| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
- ‘Dag, meneer!’
- ‘Morgen, juffrouw.’
Dat ‘dag, meneer!’ werd zacht, bedeesd zelfs, en vriendelijk gezegd door een jong meisje, dat op den portaaldrempel van eene kamerdeur staat. Van de tweede-verdiepings-trap komt een jonge man en gaat haar voorbij. Zijn groet: ‘morgen, juffrouw,’ werd op beleefden toon, dof en onverschillig uitgesproken. Door de witlinnen-begordijnde vensters van het vertrek, in welks deuropening dat meisje donker uitkomt, glijdt naast en over haar een grauw, onzeker licht in het portaal, langs den gewitkalkten muur en de lichtgele beschotting van eene kast naast de trap, over de bruinroode leuning, donker-smal tegen het grijswit van den muur in een ommezwaai schuin weg
| |
| |
vallend, en vloeit heen langs de grauw-grijze treden. In dien schemer kleurbleekte zijn gezicht maar even op. Achteloos neemt hij den hoed af, en keert dan het meisje den rug toe om den ondertrap af te gaan, waar zij zijne rechterwang met den opgekrulden donkeren knevel nog een oogenblik zien kan. Hare oogen hebben hem scherp waargenomen en als zij hem niet meer ziet, is zijn gezichtsbeeld afgedrukt in haar denken.
Nauwelijks een week woont de familie Verbruggen boven haar. Toch weet Josefine, dat haar jonge buurman 's morgens om kwart over negenen naar zijn kantoor gaat en nu heeft zij dien wintermorgen op hem gewacht, om, toen hij de trap afkwam, schijnbaar toevallig, de deur van de voorkamer te openen en hem te zien.
Heel lang durft zij hem niet aankijken. Even maar, als zij de deur opent, net of ze haastig het portaal wil opgaan, kan ze eens kijken, hoe-ie-er-wel-uitziet? Zij heeft al een paar dagen gedroomd hoè dat wel kan zijn. Zou-ie blond, bruin of zwart zijn? Misschien was-ie wel rood. Nee, dat kòn toch niet. Hij moest zwart wezen. Ze had er zoo'n voorgevoel van. En dan groot-van-stuk. Ja, bepaald groot-van-stuk, want dat kon ze wel aan z'n stevigen, wat-zwaren stap hooren, geloofde zij. Aldus
| |
| |
peinzende heeft ze in haar denken een vaag portret van den buurman gemaakt, waaraan de werkelijkheid niet beantwoordt.
In het moment, dat haar schuchterheid haar vergunt Cornelis Verbruggen in het gezicht te zien, merkt ze op, dat hij een mooien bruinen knevel draagt, scherp-aflijnend in zijn mat-bleek gezicht, en den zorgelijken trek van den mond half-verbergende. In het voorbijgaan richt hij de levendig-donkere oogen koel-ernstig op haar, en zij slaat dan de hare neer. Zij ziet, dat hij niet zoo groot is, als zij zich hem heeft voorgesteld. Toch heeft hij een lenig, krachtig lichaam, dat zij met stil genoegen langs zich ziet heengaan en met de oogen volgt, als het, bij het afgaan langs de benedentrap, trede-voor-trede, aan haar zien ontzinkt.
Snel gaat zij de voorkamer binnen, achter zich dicht smijtende de deur, rukt òpen de balcondeuren en buigt zich over de balustrade om hem de straat te zien opgaan. Na een oogenblik wachtens ziet zij hem beneden op de kade. Nog een moment kan ze zijn gezicht zien, dan duikt zijn romp weg onder de rondwelving van de zwarte parapluie, die hij tegen den dun-onhoorbaar-vallenden regen opsteekt. Hij verwijdert zich, maar toch blijft ze hem názien, terwijl hij de Stadhouderskade afloopt, de parapluie
| |
| |
uitgespannen boven hoofd en rug, tegen den wind in. Zij let, met een prettig-stil gevoel van innig-te-vreden-zijn op zijn regelmatigen, niet-vluggen stap en de zachte glooiingen van zijn lichaam, rondende in een licht-grijsbruine overjas.
