| |
| |
| |
VI.
Opnieuw had zij hem vergeven en opnieuw had zij hem lief. Reeds verzoende zij zich met de gedachte, dat het volkomen liefdegeluk, zooals zij vroeger droomde, onmogelijk is en dat zij niet aanspraak mocht doen gelden op zijn geheele ziel. Ja, nu weer, na een tijd van pijnigend verdriet, ook voor hem misschien, althans nu haar liefde hem opnieuw had overweldigd, nu was de zijne weer die devotie geworden, die zij wijdde en wenschte. Maar dit zou allengs vergeuren, allengs in den sleur opgaan; het zou weer afklimmen, zijn gevoel, tot niets worden, om dan in eens door een woord, door een geval, misschien ook na een twist weer te stijgen tot de heerlijkheid der liefde, die zij nu genoot en waarom zij dat wisselend op en neer van zijn gevoel voor haar bijna liefkreeg. Om de verzoening had zij het verschil lief, om zijn berouw zijn ontrouw. Wat zij vroeger voor zich gewenscht had van hem, was wat hij haar nu en telkens na een verzoening gaf: dat zich plotseling overwonnen gevoelen door de liefde, wanneer hij haar maar aanzag; die plotseling opkomende begeerten om haar in zijn armen te nemen, om haar te kussen, wanneer in zijn oogen geschitter, in
| |
| |
zijn gezicht kleur, om zijn lippen een glimlach kwam en hij, zonder woorden te spreken, haar wel deed door een kleinigheid soms, een beleefdheid; zonder woorden te spreken zei, dat hij haar mooi en begeerlijk vond, altijd de jonge vrouw in staat liefde te wekken en liefde te geven. Zoo weinig reeds maakte haar gelukkig en voor zoo weinig reeds vloeide haar liefde over van stille dankbaarheid. Dat waren de gelukkigste oogenblikken, die zij kende en wat zou ze hem om die oogenblikken niet vergeven hebben?
Niettemin wilde ze nu uit Berlijn weg. Er waren in deze stad herinneringen die haar zeer waren. Zij had niet verder gevraagd wie de vrouw van dien nacht was geweest, omdat zij wilde vergeten, en ook wist, dat hij 't haar toch niet zou zeggen. Maar vooral op straat dacht zij er telkens aan en dat vond zij hinderlijk. Alleen op straat nu voelde zij de brandwonde van haar jaloezie. Juffrouw Weisz was 't eindelijk gelukt zich te verloven: een grondbezitter uit Silezië had haar het hof gemaakt met bloemen eerst, met briefjes toen, maar zij had zijn aanzoek met de koude braafheid van een Vestaalsche en d'aanblazende koketterie van een serail-vrouw weten te weerstaan tot het oogenblik, dat hij zich met zijn naam en zijn toekomst aan haar had overgegeven, en nu was zij tegenover de jonge mannen harer omgeving hoffelijk maar koel en hoog, als de vrouw van Cesar, op wie zelfs niet de verdenking van zonde mocht vallen. Patrick vermeed zij nu als een vroegeren schrik en op haar verzoek zat zij aan tafel onder de onmiddellijke bescher- | |
| |
ming van Mevrouw Habrecht en werd stil als Mevrouw Nelidoff over Goethe of Heine begon, en als de jonge heeren ook maar de gedachte aan een onvertogenheid opriepen, speelde zij d'ingenue van het gezelschap, waarvan zij voorheen de grande coquette was geweest. En Felicia, blij dat van dien kant geen gevaar meer kwam, verachtte haar heimelijk. Zulke temperament-looze vrouwen, door niets beheerscht dan door de flauwe en bekrompen berekeningetjes van haar verstand, noch in staat tot brandende bloedroode ondeugd, noch in staat tot loutere sneeuwen deugd, enkel omdat zij koudbloedig zijn als visschen, vond zij een hekel, zooals zij koude doode visschen een hekel vond om aan te raken. In huis kon zij dus zeker zijn, dat zijn liefde voor haar door niemand werd afgeleid, want dat Belgische musiciennetje was te veel met Wagner en het contrapunt bezig om gevaarlijk voor Patrick te zijn, maar op straat was zij ongerust. Zij bespiedde
