| |
| |
| |
| |
Voorrede.
Indien ik eenige - laat ik, om het cijfer rond te nemen, zeggen: een zestal - uitgevers moet gelooven, dan is de roman, die hiernevens openbaar wordt gemaakt, onzedelijk. Op die bewering stond ten minste hunne weigering om mijn boek uit te geven. Ergernis voorspelden zij er in de Polders van en als voorzichtige handelsmenschen wilden zij niet medewerken die te wekken. Als wij in Parijs waren, ja dàn!.... Maar hier, maar in Amsterdam!
Laten wij even redeneeren. Ik weet niet of mijn roman onzedelijk, of onfatsoenlijk, of ergerlijk is en ik neem voor een oogenblik aan, dat de heeren die er onzedelijks in vonden, deskundigen zijn en
| |
| |
gelijk hebben. Dan waarschuw ik hiermede alle personen die bang zijn voor hunne deugd of - zoo dat iets anders is dan deugd - voor hunne goede zeden, dat zij dit boek niet moeten lezen. Ik roep hun al voor de deur toe:
‘Ga niet binnen, ga niet binnen! Zes Nederlandsche menschen hebben bevonden, dat 't hier onzedelijk is: gij weet hoe weinig uwe deugdzaamheid kan verdragen, hoe zwak gij zijt op 't stuk van goede zeden, gij hebt dus niets haastigers te doen dan voorbij te gaan.’
En dit gedaan hebbende, schud ik alle verantwoordelijkheid - die men den schrijver van een boek tegenover zijne lezers op den rug mocht willen leggen - van mij af. Geen romanschrijver kan verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van het slecht begrip zijner zelfbewuste lezers en aan kinderen behoort men de lezing van geen roman, ook niet van den mijne, toe te staan. Ik ben geen schoolmeester en wil dus niemand iets onderwijzen; ik ben geen catechiseermeester en heb dus bij geen sterveling de deugd wat vaster te schroeven: met dezen roman beweer ik romanschrijver te zijn; ik heb mijn roman geschreven zoo goed en zoo kwaad dat ging: men heeft alleen te beoordeelen of ik dat goed of kwaad gedaan heb.
| |
| |
De kunst heeft met deugdzaamheid, zelfs met ‘goede zeden’ niets te maken. De kunstenaar uit zich in zijn werk, zooals zijn tempérament is. Noemt men dat werk onzedelijk, dan valt men zijn karakter aan. Wat mijn roman betreft: ik zal mij natuurlijk niet verdedigen tegen de beschuldiging die zes waarschijnlijk-zeer-brave menschen al op mij gericht hebben en, godweet, hoeveel brave menschen nog op mij richten zullen: dat dit een onzedelijk boek is. Lieve Hemel, 't kàn wel! Weet men dan ooit of men goed of slecht doet in het leven? ‘Ik wil het goede en doe het kwade,’ heeft Paulus gezegd en voor zoover ik het leven heb leeren kennen, schijnt mij dit de waarheid van vele gevallen te zijn.
Op de bedoeling komt - òok in de kunst - alles neer. Welnu, ten opzichte der zedelijkheid heb ik mijn roman met geene bedoeling geschreven. Ik heb mij een toestand, dien ik belangwekkend vond, ingeleefd en hem met zooveel waarheid als er van in mijn gemoedsverstand reflecteerde, weergegeven. En van maar één bedoeling ben ik mij bij het schrijven bewust geweest - maar dáárvan ook zoo innig-bewust, dat nevens haar niets anders in mij leefde - de waarheid. Ik dacht alleen aan den toestand. Ik wilde dien laten zien, zooals ik-zelf hem zag en - 't is helaas waar! -
| |
| |
ik vergat er de zedelijkheid bij. Ik kende haar zelfs bij het schrijven niet en in die diepe gemoedsbedorvenheid deinsde ik voor geen consequentie terug, óók niet waar die buiten verband met het geheel leelijk mocht zijn. Gelukkig, dat waar de romanschrijvers in Nederland de zedelijkheid een enkelen keer uit het gezicht verliezen, er honderden lezers klaar staan om op welsprekende wijze te vertellen hoe zij er uitziet en waar men haar kan terugvinden.
Maar wat acht men toch in mijn roman onzedelijk? Dit vraag ik mij nù af, zoo ernstig als ik 't mij telkens afvroeg, wanneer een dier zes heeren mij mijn handschrift om de bekende reden teruggaf. De toestand?