Het is een triestige dag in den nawinter, waarin reeds een lentekoestering den westen-wind doorvloeit. De regen, door den eentonig-grijzen hemel losgelaten, glijdt langs de donkerbruine gevels, die wegdrijven in de verte in een fijnen sluier, waarin de koepelronding van het Volkspaleis, dicht bij haar, als een breede schaduw opduikt. Boven het grijsglimmende water van de Vest, die in een zwakke kromming met een scherpen hoek op den Amstel uitloopt, dommelen, links aan de overzijde, de grauwe huizen in den vochtigen nevel. Ver op de rivier, maken een paar beurtschepen hunne hoog-opsnellende puntige masten, als zwak-getrokken donkere lijnen, van die doorzichtig-grijze atmosfeer los. In den grauwen regendamp is Cornelis Verbruggen in Josefine's oog spoedig niet meer dan een donkergetinte vlek geworden, langzaam wegdeinend onder al de menschen die op de kade loopen. En haar oogen volgen hem tot hij, bij de Westeindebrug, onder het lang-aan-den-waterkant-uitgespannen net van zwartbruine boomtakken, verdwijnt.
| |
| |
Blij gestemd, stil zingende, sluit zij, in de kamer terugtredende, de balcondeuren. Op de tafel, in het midden van het vertrek, ligt een plumeau, en daarmede gaat haar hand dartelen langs de ornementen op den schoorsteenmantel: de glimmend-koperen, belofwerkte pendule, de kandelaars die aan weerszijden van den mantel hunne drie armen opsteken, de rood-bebloemde Japansche vaasjes, de in-metalen-lijstjes-gevatte fotografische portretten. En hiermede bezig ziet zij zich in den spiegel.
Terwijl zij de plumeau op den schoorsteenmantel legt, blijft zij haar spiegelbeeld peinzend aanzien.
- ‘Mooi ben ik toch allesbehalve’, prevelt zij. ‘De menschen zeggen altijd, dat ik mooi haar heb en da-kan ook wel, maar anders’....
Met eene langzame opheffing van de hand, neemt ze een paar haarspelden uit den blonden, dikken wrong, die hoog aan het achterhoofd opgestoken is, dan nòg een paar en nu valt haar de vlecht,, waarin een zonnige weerschijn glanst, zwaar op den rug. De blanke, spitse vingers glijden spelend door het gouden haar, dat zij, door een krachtig hoofdschudden over den rechterschouder naast de zacht-gloeiende wang gezwaaid, losmaakt, en haar dan in een breed-fijn golvende strooming over den teeder-gewelfden boezem valt. Met een dartelen inval van
| |
| |
behaagzucht neemt zij een lange haarlok onder de spitse kin, waarin een zacht kuiltje schaduw-vlekt, naast haar linkerwang op, tot haar fijn en smal gezicht in die gouden omlijsting is gevangen. Hare volle rose lippen trillen van zelfbehagen en in dien vroolijken glimlach gaat de onregelmatigheid van haar mond verloren.
Josefine heeft gelijk: mooi is zij niet. Toch is er iets liefs, niet alleen in haar gezicht, maar in heel haar tenger wezen. De onberispelijke blankheid van haar gezicht en hals schittert boven het scherp-zwart van haar kleedje, dat de slanke, teeder-rondende vormen van haar jeugdig lichaam nauw omsluit. Door de smalheid van haar gezicht schijnt haar neus groot, maar bestraald door den blijden gloed van hare donker-blauwe, fluweelige oogen, krijgt het een glans van vriendelijkheid en kwijnenden trots.
- ‘Neen’, zegt ze, nadat zij zich een oogenblik in de zonnige omlijsting harer lokken stil-bewonderend heeft aangekeken, ‘mooi ben ik tòch niet, daweet ik wel’.
Het lachje smelt van hare lippen weg en daarvoor in de plaats komt eene uitdrukking van aanneerslachtigheid-grenzenden weemoed, die, omdat de glans harer oogen er door verduistert, de onregelmatigheid van haar gezicht scherper maakt.
| |
| |
Zij heeft de vlecht alweer gestrengeld en opgebonden als uit de achterkamer de stem harer moeder tot haar doordringt:
- ‘Fine, bè-je haast klaar?’
- ‘Ja, ik kom direct’, roept zij terug.
Haastig steekt zij de laatste spelden in de wrong en gaat naar het achtervertrek, waar haar moeder, in het ongedurig gedribbel van eene huisvrouw die 't druk heeft, af-en-aanloopt.
- ‘Wat hei-je zoolang vóór gedaan?’ vraagt de oude vrouw, als Josefine het schemerachtige huisvertrek binnenkomt.