hem, terwijl zij aan zijn arm ging, en wachtte elk oogenblik of die vrouw hen wellicht zou ontmoeten. En dan, terwijl hij de vrouwen die hen voorbij kwamen, aanzag en zij soms een flikkering in zijn oogen meende te zien, kromp haar hart ineen. Telkens, terwijl zij 't hem niet wilde vragen, dacht zij: ‘zou dàt die vrouw zijn? - Zou dàt ze wezen?’ Iedere vrouw, die er jong en mooi en voor een man begeerlijk uitzag en in wie ze tevens iets van dat onbeschaamde meende op te merken, dat die vrouwen volgens haar hadden, meende zij te herkennen als de vrouw van dien nacht, en dan bespeurde zij hem, bespeurde zijn gezicht of dat niet kleurde, be- | |
| |
speurde zij zijn oogen of die niet glansden en zij voelde felle pijn dan. Zij moesten weg uit Berlijn, dat zij haatte nu. Het was lente geworden: de seringen trosten uit, de gazons en de squares waren fluweelig groen, de boomen ontloken in teêre geelgroene sprieten, de blauwe hemel lachte louter, de zon koesterde het leven, de begeerte van het leven ontgloeide, maar zij wilde niet langer in Berlijn blijven. Zij dacht er over na waarheen? Zij had leeren inzien, dat hij zwak was, en ofschoon zij hem nog altijd mooi vond: hij was niet meer de krachtige man voor haar dien zij voorheen in hem bewonderde. De groote moeilijke reizen die hij gemaakt had in d'eenzaamheid en het gevaar der zeeën begreep zij niet meer, tenzij er een tweeheid van mensch-zijn in hem leefde. Misschien was hij enkel groot en krachtig op zee, in de heilige eenzaamheid van het weg-zijn van het onzuivere maatschappelijke leven. Misschien was dat juist het goede in hem, dat hij behoefte gevoeld had en behoefte gevoelde steeds om zich te verzuiveren. Hij haatte de samenleving, hij haatte het verkeer met menschen over wie hij met onmeedogend cynisme kon spreken, misschien omdat hij dan zich-zelf haatte, daar hij in de samenleving zwak was voor haar verleiding. Om hem dus, als vroeger, bewonderend te kunnen
liefhebben, moest zij zijn vrouw zijn op zee. Daarvan droomde zij nu voor de toekomst. Als haar kind geboren en de moeilijke tijd der zuigelingschap voorbij was, kon zij misschien haar man volgen in zijn werkelijk leven. Zij wilde hem bewonderen, zij wilde zich-zelve niet beter kunnen vinden dan
| |
| |
hem; bewondering was voor haar liefde noodig als reine ademlucht om te leven, zonder bewondering kwijnde haar liefde, zou haar liefde heengaan, en dat wilde zij niet. Als hij aan land een slaaf, op zee een koning was, wilde zij zijn koningin zijn en niet, zooals zij thans was, met hem een slavin. Deze richting harer gedachten leidde haar van-zelf tot een antwoord op haar vraag waarheen? Over eenige maanden zou het zomer zijn, dan kon zij de geboorte van het kind verwachten: zij zou hem voorstellen reeds nu naar een kustplaats te gaan, en haar denken kwam in Holland, waar zij vroeger eenige dagen geweest was. In dat land vereenigde zich alles wat zij behoefden om gelukkig te zijn. Daar konden zij, indien zij dat wilden, goede schilderijen zien; daar was zij omringd door een opgewekt kunstleven, dat zij had leeren waardeeren; daar had zij in de nabijheid van de hoofdstad een badplaats waar 't zomers aardig was, een badplaats met een moeilijken naam om uit te spreken, maar die haar, terwijl zij er een paar dagen vertoefd had, had getroffen door haar burgerlijk, huiselijk verkeer aan het strand, van spelende kinderen en genietende menschen. Zij zou hem dus voorstellen naar den Haag te gaan; zij stelde hem dat voor en hij stemde in met haar plan.