Hier is: een jonge man die langen tijd kuisch blijft in naam van een hoog ideaal van liefde, dat hij met mooie frazen versiert, maar in werkelijkheid omdat zijn tempérament, zedelijk versterkt door eene goed-geleide opvoeding, hem toelaat kuisch te blijven, tot hij de vrouw ontmoet, die hij met eene onbedwingbare uitbreking van zijne ongerepte sensueele krachten begeert. Die begeerte vindt eerst na lang geprikkeld te zijn voldoening en met de teleurstelling van het bezit gaat eene innerlijke revolutie samen, die een verjaard gemoedsleven
| |
| |
sloopt. Zij die hij liefheeft zou een nieuw leven in hem kunnen aankweeken: hooger, vrijer, bezielder zelfs dan wat daar vernield ligt. Maar zij denkt daaraan niet, bij de hooge voldoening die zij in haar kunst vindt. Voor haar is hij slechts een tijdverdrijf en niet eens een van de beste. Belet hij anderen - zijne moeder bij voorbeeld - den toegang tot zijn hart, dan zijn wanhoop en een tijdelijk-verstoord geestesleven de natuurlijke gevolgen.
In weinig woorden is dit de toestand dien ik heb trachten te analyseeren. Nogal banaal niet waar? Zoo banaal bijna, als in Nederland de opmerking dat een boek onzedelijk is.
Vinden de menschen dien toestand onzedelijk, dan is er tusschen hen en mij geen redeneeren over dat onderwerp mogelijk. En is dàt het geval niet, dan kan men ook de afspiegeling er van, zooals ik die in dit boek gegeven heb, niet onzedelijk vinden.
Ik weet wel waarop men het zal gooien. Men zal ergernis vinden in de plastiek, in sommige uitdrukkingen. Ik ken die moraliteits-paladijnen! Maar, me goeie menschen, vergeet toch niet, dat ik eene studie heb willen geven van een passie. Ik heb u dat op de eerste bladzij al gezegd. Zoudt ge dan een passie - welke ook - willen beschreven zien zonder de verklaring van de oorzaken en
| |
| |
de uitingen en op eene manier, dat gij het boek als een stichtelijk traktaatje kunt aanbevelen? Alleen de titel moet U - brave menschen die geen passies kent en geen passies duldt, zelfs niet in boeken - op uw qui-vive roepen. En sommige uitdrukkingen, ja, zeker: er zijn uitdrukkingen in dit boek die beschaafde menschen niet bezigen en liever niet hooren, maar de hartstochten storen zich niet aan onze geknutselde welvoegelijkheids-begrippen en onbeschaafde menschen - en dat zijn we op onze beurt allemaal wel eens - zeggen soms dingen die boven, beneden of buiten die begrippen gaan. Zoo is nu eenmaal het leven en de artiest vraagt alleen wat het leven, dat is de waarheid, zegt en doet.
Maar ik vind mij-zelf wel een beetje mal, dat ik lang over die zedelijkheids-bedenkingen - die me nochtans niet onverschillig zijn - praat. In de kunst is àlles zedelijk, mits het kunst zij.
Komt men mij nu vertellen, dat mijn roman geen kunst is en men staaft zijn oordeel met eenig bewijs, dan zal ik alleen antwoorden: ‘in 1889-90 kòn ik 't niet beter.’ Maar zoo er iemand mij nog komt zeggen, dat mijn werk onzedelijk is, zonder meer, dan zal ik glimlachen om die bewering en schokschouderen over eene zedelijkheid die zoo kolossaal en toch zoo teêrgevoelig is.
| |
| |
Want ik weet, dat velen chaotisch denken over zedelijkheid, vooral over zedelijkheid in de litteratuur en ook, dat de menschen die ik bedoel sinds Lidewyde's verschijnen geen sier wijzer of beter zijn geworden. Zij zijn, en blijven naar het schijnt, litterair onopgevoed. Zij vonden Lidewyde en Max Havelaar onzedelijk; zij verfoeien de romans van Van Deyssel, omdat zij dààrvan - voor zóóver zij ze verstaan - geen anderen indruk hebben gekregen, dan dat ze hoogst-onzedelijk zijn; zij vinden Martha de Bruin van Van Groeningen en ik geloof zelfs Een Huwelijk van De Meester onzedelijk. Maar de hysterieke romans van Marlitt en de anemieke novellen van Van Maurik vinden zij mooi en misschien wel erg-zedelijk ook.