- ‘Ik heb even stof afgenomen’, antwoordt Josefine, de plumeau, die zij heeft meêgenomen, in een verguld mandje stekende, dat naast den schoorsteen aan den muur hangt.
- ‘Dat heeft dan tamelijk lang geduurd.’
Zij antwoordt niet, maar begint het theegoed te wasschen dat op de tafel staat.
Er is een derde persoon in de kamer: eene bejaarde vrouw, met een tanig-glad gezicht, die, met den bril op den vinnig-vooruitstekenden neus, aandachtig bij het koud-grauwe licht, dat buiten van een zijmuur in het vertrek wordt teruggekaatst, zit te haken, onverschillig voor wat nevens haar gebeurt. In het rusteloos op-en neer-bewegen van
| |
| |
haar knokkige rechterhand over het blauw-wollen werkje, buigt zij met lange tusschenpoozen het grauwharige, met een zwart kanten-doek-bedekte hoofd over haar handwerk, welke beweging gepaard gaat met een hoorbaar snuiven van den neus. Nu en dan haalt zij diep adem, maar zij zegt niets.
Er is een kille somberheid in het vertrek, die door den gloed van een kleine, vierkante kachel niet wordt verdreven. De ouderwetsche meubelen verlevendigen het niet: een logge canapé - Empirestijl - in een hoek naast den schoorsteen; een kabinet van glimmend mahoniehout, zwaar opdreunend naast-achter de vrouw, die bij het venster zit te haken; onbehagelijke familieportretten aan de wanden: eene bejaarde vrouw met een cornet op, in eene kleeding uit het begin dezer eeuw; een oude heer met blauw-geschoren gezicht en hooge, stijve halsboorden, tusschen duim en vinger nuffig een boekje voor de borst houdende; dat alles geeft aan het vertrek iets drukkends. Een paar takjes onvolgroeide hyacinthen, bleek-paarsch en helrood, in een vaas op den schoorsteenmantel, maken in deze somber-grauwe omgeving den indruk, alsof zij daar bij vergissing zijn en sterven door gebrek aan lucht en licht.
De mistige stilte in het vertrek wordt in regel- | |
| |
matig-kleine stukjes gesneden door het bleeke getik van de zwartmarmeren pendule op den schoorsteenmantel. Het onregelmatig geklik-klak en het geplassewasch van de kopjes en schoteltjes, die Josefine, voor de tusschen-de-twee-vensters-geplaatste tafel staande, afwascht, is in die stilte een zwak element van opwakend leven.
Na wat haastig heen-en-weer-geloop, gaat Josefine's moeder tegenover de hakende vrouw, in een leuningstoel voor het andere venster, aan de tafel zitten. Haar oogen hebben iets droomerigs, dat den knorrigen trek om den mond en de rimpels van het voorhoofd verzacht. In dit opzicht lijkt Josefine op haar. Ook haar gezicht heeft iets peinzends. Binnensmonds zegt de oude vrouw wat over ‘die meid, die weer zoo lang werk heeft’ en neemt van een hoopje kranten en onoogelijke boeken op de tafel, een blad, dat zij wit-ritselend in zijn volle breedte omvouwt om er het feuilleton van te lezen.
Josefine stoort haar in die lectuur door de vraag: ‘heeft u onze nieuwe buren al gezien?’ Die woorden komen weifelend met doffe stem van haar lippen en zonder opzien gaat zij zenuwachtig voort met haar kopjesgeplas in de kleine spoelkom, alsof het antwoord haar niet kan schelen.
| |
| |
- ‘Onze nieuwe buren?’ herhaalt de moeder nadenkend, zonder van de krant op te zien.
- ‘Die mevrouw, toe-ze verleden week de trap werd opgedragen’, zegt de hakende dame, haar bril hooger op den neus zettende.
- ‘Vader, moeder en zoon’, laat mama er op volgen, terwijl haar zien tegen de kolom van de krant opklimt.
- ‘Hé, is er 'n zoon òòk in huis?’ vraagt Josefine gemaakt verwonderd. De woorden blijven haar bijna in de keel steken en beklemd van ademhaling wacht zij het antwoord af.
- ‘Ja, 'n knap jongmensch, 'n beetje bleek van uitzicht, maar erg beleefd’, zegt de moeder, terwijl haar blik weer naar beneden glijdt. ‘Hei-je'm nog niet gezien?’