Dit besluit eenmaal genomen, wachtten zij den termijn van hun huur bij Mevrouw Habrecht niet af, maar pakten dadelijk hun koffers en reisden heen. Zij had besloten voortaan haar brieven van huis poste restante te doen adresseeren. Tot nu had zij ze aan het Hotel Central
| |
| |
laten komen, waar zij d'eerste dagen van hun gezamenlijk verblijf in Berlijn hadden gewoond. Zij vreesde door bekenden of vrienden overvallen te worden. Reeds had mevrouw Beveridge haar geschreven, dat een hunner vrienden aan het Hotel Central, waar zij heette te logeeren, naar haar geïnformeerd, maar er haar niet gevonden had: Miss Beveridge, had d'ober-kellner gezegd, logeerde daar niet. Gelukkig dat men er den portier niet naar gevraagd had, want anders zou haar geheim allicht zijn uitgelekt; de portier wist, dat zij in het pension Habrecht woonde. Toen had de valschheid harer positie, waarin zij door Patrick tegenover haar familie was gebracht, haar reeds gehinderd. Als een klein steentje in haar schoen, dat haar het loopen niet belette maar haar toch nu en dan pijn deed, was haar het gevoel, dat zij niet getrouwd waren, zooals de Maatschappij 't nu eenmaal wilde, maar haar trots belette haar er opnieuw over te beginnen: indien zij zouden huwen, zou nu het voorstel daartoe van hem moeten komen. Maar gewoonlijk dacht zij er niet aan. Hij had gelijk gehad: voor hen was 't hetzelfde. Indien zij al wettig gehuwd waren geweest, zou niets beter geweest zijn, misschien veel nog erger door het bewustzijn van een band die knelde. Zelfs was allengs de vage gedachte in haar opgekomen, die zij, zelfs voor zich-zelf, nooit had durven uitspreken, dat het huwelijk, dat zij eens begeerd had, haar nu minder begeerlijk voorkwam. Zij was ongehuwd en niettemin moeder. De Maatschappij veroordeelde dat, maar zij lachte wat om dat oordeel. Had zij niet al veel vroeger, toen zij nog
| |
| |
niet aan Patrick, nog niet aan het moederschap voor zich-zelf dacht, in zekeren zin èn door haar denkbeelden èn door wat men haar excentriciteit noemde buiten de Maatschappij gestaan? Was zij niet onafhankelijk, goddank? Behoorde zij niet tot die menschen, die het recht en den plicht hebben het leven in te richten naar eigen zin en eigen goed-vinden? O, indien haar ouders, haar familie, haar vrienden wisten, dat zij, ongehuwd, moeder was, ongehuwd leefde met een man, zouden zij haar doen schandelijk vinden en met felle verachting veroordeelen. Welnu, dat speet haar voor haar ouders, voor haar familie, voor haar vrienden. Ieder had het recht zijn eigen leven te leven, mits hij anderen niet schaadde in hun leven; het recht om tegen duizendjarige wereld-overtuigingen van goed en kwaad in te leven, indien hij voor zich-zelf gòed wist wat anderen kwaad achtten of kwàad wist wat zij goed noemden. Goed of kwaad in het individueele leven! Welke beteekenis had het voor het leven der eeuwen, indien daar de werken van de menschen achterbleven, die bewezen, dat zij gearbeid hadden en goed gearbeid. De tijd die alle herinneringen uitwischt, stoorde zich wat aan wat men een ‘zedelijk leven’ noemde; mits er gearbeid was, mits die arbeid door komende geslachten schoon wierd geacht, mits de mensch werken van kunst of nut achterliet, werd hem, ten spijt van een hard oordeel, ten spijt van laster en verguizing tijdens zijn leven, alles vergeven na zijn dood. In het leven van iederen kunstenaar, van iederen man of iedere vrouw van beteekenis, vond men iets, dat door platzielige
| |
| |
menschen niet kon worden begrepen en dat met zure woorden van deugdzame verontwaardiging en hoogmoedig zelfbehagen werd veroordeeld. En daarna, wanneer de generatie die hem leven zag met hem in èèn graf was vereenigd, waar enkel zijn naam op geschreven stond, dan zag men alleen zijn werken aan en waardeerde wat die waard voor de menschheid waren. En indien men nu en dan nog sprak over de dingen, die het volk van zijn tijd zoo fel ontroerd hadden, was 't enkel om daarover de schouders op te halen of, zooals mevrouw Nelidoff over d'amours van Goethe en Heine deed, schertsend en glimlachend te spreken. Wat haar betrof: zij wist niet of haar schilderijen haar zouden verdedigen in de toekomst: zij wist enkel, dat zij recht had te doen wat zij gedaan had, en dat haar talent en haar vermogen haar vrij en krachtig maakten om alleen te staan desnoods. Wanneer haar kind geboren was, zou zij dat groot brengen en opvoeden en trachten er een goed en een vrij mensch van te maken. En alleen wanneer Patrick en zij dat in het belang van het kind gewenscht vonden, zouden zij hun huwelijk laten inschrijven dààr waar dat noodig was. Indien de tijd een botsing zou brengen tusschen haar en haar familie, zou zij trachten een verzoening te vinden. Zij hield van haar ouders, van haar broers en zusters, en wou veel doen om goed met ze te blijven, maar zij hield meer van Patrick en meer van het kind, dat zijzelf en dat hijzelf was. Daarom was de gedachte aan de valschheid harer positie slechts nu en dan eens, kort maar sterk genoeg om haar tot pijnlijk nadenken te brengen.
