't Gezelschap van 'n ouwe vrouw, als ik, is niet aantrekkelijk voor de jeugd.’ En zich herinnerende, dat Josefine ook jong is, laat zij er met een dankbaar lachje op volgen: ‘Jij maakt daar 'n uitzondering op, lief kind.’
Hiermeê eindigt voor dien dag het gesprek over Cornelis. Josefine durft niet meer vragen en mevrouw Verbruggen is in haar denkleven opgegaan.
De oude vrouw vindt veel behagen in Josefine, die blijkbaar zooveel nadenkt en soms toch zoo naïef kan zijn. De droefgeestige trek in haar gezicht, het
| |
| |
ernstig staren van hare donkerblauwe oogen is mevrouw Verbruggen niet ontgaan. Menigmaal, als zij-zelve uit haar gepeins wordt opgeroepen, ziet zij haar naast zich, droomerig voor zich zien. Waar denkt ze 'an? Nou ja, waar denken jonge meisjes gewoonlijk 'an? Aan mannetjes in de maan, natuurlijk. En de oude vrouw glimlacht met eene verglanzing van haar versmart gezicht. Zij denkt aan den tijd, toen hare droomen ook muggedansten om dat lichtend-ideale mannetje
Eens bemerkt zij met schrik, dat Josefine veel romans gelezen heeft, maar te gelijk komt zij tot de gevolgtrekking, dat de reinheid van haar gemoed intact gebleven is. Dat romaneske in Josefine vindt zij geen kwaad. Dat zal er in 't huwelijk wel afgaan, meent zij.
Zij went zich met iederen dag inniger aan Josefine en daardoor stelt zij meer vertrouwen in haar. In hare buien van opgeruimdheid - en die zijn vrij talrijk - houdt zij er van kleine voorvallen uit de jeugd harer kinderen, kleine gebeurtenissen uit hare eigen jonkheid, voorvallen uit haar huwelijksleven te vertellen, en zij doet dat met zooveel opgewektheid, zoo in-vrooljjk, dat Josefine zich soms verwondert, dat die gebrekkige, allééngelaten moeder nog zoo blij van hart kan zijn. Heel dikwijls niet- | |
| |
temin boezemt het vertellen van mevrouw Verbruggen haar weinig belang in en zij verluistert zich dan in een schemerig gedroom, maar als de oude vrouw den naam van haren zoon noemt, vonkt die naam voor haar op, zij scherpt het gehoor, schuift dichter bij en vindt het van-de-straat-opdringend geraas hinderlijk.
Op een middag is het zes uur geworden, zonder dat de heer Verbruggen, wiens thuiskomst voor Josefine gewoonlijk het sein is om heen te gaan, terugkeert. De ‘bezigheden’, waarschijnlijk. De twee vrouwen bemerken niets van het late uur, want nu vertelt de moeder heel veel van haren zoon.
- ‘Je kan-je niet begrijpen hoe goed of die jongen voor me is. Altijd zoo vol attentie, vooral sinds ik zoo ongelukkig 'an me stoel vastzit. Ja, daar heeft-ie wat 'n weet van gehad.’
Zij maakt er Josefine geen geheim van, dat zij een beetje tegen den tijd opziet dat zij hem zal moeten missen. En toch zal dat eens moeten gebeuren. Hij zou natuurlijk ééns trouwen, haar een lief, braaf meisje t'huisbrengen en zeggen: ‘moeder, dat wordt me vrouw.’
Waarom voelt Josefine nu lust om te schreien, waarom kropt 't haar zoo in de keel? Zij weet 't niet. De oude vrouw merkt hare ontroering niet en
| |
| |
vervolgt: ‘Kijk, als ik daaraan denk, dan wensch ik 't eene oogenblik, dat 't maar heel gauw mag gebeuren, dat ik nog wat van dat geluk mag beleven, en 't andere oogenblik hoop ik weer, dat die dag vooreerst niet zal komen. 't Is niet goed van me, maar ik ben nù al 'n beetje jaloersch op haar, met wie ik de liefde van m'n zoon eens zal moeten deelen. Erg egoïstisch, niet waar? Maar zoo ben ik nou eenmaal.’
En juist komt Cornelis de kamer binnen.
Verwonderd is hij heelemaal niet, dat hij haar bij zijne moeder vindt, maar toch denkt Josefine, dat hij haar erg indringend moet vinden. Zij is zoo ontroerd door zijne onverwachte komst, dat zij hem nauwelijks groet en haar bewustzijn verzinkt een moment in den heeten gloed, die haar prikkelend door het lichaam stroomt.
Hij kust mevrouw Verbruggen op de wangen en op haar vraag: ‘ken-je ons buurmeisje al?’ - antwoordt hij, met een beleefd glimlachje tot Josefine: ‘zeker, ik heb al eens een paar keer 't genoegen gehad de juffrouw te zien.’
- ‘'t Is waar ook,’ zegt mevrouw Verbruggen.
Josefine is zich-zelf niet meer meester. Zij stamelt eene verontschuldiging: dat zij den tijd zoo vergeten heeft en nu dadelijk weg moet en bijna
| |
| |
zonder de groeten van moeder en zoon af te wachten verlaat zij de kamer.
Midden op de trap blijft zij stilstaan. Een groote ontroering doorsiddert haar lichaam, zoodat zij zich aan de leuning moet vasthouden om niet te vallen. Hare oogen schieten vol tranen. Zij laat het hoofd tegen den muur leunen en een vreemd gevoel van droevige blijheid, dat haar de borst drukt en haar denken verlicht, doet haar de oogen sluiten, terwijl zij met den zakdoek de tranen van de wangen veegt. De straatdeur wordt opengesloten. Het is Verbruggen, die haastig de trap oploopt en haar in het portaal ontmoet.
- ‘Dag, juffrouw,’ zegt hij, den hoed afnemend en zich met den roodzijden zakdoek, dien hij in den hand heeft, het voorhoofd drogende, ‘komt u va-me vrouw? Hebben ze boven op me gewacht? D'r was gemeenteraad, weet-u, en dat heeft me opgehouën. Die lui kletsen gaten in je sokken. Nou, dag juffrouw, eet smakelijk!’
Josefine antwoordt niet. Terwijl Verbruggen de tweede trap opklimt, gaat zij de achterkamer binnen.
|
|