- ‘Blond?’ vraagt Josefine, zonder op die vraag te antwoorden, maar met een gevoel van guitige vroolijkheid, eene koesterende gewaarwording van prettig-zijn.
- ‘Welneenik, donker. Zwart kneveltje.’
Hoe 't komt weet Josefine niet, maar in eens wordt 't haar in het vertrek te warm. Neuriënd gaat zij met de waterkan naar de keuken.
Na dien morgen ontmoet Josefine den jongen Verbruggen bijna iederen dag in het portaal en als
| |
| |
zij daarin niet wordt verhinderd, blijft zij hem op het balcon, zoolang zij hem zien kan, nakijken.
Rustig, maar nagenoeg levenloos, dat gezin, waarin Josefine hare jeugd ziet verkwijnen. Hare moeder, mevrouw Berk, weduwe van een kleinen Amsterdamschen koopman, die een bescheiden kapitaal naliet, waarvan vrouw en kind leven, heeft na den dood van haren man hare ongetrouwde zuster Annet in huis genomen. ‘Voor de gezelligheid,’ zooals ze zei. Maar inderdaad brengt deze verdorde en uitgebloeide schoonheid, wier eenig levensdoel thans een nimmer-voltooid haakwerk schijnt te zijn, al heel weinig gezelligheid aan. Integendeel drukt hare idiote onverschilligheid voor alles wat buiten hare blauwe of rose haakwerkjes, die zij voor Christelijke bazaars maakt, omgaat, zwaar op hare omgeving. Zij spreekt weinig en wat ze zegt klinkt bitter en stroef, als de uiting van een mislukt en doelloos leven.
Josefine versterft in die omgeving als een in-het-zand-verloren bloem, die schoonheid en geur gaat derven, omdat haar levenssap verdroogt. Zeker heeft hare moeder haar lief, doch die liefde is klein-egoistisch, denkt alleen aan eigen welbehagen, verliest zich in honderden peuterige beslommeringen van de huishouding en in een hartstochtelijke toewijdingaan
| |
| |
romanlectuur. Conversatie houdt mevrouw Berk niet. Vroeger heeft ze, éénmaal 's weeks, 's avonds een dameskransje gehad, maar dat is langzamerhand verloopen en Josefine is er allerminst rouwig om, daar zij door het ophouden van die gewauwelavondjes niet meer die afgezaagde opmerkingen en raadgevingen te hooren kreeg, die elk harer moeders vriendinnen ‘lieve Fine’ te slikken gaf. Zij hield nog omgang met een paar schoolvriendinnen, maar sinds de eene geëngageerd is, kwam ook daarin eene voor haar ongunstige verandering. Zij gaat nu-en-dan nog uit met de andere, Betty Klein, en de ouders van dit jonge meisje vragen haar een keer in den winter om mee te gaan naar komedie of opera, maar haar omgang met Betty is beperkt, omdat die, in andere omstandigheden levende, gezelschappen en openbare amusementen bezoekende, weinig tijd overhoudt om zich met Josefine te bemoeien. Buitendien: met Betty, een burgerlijk maar gevierd mondainetje, heeft zij gelegenheid te over om vergelijkingen te maken tusschen haar leven en dat van hare vriendin, hare schoonheid en die van Betty, waarbij zij vaak niet alleen in hare ijdelheid, maar ook in hare fijngevoeligheid gekwetst wordt.
Verwend is zij nooit. Even gelijkmatig maar ook even saai als haar leven thans van dag-tot-dag ver- | |
| |
gaat, zijn hare kinderjaren geweest. Haar vader: een man van melancholisch tempérament, met neiging tot hypochondrie, altijd in zorg voor een te vroegen dood, heeft in het leven geen hooger doel gekend dan vrouw en kind in welstand achter te laten. Daaraan offerde hij zijn familieleven op: zijn doel nastrevende met eene vasthoudendheid, die zijne voortdurende vrees voor ziekte en dood niet kon verlammen. Hare moeder: eene goedige vrouw, haar man in werkzaamheid evenarende, maar, nog erger dan hij, gekweld door werkelijke of ingebeelde pijntjes en bezeten door een leeslust, die haar al wat leesbaar was en haar onder het oog kwam, deed verslinden, zonder dat hare verstandelijke ontwikkeling er eenig voordeel van genoot.