| |
| |
Haar leven dat was hij en het behouden en versterken van zijn liefde, dàt was haar groote levenswoord, niets anders.
Zij reisden dus naar Amsterdam om er de museums te zien, en trokken door naar den Haag, waar zij intrek namen in een der hotels, om dus uit te zien naar een optrekje, dat hun huis zou worden. Van een pension had Felicia voor goed een afkeer: men was er niet vrij, vond zij, maar heimelijk was zij bevreesd, dat Patrick er opnieuw een vrouw zou vinden, die hun tijdelijke harmonie verstoren zou. Zij vonden een aardig villa'tje aan den straatweg: een klein, witgeschilderd Zwitsersch châlet, door een weduwe bewoond, en zij huurden er het grootste gedeelte van. En ofschoon Felicia's liefde opnieuw dagen van wolkend verdriet had gekend, in Amsterdam bijvoorbeeld, waar Patrick haar gehinderd had door met welgevallen van een kamermeisje in hun hotel te spreken, zij troostte zich in het vooruitzicht van den zomer, die volgen zou, hier in dit aardige huis, onder die oude boomen, in een omgeving van aristocratische rust, waarin zij geheel en enkel voor zich-zelven zouden kunnen leven, en er geen andere vrouwen zouden zijn om haar de rust van het bezit te verstoren.
Hier ontving Felicia het bericht, dat Mabel verloofd was met haar Duitschen baron, en deze tijding deed Patrick onaangenaam aan. Dacht hij nog aan haar zusje? Hij had nooit over haar gesproken, en zij had nooit over haar zuster gesproken, omdat de herinnering aan het gesprek, dat zij indertijd met hem over Mabel gevoerd had, haar
| |
| |
onaangenaam was. Nu en dan ontving zij koele briefjes van Mabel, met mededeelingen over haar uitgaan en haar pleizier, maar dat was alles. Het engagement scheen plotseling te zijn beslist, en Felicia was er blij mee, ook om der wille van Mabel, want zij geloofde dat Von Steyn een gentleman was, die veel van haar zusje hield. Maar dit was niet Patricks meening: hij voor zich dacht, dat Mabel met dien man, die haar enkel om haar geld trouwde, ongelukkig zou worden; hij vond hem volstrekt geen gentleman, een verarmden Herr Baron, die den bruidschat van Mabel goed genoeg vond om zijn wapenschild wat op te knappen, en in dat oordeel meende Felicia een spijt te hooren spreken, die haar griefde. Waarschijnlijk had hij zich-zelf een beteren man voor Mabel gevonden, indien hij maar vrij ware geweest. Zij zei hem dat, en in d' oogenblikkelijke verbittering die in haar oprees, zei ze hem ook, dat zij haar zuster lief genoeg had om God te danken, dat hij niet haar man geworden was.
Hij keek haar eens aan, onverschillig, en zei droogweg: ‘dank je.’
Dat antwoord maakte haar verbittering nog feller, en nu zei ze hem de gedachten, die als door een ingeving in haar kwamen: iedereen die hem liefhad werd door hem ongelukkig gemaakt; hij had nog nooit een vrouw oprecht en volkomen liefgehad, en kon dat ook niet, en kon geen mensch oprecht en volkomen liefhebben, omdat hij een egoïst was.