Hoe weinig die menschen voor litteratuur gevoelen en hoe rudimentair zij er over denken, bewijst wat iemand - Bronsveld heet-ie en dominee is-ie - in een geschriftje, dat nota bene Stemmen voor Waarheid en Vrede heet, over den jongsten roman van Couperus schreef: een fijn-geanalyseerd, maar volstrekt niet-excentriek-geschreven verhaal.
‘Sinds eenige maanden schijnt de oude Gids met de Nieuwe Gids te willen wedijveren in het opnemen van naturalistische lectuur. Meer bepaald denk ik nu aan het stuk van den heer Louis
| |
| |
Couperus. Een tijdschrift, dat zulke stukken opneemt, van zulk een droevigen geest doortrokken, in zulk wanstaltig Nederlandsch gesteld, verbeurt het recht om naast de Nieuwe Gids een eigen plaats in te nemen, en zonder bedenken te circuleeren in onze leesgezelschappen.’
Niet waar, dàt is een litterair snufje voor een fijnen neus? Daar hoeft niets bij. Vooral dat ‘wanstaltig Nederlandsch’ - het proza van Louis Couperus - geeft er geur aan.
Wanneer nu een volwassen mensch, die Bronsveld heet en dominee is, zich niet schaamt om zulken nonsens te laten drukken, dan verwonder ik mij niet langer, dat anderen er zoo rond voor uitkomen, dat ze zooveel onzedelijks in mijn roman vinden. Menschen, als deze Bronsveld, zijn op het stuk van litteratuur niet toerekenbaar.
Intusschen zijn velen van hen, op dit oogenblik althans, meester van de plaats. Nòg hebben zij de beschikking over het uitgeven van een werk; nòg hebben zij 't in de hand of het in den eersten tijd veel of weinig gekocht zal worden; nòg kunnen zij den schrijver nadeel doen in zijne maatschappelijke betrekkingen. Er behoort dus eenige moed toe om een werk te schrijven, dat een tikje beter is dan een kostschoolromannetje.
| |
| |
De achterklap in mijne omgeving heeft natuurlijk 't hare over mijn roman te zeggen gehad. Zij kent mijn werk nog niet, maar dat is ook van minder belang. Hoofdzaak is, dat ‘fatsoenlijke uitgevers’ weigerden mijn roman uit te geven.
Poeh! Ik maal wat om die ‘fatsoenlijke uitgevers’.
Mijn roman is goed of slecht. Is hij goed, dan zal hij worden gelezen, al werd hij door den minsten pamfletdrukker uitgegeven. Is hij slecht, dan zal zelfs de boekdrukkersheilige Elsevier hem niet van een snellen vergetelheidsdood kunnen redden.
Wie vraagt ooit naar den uitgever? Ongetwijfeld een heel-nuttig mensch, maar die ten opzichte van het boek eene minder-belangrijke taak vervult dan de drukmachine die er de universeele waarde aan geeft. De uitgever - een tusschenpersoon - kan desnoods gemist worden. Jan Holland (Dr. Vitringa) heeft dat zeer-duidelijk aangetoond. Ik zal mijn roman nog enkelen uitgevers aanbieden, weigeren ook zij hem, dan zal ik-zelf het werk doen. Maar in elk geval heb ik daarvoor toch de drukpers noodig.
Ik maak mij over het al- of niet-uitgeven van mijn roman slechts betrekkelijk warm. Het spreekt trouwens van-zelf, dat hij uitgegeven zal worden.
| |
| |
En deze zekerheid hebbende, kan 't mij weinig schelen wie dat handwerk zal doen en wanneer dat zal gebeuren. Mij trekt het uitgeven alleen aan, omdat het mij mijn werk in een gewijzigden vorm zal laten zien. Ontdaan, jammer maar ook aanlokkelijk genoeg, van de intimiteit, waarin ik het nu nog ken. In dien vorm heb ik er de visie van ontvangen en heb ik het geschreven, alléén voor mij en voor enkele gelijkgevoelende menschen. Wat er verder meê gebeurt, laat mij niet geheel maar wel voor het beste deel ongeraakt. Het deert mij zoo weinig, dat er menschen zijn die in mijn werk onzedelijks meenen te vinden. Zooveel te erger voor hen, denk ik. Die menschen zijn mij zoo vreemd. Natuurlijk heb ik geen onpartijdig oordeel over dezen roman, maar dit weet ik er zeker van: het is een eerlijk boek.
Amsterdam,
22 Januari 1891.
Vosmeer de Spie.
|
|