In dat huisgezin groeide de kleine Fine op, hare kinderjaren deelende met een broêr, die, toen zij twaalf jaren was geworden, kort vóór den dood haars vaders, stierf. Na dien tijd had zij hare jeugd eenzelvig doorgebracht en daardoor was eene neiging tot droomerij, tot innerlijke aanschouwing in haar gaan leven. Het liefste zat zij in een hoekje alleen, de zacht-blauwe oogen starend op een vèr-verwijderd punt. Van hare moeder had zij den leeslust geërfd, die bij haar min-of-meer geleid was geworden door eene verstandige onderwijzeres. Als zij,
| |
| |
onder deze omstandigheden en ondanks het veelal door haar gezochte gezelschap van de dienstmeisjes harer moeder, hare reinheid van geest en lichaam had behouden, was dat een dier toevallen, welke eene overzorgde opvoeding soms ten goede komen.
Van jongs af droomerig, romanesk, stil, onbekend met het leven en de menschen, bezield door eene werkzame verbeelding, zenuwachtig met eene neiging tot het droefgeestige, toefden hare gedachten bij voorkeur in een droomwereld van enkel zonneschijn, louter bloemen, allèèn geluk, bewoond door menschen die mooi en goed waren: jonge meisjes met blond haar - blond als zij-zelve - jonge mannen met zwart haar, die, als 't haar vergund ware geweest òok in die wereld te leven, dadelijk op haar zouden verlieven.
Dit wist zij, die wereld was eene andere, dan waarin zij hare jeugd zag verkwijnen. Zij bezat goeden smaak en wist zich eenvoudig en goed te kleeden. Zij was trotsch op haar mooi-blond haar, dat zij met zorg kapte. Dit ondanks gingen de enkele jonge mannen, die zij kende, haar onverschillig-voorbij. Op zijn best schonken zij haar een beleefden groet, maar nooit dat zoo innig-begeerde glimlachje, dat zij zou hebben opgevangen, ingezogen, als de dorre aarde den regen.
| |
| |
Als zij voor een enkelen keer in gezelschap was geweest, keerde zij gewoonlijk met een drukkend leed van teleurstelling in het hart naar huis terug. Er gloeide dan wangunst in haar: op hare kennissen, op die altijd-vroolijke Betty Klein vooral, die zij onbeduidend en onduldbaar koket vond en van wier behoorlijkheden, die zij telkens hoorde roemen, zij niet één kon begrijpen.
- ‘Wat heeft ze toch, dat ik mis’? vroeg zij zich herhaaldelijk af.
En met een nooit-uitgesproken vaag verlangen naar een beter leven, trok zij zich in het zwijgend gezelschap van moeder en tante terug en zocht in in de onwerkelijke wereld harer romans vergoeding en troost voor wat de realiteit haar onthield en misdeed.
In dat leven van geestdoodenden sleur en droomerig vegeteeren scheen nu een nieuw element te zijn gekomen, dat haar bezighield en waarvoor zij hare boeken liet liggen.
De vorige week was de woning boven mevrouw Berk betrokken geworden door de familie Verbruggen. De eigenaar verhuurde zijne woningen alléén aan wat hij stille gezinnen noemde en vandaar dat dit tweede bovenhuis eenige maanden onbewoond was geweest. Mevrouw Berk had op zich genomen
| |
| |
het te laten bezichtigen: ‘Dinsdags- en Vrijdagsochtends van tien tot twaalf uur. Huurprijs f 400,-. Te bevragen onderste bovenhuis’.
Er waren veel menschen komen kijken, maar dezen beviel de woning niet of vonden haar te duur, genen stonden den eigenaar niet aan. Eindelijk was de heer Verbruggen komen zien en had zich bereid verklaard de woning te huren.
Dat was wél een ‘stil gezin’. Een rentenier, die zijne avonden in het koffiehuis doorbracht of in politieke clubs, liefhebber van groote woorden en snorkende leuzen, driftig wereldhervormertje, dat overdag de dagblad-bureaux afliep om zijne ‘ingezonden stukken’ geplaatst te krijgen over verwaarloosde belangen, zooals hij 't noemde: slechte bestrating hier, onvoldoende walbeschoeiing ginds, nietoordeelkundig optreden van de politie verder. Alles was van zijne gading, wat hij, bij zijne dagelijksche wandelingen door de stad, met een vitlustig oog opmerkte. Een dier menschen, die de holte van hun leven aanvullen door hun onvermoeid-bezig-zijn met dingen die hun niet raken; die van alles op de hoogte meenen te zijn en voor de ingewikkeldste vraagstukken een oplossing bij de hand hebben.