Hij schouderschokte even, en zei opnieuw droogjes, zonder toorn, zonder gevoel: ‘dank je,’ en ging heen.
| |
| |
Nu eerst dacht ze na over de woorden, die zij gesproken had, en die haar ondanks zich-zelf ontsnapt waren. De diepste harer gedachten over hem, gedachten die zij zelf niet kende dan in den vagen vorm van gevoel, waren in eens, zij wist niet hoe en waardoor, opgekomen en haar ontsnapt. Had zij er berouw van? Neen! Zonder dat hij er nu een bepaalde aanleiding anders, dan het uiten van zijn meening over Mabels aanstaande huwelijk, voor had gegeven, zag zij in hem opnieuw dien harden, gevoelloozen egoïst, die er van sprak de geheele menschheid lief te hebben, om met dat groote woord een volkomen gemis aan liefdekracht te verbloemen. Zij begreep zelf niet hoe dat was, dit oogenblik van luciditeit, dat zij zijn ziel zoo in eens en zonder dadelijke oorzaak naakt en goor zag, en het felle weten in zich voelde, dat zij zelf hem niet meer liefhad. Gisteren nog, terwijl zij aan zijn arm door het lentebosch had gewandeld, waarin de zon hen door de nog-geopende takken heen zoo zacht streelde, terwijl zij opgemerkt had, dat de vogels reeds zongen of onder joelend gekwitter van twijg hupten op twijg, terwijl zij de natuur tot haar hoorde spreken van opnieuw ontwaakt leven en opnieuw geboren geluk, had zij gevoeld, dat zij hem liefhad met een onsterfelijke liefde, dat hij haar liever was dan deze natuur van belofte, en heden zag zij hem anders, heden was hij niet meer in haar hart, heden leefde zij niet meer voor hem, en was hij haar niet lieflijker dan de zon en niet schooner dan de lente. Haar zien verduisterde zich door tranen. Deze langzaam in haar gegroeide koelheid ont-erfde haar in een enkel oogenblik. Hoever was zij van
| |
| |
den tijd, dat zij hem haar God en haar Koning genoemd had! Was dan alles in het leven een hersenschim? Was er dan niets werkelijks, niets blijvends, zelfs niet de liefde die in een vrouw het leven der toekomst kan opwekken? Maar dat kon niet mogelijk zijn; een dergelijke vergissing kon niet mogelijk zijn. Zij speurde haar hart na. Ja toch, gelukkig! er was nog liefde voor hem in haar hart. Maar was dat wel liefde? of was dat enkel het gevoel van bevredigde en opnieuw verlangende zinnelijkheid, dat haar aan hem deed hechten? Hoe dit zij: haar oogen gingen open voor het feit, dat haar liefde voor hem langzamelijk heenging uit haar hart. Hoe kwam 't anders, dat zij nu vooral den egoïst in hem zag, dat zij hem niet meer bewonderde, dat zij zelfs niets meer voelde voor de verzen die hij maakte? De bezieling scheen hem te ontbreken, en zij gevoelde er een stille voldoening om; als hij nu en dan dichtte en zij las wat hij gedicht had, zag zij in zijn werk enkel gebreken. Zij kon er onmogelijk meer geestdriftig voor zijn. Zij was er blij om, dat zij zich dit alles verklaarde, want zij wilde haar liefde voor hem, of wat daarvan nog restte, behouden. Was die liefde niet de heiliging en de verklaring van hun vereeniging, of hadden zij zich aan elkaar gegeven, bewogen door een noodlottige vergissing? Die gedachte was pijnigender nog dan alle andere. Zij verweet nu zich-zelf ontrouw; zij moest hem blijven liefhebben; zij trachtte zich te overtuigen, dat dat moest, dat dat kòn. Liefde, of de hare althans, had hun vereeniging, zooal niet voor d' oogen van menschen dan toch voor d' oogen van dien God, die alle
| |
| |
religie te boven gaat, tot een sacrament gemaakt; zonder liefde was die vereeniging in waarheid onzedelijk. Zij mochten niet paren zooals de dieren dat doen. Of was dat òok al conventie, òok al vooroordeel? Waarom niet? Waren de menschen wel zoo veel beter dan de dieren, daar zij met beschermende minachting op neer zagen? En was de paring van twee menschen, met of zonder liefde, op zich-zelf niet reeds goed en schoon, omdat zij de scheppingsdaad was? In de vroegere oogenblikken van hun toomeloozen wellust, als alles om haar heen was neergetuimeld tot niets, had zij, in het moment der weder-op-denking, het bewustzijn gehad, dat twee menschen, die gepaard zijn, het menschelijke te boven zijn en als goden den hemel zelf bestormen. Maar zij vertrouwde haar gevoel nu niet meer. Was 't nu niet enkel de begeerte naar wellust, die haar schoonheid deed zien in dien man? En indien zij zich ook in dat opzicht vergiste, zooals zij zich ten opzichte van zijn ziel vergist had? Indien zij als Titania een ezelskop liefkoosde, in de blindheid harer liefde meenende, dat 't het gezicht van een god was? In wilde vertwijfeling barstte zij uit in een luiden schater. Misschien was hij wel leelijk, misschien was hij wel een monster en zag zij zijn monsterlijkheid eenvoudig niet! Waar en wat was toch de waarheid, waaraan kon zij zich vasthouden, wat gaf haar zekerheid? Zij twijfelde, en twijfelde nu aan alles. Maar die zekerheid, moest zij die niet schuwen? Wanneer zij nu treurde, dat zij hem niet zoo liefhad als vroeger, nu gevoelde, dat hij langzaam heenging uit haar hart, moest
| |
| |
zij dan niet trachten enkel in hem te zien wat goed was. Moest zij hem niet schoon blijven vinden? Niet vergeten, dat hij egoïst was? Goeds was er in ieder mensch, en in hem was veel goeds! Hij had een wijden blik op het leven; hij had getoond moed te bezitten, doodsverachting te kennen; hij streefde naar schoonheid en, boven alles, hij was de vader van het kind, dat zij verwachtte, en wiens komst in het leven zij reeds voorbereidde. Vooral deze laatste gedachte deed haar gevoelen, dat zij hem nog altijd onverzwakt liefhad, dat zij hem liefhad ondanks, misschien wel om zijn gebreken.
Ongelukkig toonde Patrick in de dagen, waarin deze twijfel haar van hem verwijderd hield, weer neiging om escapades te maken. Hij achtte zich door zijn woord aan Felicia gebonden, zoo goed alsof hij waarlijk met haar gehuwd was. Hij tenminste twijfelde niet, zoo hij ten haren opzichte al ooit getwijfeld had. Hij wist hoe hij tegenover haar stond. Voor hem was Felicia een mooie en interessante vrouw, die hem liefhad, en voor wie hij een oogenblik liefde had gevoeld, die, dacht hij, eeuwig zou zijn. Ook hij erkende dus een vergissing, die hij betreurde maar waaraan niets te verhelpen viel. Die vergissing had het noodzakelijk gevolg gehad, dat zij hebben moest, en hij was voor goed aan haar verbonden. Een ander man had daar anders over gedacht, die zou allicht gezegd hebben: ‘ik wil je groeten,’ maar zoo was hij niet. Zijn woord van edelman was hem heilig, buitendien behoorde Felicia noch door stand, noch door temperament, noch door opvoeding tot de vrouwen die men in
| |
| |
de steek laat. Zij waren getrouwd, niet voor de wet, maar wat voor hem als gentleman veel gebiedender was, voor zich-zelf, en zelfs was hij bereid, zoodra hun kind geboren zou zijn, of vroeger reeds, indien zij dat begeerde, met haar te trouwen, zooals alle menschen dat deden. Hij had er na dien tijd nog eens over nagedacht: dat trouwen was banaal als een paar afgetrapte sloffen, maar waar zij in d'extatische oogenblikken van hun liefde niet aan hadden gedacht en niet aan konden denken, was dat zij zoowel als hij in allerlei scheve verhoudingen tegenover hun familie kwamen, die zij nu nog ontgaan waren, omdat hun verbintenis maar een paar maanden oud was. Maar nu toch begonnen zij al het pijnlijke van die scheve verhouding te gevoelen: de familie Beveridge verwonderde zich, dat Felicia geen harer New-Yorksche kennissen in Berlijn had bezocht, en zijn familie begreep er niets van wat hij in Berlijn had gedaan en nu in den Haag deed. Dat zou natuurlijk hoe langer hoe erger worden, tot de waarheid te voorschijn zou komen, en dan was de mast over boord. Het gekste was, dat Licia dat niet nog ernstiger inzag dan hij; sedert zij over een huwelijk hadden gesproken was er door haar, waarschijnlijk uit trots, geen woord meer over gerept. Echt vrouwelijk weer, zich zoo geheel door je gevoel te laten beheerschen. Die vrouwen zouden nooit oog hebben voor de practische zij van het leven. Zij zouden dus trouwen, al behoefde dat nog geen reden te wezen om zich onder haar voogdij te stellen. Die malle jaloezie van haar, dat hij geen vrouw mocht aanzien, die vlucht om zoo te zeg- | |