Toen hij mevrouw Berk over het huren van het bovenhuis sprak, gaf hij haar eene verhandeling te
| |
| |
hooren over slechte straatverlichting, waarbij hij tekeer ging tegen die ‘dompers op 't groene kussen’, die de burgerij liefst in donker laten. Mevrouw Berk had toestemmend het hoofd geschud en geantwoord: ‘zeit u dàt wel, meneer, u heeft wèl gelijk’, ofschoon het haar niet recht duidelijk was wie de heer Verbruggen met die ‘dompers’ bedoelde.
Vervolgens had hij haar verteld, dat hij een dochter in Indië had, getrouwd met een officier van gezondheid, en een zoon van vijf-en-twintig, op kantoor bij Verbruggen en Marks, ‘misschien wel bekend’.
- ‘Ik heb niet de eer’.
- ‘Mooie zaak, mevrouw: Verbruggen en Marks, cargadoors. Die Verbruggen is nog 'n neef vame, weet u, en m'n zoon zal waarschijnlijk komende jaar compagnon worden. - En we leven heel bedaard, mevrouw, dood bedaard. Ik heb zoo me bezigheden, meest buitenshuis; Kees is alle dagen naar z'n kantoor en leeft heel solide en me vrouw is altijd t'huis. Dat mensch heeft geen beenen om te loopen, weet u.’
- ‘Och God, wat u zegt!’
- ‘Ja, da's heel treurig. Vier jaar geleden heeft ze 'n beroerte gehad en toe zijn d'r beenen verlamd. En nou zit ze den godganschen dag maar in d'r stoel en leest gewoonlijk den Bijbel. 'n Beetje
| |
| |
naar 't godsdienstige, weet u. We hebben 'n booi voor 't werk en 'n kind voor de loopende bezigheden. Ja, zoo heeft ieder mensch wat.’
Aldus had mevrouw Berk met den nieuwen huurder kennis gemaakt.
Een paar weken later was er een zolderschuit met meubelen voor de woning aan de Stadhouderskade komen liggen en hadden sjouwers, met veel geschreeuw-stommel en geloop-drukte, de meubelen van de familie Yerbruggen opgeheschen, onder toezicht van den heer Verbruggen zelf, die voor dien dag zijne inspectiewandeling door de straten van Amsterdam naliet. Dien middag was ook mevrouw Verbruggen in haar grooten leuningstoel stommelend de trappen opgesjord en had mevrouw Berk, die dit schouwspel niet wilde missen, tegen Annet hare verwondering uitgesproken, dat ‘ze voor die ziel niet 'n benedenhuis hadden gehuurd.’ Waarop deze, haar haakwerk voor een oogenblik in haar schoot leggende, had geantwoord, dat 't voor dat mensch wel op 't zelfde neerkwam, of ze boven of beneden woonde, ‘as ze toch niet loopen kan.’
De waarheid was, dat mevrouw Verbruggen gaarne een bovenhuis met een balcon bewoonde, om op warme zomerdagen van de buitenlucht en het straatverkeer te kunnen genieten.
| |
| |
Een paar dagen later is de woning met de ‘stille menschen’ weer tot hare gewone rustigheid gekomen. De heer Verbruggen hervat zijne wandelingen en de daaraan verbonden inspectie van verwaarloosde belangen. Zijne vrouw bestiert in haar stoel gezeten de huishouding en zet, bij tusschenpoozen, hare Bijbellezing voort. Cornelis gaat en komt op geregelde uren. Alleen de dienstmeisjes van de twee families hebben in het elkaar-telkens-ontmoeten van twee gezinnen op één trap, spoedig kennis gemaakt en elkander de onmisbare inlichtingen gegeven over de levensomstandigheden harer meesters.
Mevrouw Berk, die van nieuwsgierigheid brandde om wat naders van hare nieuwe buren te vernemen, hoort elken dag haar dienstmeisje uit, of dat wat te weten is gekomen, maar hare weetgraagheid wordt niet voldoende bevredigd. Zij verneemt alleen dat mevrouw Verbruggen een ‘doodgoeie ziel’, meneer gewoonlijk van huis, en de ‘jongeheer erg voor z'n eigen is.’ Dezen laatste ziet zij op een middag in het portaal en met eene statige buiging beantwoordt zij zijn beleefden maar achteloozen groet.