| |
gen uit Berlijn, uit vrees dat hij tegen een andere vrouw zou lachen, dat was toch wat gek en bekrompen ook. Inderdaad was monogamie een gedrochtelijke, onnatuurlijke instelling. De gedwongen onthouding, die zij den gehuwden man herhaaldelijk, en voor langen tijd soms, oplegde, streed met alle wetten van de natuur en als Felicia, die zoo juist over allerlei dingen van het leven
dacht, zich maar een oogenblik boven haar gevoel had kunnen verheffen en zich indenken in den toestand van een man, had zij hem zeker wat meer vrijheid gegund. Dat verminderde immers zijn liefde voor haar niet. Daar was dat aardige Jansje, het dienstmeisje van hun huisjuffrouw, wat had dat kind een gezonde, mollige, roode wangetjes en mooie witte kleine tandjes, zuiver om in te bijten, in de wangetjes natuurlijk. En ze was zoo stevig gebouwd, haar vleeschje was zoo veerkrachtig; - waarom mocht hij nu niet eens een aardigheidje hebben met dat kind, dat hem wel geen antwoord gaf op zijn vragen, omdat ze die niet verstond, maar des te hartelijker op zijn zoenen? Maar neen, dat mocht niet. Als een man eenmaal getrouwd was, dan mocht hij alleen maar naar zijn eigen vrouw zien. Dàt was wat hij nu onzedelijk noemde. En zijn vrouw was net als de rest, die keek nu al weer zuur, alleen omdat zij bemerkt had, dat hij dat Jansje maar vriendelijk aanzag.
Maar in de herinnering aan de scène in Berlijn, die hij niet herhaald wilde hebben terwille van Felicia zelf, matigde hij zijn bewondering voor het aardige Jansje, al kon hij niet nalaten haar met lust-oogen aan te zien.
| |
| |
Terwijl Felicia schilderde of de Haagsche museums bezocht, maakte hij wandelingen naar Scheveningen, waar hij urenlang kon zwerven door de duinen en langs het strand. Op een morgen ging zij met hem mee en in 't gezicht van de zee werd hij een revelatie voor haar. Zijn tred was veerkrachtiger, zijn stem lichter, zijn oogen glansden van een stille maar blijde geestdrift. Hij had onder de visschers in het dorp en aan het strand vrienden gemaakt: de vrouwen en kinderen liepen hem achter na met het klepperde klep- klep- klep van hun klompen op de straatsteenen, hij lachte vroolijk en zij vroegen hem iets wat Felicia niet verstond en hij ook niet, maar dat waarschijnlijk een gift bedoelde. Hier en daar ging hij een visscherswoning binnen: het was er benauwd maar zindelijk. De mannen koeterwaalsten wat Engelsch: dit was zijn vriend Hannes de Bakker, zei hij tot Felicia; in een andere woning vond hij zijn vriend Piet van Rooyen, en hij stelde zijn vrouw aan Hannes en Piet voor, die hun pet af namen en, na hun pruim uit den mond genomen te hebben, Felicia de hand reikten. Ze hadden van die Engelsche gauwdieven, want d'Engelschen zijn gauwdieven, vonden ze, Engelsch geleerd en wetende, dat de lord en z'n vrouw geen Engelschen maar Ieren waren, wat voor hen een groot onderscheid was, konden ze hun hart eens uitstorten over die smarotsers, die hun altijd in 't vischwater en in hun netten zaten, en ze deden dat in een taal, die ze dachten dat Engelsch was. Maar Felicia verstond niet veel van dat Engelsch, zoodat Patrick, die er alles van scheen te begrijpen en soms hartelijk lachte,
| |
| |