Heeft dus het huisgezin Verbruggen voor de twee oude vrouwen weinig belangwekkends, des te vaker houdt Josefine zich er in gedachten meê bezig. Al
| |
| |
dadelijk gevoelt zij veel medelijden voor die ongelukkige vrouw, die, aan haar stoel gebonden, nooit iemand bij zich heeft om haar een woord van liefde of troost toe te spreken en leeft in godsdienstige overdenkingen. En door dat medelijden voelt Josefine zich iets warms, iets dat haar vreemd was, maar dat goed doet, doorvloeien. Vroeger heeft ze natuurlijk òok wel eens medelijden gehad, maar dat was toch wat anders. Nu voelt zij een in-zich-òplevenden lust om die oude vrouw oogenblikkelijk te gaan troosten, lief te hebben, Zij kent haar nog niet, maar in hare gedachten stelt zij zich mevrouw Verbruggen duidelijk voor: eene geduldige, goedmoedige vrouw, stil-berustende in haar droevig lot, niet klagende maar des te feller lijdende door de onverschilligheid van haren man en het altijd afwezig-zijn van haren zoon. Natuurlijk leeft die arme vrouw in gedachten het leven van hare dochter meê, die zoo vèr van haar weg, en van haren zoon, die, hoewel dicht bij, misschien nog verder van haar verwijderd is. En dan niemand om haar nood te klagen, om haar een opbeurend woord toe te spreken! Daarom zoekt ze zeker troost in den Bijbel.
Langzamerhand groeit in haar hart sympathie voor mevrouw Verbruggen en de begeerte om haar te kennen. Terwijl zij de wissewasjes van de huis- | |
| |
houding doet, hare moeder de besmeervlekte romans uit de huurbibliotheek leest en tante Net haar haakwerkje knutselt, vraagt Josefine zich herhaaldelijk af: ‘wat zou ze nou wel doen?’ En soms blijft ze stilstaan en kijkt òp naar het witte plafond. In haar denken ziet ze de oude vrouw, met den Bijbel op tafel voor zich, het hoofd achterover tegen den rug van haar stoel geleund, in het ijle verschiet staren, net als zij-zelf wel eens doet, en denken, - denken aan verleden, heden en toekomst, stilvage gesprekken voerende met hen die vèr weg zijn. Soms meent zij haar zelfs te hooren bidden - natuurlijk voor het geluk van hare kinderen - en Josefine gaat dan naar haar kamertje en bidt òok, voor die arme moeder, die altijd zoo alléén is, den Heer zeggende, dat zij zoo verlangt haar te kennen; en terwijl zij bidt luistert zij met èen oor of er ook iemand aankomt, want 't gaat niemand 'an, dat zij bidt. Misschien doen moeder en tante 't óók wel 'es, maar ze laten 't nooit blijken.
Josefine is van eene godsdienstige natuur en dat is een van de redenen waarom zij zich door mevrouw Yerbruggen aangetrokken gevoelt, ten minste zoo verklaart zij zich die sympathie, waarmêe zij-zelf zich prettig gevoelt. Zij verlangt naar eene gelegenheid om mevrouw Verbruggen te kunnen zeggen,
| |
| |
dat zij haar zeer gaarne vriendschap zou bewijzen. Maar hoe zal ze dat kunnen? Er is geen gelegenheid haar te spreken.
Altijd wanneer zij aan de moeder denkt, dwalen hare gedachten af naar den zoon. Zij geeft er zich geen rekenschap van, maar de oude vrouw is slechts een voorwendsel om aan Cornelis Verbruggen te kunnen denken. De belangstelling die zij voor de moeder gevoelt, is een afstraling van hare sympathie voor hem; maar omdat zij zich dat niet wil bekennen, maakt zij zich wijs, dat de moeder voor haar de hoofdpersoon is.
Zij ziet hem nu bijna elken dag een paar keer, en nu zij weet, dat hij 's middags tegen zes uur thuis komt, tracht ze hem wel eens op het balcon af te wachten. Alléén maar om hem te zien, natuurlijk. Eens kijkt hij naar boven en ziet haar op het balcon. Zij ontstelt. Haar gezicht gloeit van schaamte. Maar als hij haar beleefd groet, doorglijdt haar een gewaarwording van zich-warm-prettig-gevoelen en zij knikt blij-lachend met het hoofd.
Hare moeder heeft wèl gelijk: 't is 'n heel, hèèl knap mensch. Die donkere knevel staat hem erg goed. Hij is ten minste vrij wat knapper dan die andere jongelui, die ze wel eens bij Betty heeft ontmoet en ook lang zoo beleefd niet zijn. Geëngageerd
| |
| |
is-ie nog niet, dat heeft ze wel gehoord, maar misschien heeft-ie wel 'n meisje in zicht. Dat-spreekt-van-zelf, hoe zou zoo'n jongen lang zonder meisje blijven?
Het schijnt haar natuurlijk toe, dat ieder meisje, dat Cornelis Verbruggen kent, op hem verliefd moet zijn. Die 't niet is moet blind wezen. En hij is bepaald al verliefd. Waarom gaat-ie anders alle avonden uit? Zij kent zijn stap en weet, dat hij iederen avond tegen half-acht uitgaat. Misschien moet-ie 's avonds op kantoor wezen bij Verbruggen en.... Ja, hoe heet die andere ook weer? Dàt kan heel goed zijn, dat-ie 's avonds nog moet werken en dan vindt ze 't ook niet zoo heel erg, dat-ie alle avonden z'n moeder zoo alleen laat. Och, maar als 't om 'n meisje is, dat-ie 's avonds altijd uitgaat, dan is 't òok zoo erg nog niet. Dat is heel-natuurlijk.
En zij droomt zonnig van het geluk, dat de liefde van zulk een man met zich brengt. Het meisje dat hij liefheeft mag heel dicht naast hem loopen, hem een arm geven, omhelzen zelfs. Zij sluit de oogen door de lichtende warmte, welke haar bij die gedachte doorstraalt, en zij leeft-òp in een goudlichtend land, met òveral bloemen om-haar-heen, en koele boschjes, die de verliefden altijd zoeken en waar zij op lage banken zitten, dicht bij elkaar,
| |
| |
en fluisteren, fluisteren, fluisteren, de wangen elkaar rakende, de oogen elkaar drinkende, de lippen elkaar kussende en altijd maar, goud-zilver-licht, fluisteren van liefde en van geluk.
Maar dat geluk zal zij nooit kennen. Wie zou haar lief kunnen hebben? Neen, dat bestaat voor hààr niet. En dat geluk, dat hooge, groote, koesterende geluk, dat haar even goudlichtend en even onbereikbaar schijnt als de zon, wenscht zij niet eens. Zij begeert alléén iemand, dien zij mag liefhebben, iemand als Cornelis Verbruggen, maar zóó, dat-ie weet, dat zij hem liefheeft. Wederliefde hoeft niet. Het is haar voldoende lief te hebben en dat te mogen zeggen. En dan.... misschien... wie weet?..... Als zij liefheeft, heel erg trouw liefheeft, enfin zooals zij zou liefhebben, en als hij dat dan wist, dan zou er misschien ook een tijd komen, dat hij haar..... Neen, ook dàt is onmogelijk. Hij heeft immers een ander lief.
Haar denken staat stil. Haar gezicht neemt weer dien trek van droefgeestigheid aan, waardoor hare diep-blauwe oogen verduisteren. Zij zegt hardop, maar met lange tusschenpoozen, eenige malen: ‘die andere,’ ‘die andere!’ En in hart schiet een duister gevoel van droefheid, vermengd met jaloezie, op.
Zij wordt in haar gepeins gestoord door het dienst- | |
| |
meisje van hare moeder, dat haar komt zeggen, dat het eten al op tafel staat.
In de werkelijkheid teruggeroepen, voelt zij dat het buiten koud is, en ziet den grauwen, mistigen schemer, waarin de lantaarnlichten worden opgestoken, rood-oranje, plotseling-oplichtend, licht-ster-flikkerend. Met een zucht sluit zij de balcondeuren en gaat naar het achtervertrek, waar het licht brandt en moeder en tante haar aan de wit-linnen-gedekte tafel, met veel-glimmingen van borden, schalen en glazen, zitten te wachten.
- ‘Kind, wat doe je toch zoolang voor?’ vraagt mevrouw, het vleeschmes aanzettende om den biefstuk dien zij voor zich heeft, te snijden.
- ‘Och, niets, ik keek even naar het ansteken van de lantaarns.’
- ‘Da's oòk wat,’ mompelt Annet achter de tanden, terwijl ze haar haakwerk oprolt en het in een mandje legt, dat ze naast haar op den grond zet.
|
|