haar moest vertellen wat ze zeiden. Ook hij bezigde woorden, die zij niet verstond. Maar dàt begreep ze, dat ze hem tot nu niet geheel gekend had. Was dat dezelfde man, de man die altijd met cynische spotzucht over de menschen sprak? Hoe had hij het vertrouwen en de vriendschap dezer eenvoudige ruwe menschen gewonnen? Nu waarlijk zag zij in hem den zeeman, den mensch niet geboren om op het land te leven en die daar enkel gebreken, ondeugden had misschien, maar hier, in 't aangezicht van de zee, in verkeer met zeemenschen zooals hij, omgeschapen werd tot een mensch van eenvoud en goed-willende gevoelens. O, hoe jammer vond ze 't nu, hoe beschreienswaardig jammer, dat hij haar niet dadelijk, toen zij elkaar kenden, meegenomen had naar de zee, die hem tot een goed mensch maakte! Hij had zooveel gedaan dat haar nameloos wee gegeven had, hij had zooveel leelijks gedaan, en nu, moest zij nu niet vragen of zij niet van dat alles de schuld was? Had zij hem niet terug-gehouden uit zijn element, terug gehouden uit de wereld waarin hij zijn ware leven leefde? Nu was 't te laat, nu kon zij niet meer ongedaan maken, dat zij van hem gezien had wat zij gezien had. Maar als een lente-opwekking kwam 't in haar, dat ze hem alles moest vergeven nu, en ze was zoo gelukkig, dat ze hem kòn vergeven, zoo gelukkig, dat ze haar liefde opnieuw voelde opleven! Zij verlangde zoo, zij verlangde zoo met al haar zielekracht, naar het heerlijke oogenblik, dat ze met hem zou kunnen meegaan en haar kind meenemen! Want zij begreep nu zijn bedoeling als hij sprak van zijn men- | |
| |
schenliefde. Het eenvoudig menschelijke trok hem aan, als een vaag begrip wel is waar, want hij zocht dat eenvoudig menschelijke waar het niet was te bereiken, op zee, maar hij bedroog tenminste niet zich-zelf en anderen, wanneer hij daarover sprak. Onder die visschers-vrouwen en dochters waren er die echte frissche natuurschoonheid bezaten: zijn oogen-begeer sprak niet tegenover dezen.
Zij verstonden niets van wat hij sprak, hij verstond de vrouwen niet, maar hij was hartelijk en goed jegens dezen. Zij herkende hem niet, maar verlangde hem altijd zoo te mogen zien. Opnieuw kwam haar bewonderende liefde voor hem terug. O, hoe verlangde zij nu naar de geboorte van haar kind, om het op te voeden op de zee, die de menschen dus vermocht te herscheppen. Hier, bij de zee, omgeven van die eenvoudige ruwe lieden was hij sterk, was hij eenvoudig, met hen sprak hij als met broêrs en zusters. Indien de zee dat vermocht op hem, wat zou ze dan niet maken van een kind, dat met haar was opgevoed?
Nu ging ze alle dagen met hem naar het dorp en naar het strand. Het bad-seisoen was nog niet geopend, hoewel 't, eerst Mei, reeds een koesterende zomer was; het strand bleef ledig, de grauwe zee vloeide in zacht-geronde golven uit het dampig verschiet op het gouden zonneblinkend zand aan, de zacht-blauwe hemel was effen en wit doorwaasd. Zij was trotsch op hem en voelde haar liefde jong en krachtig. Alle dagen spraken zij nu met de visschers, en als zij het dorp inkwamen, klepperdeklep-klompte 't achter hen aan van vriendelijk
| |
| |
vragende vrouwen en kinderen, die hen, als waren zij twee vreemde vorsten, ontvingen. Zij gaf zich moeite om wat te verstaan van wat de visschers tot hem zeiden en wat de vrouwen haar zeiden: ze trachtte wat van het Hollandsch op te vangen, en vond 't niet zoo'n moeilijke taal als zij gedacht had. Het had iets van kinderlijk, gebroken Engelsch; allengs begreep zij wel wat. Maar toch, hoe gaarne zij ook wilde, zij vond niet hetzelfde genoegen in het verkeer met die menschen, als Patrick er in scheen te vinden. Was 't omdat zij minder vertrouwelijk met hen was; dat zij het rechte woord niet kon vinden. Wat die menschen haar zeiden en vroegen kwam altijd op hetzelfde neer: zij verlangden een aalmoes. Menigmaal zat zij enkel Patrick aan te zien en naar hem te luisteren: hij sprak hun van weer en wind, van hun bedrijf dat hij kende, van de walvischvangst, die hij in 't Noorden had meegemaakt, van de visschers van Ierland. En de mannen vroegen niet altijd om geld, zij waren tevreden indien Patrick hun een sigaar of wat tabak gaf, dat hij soms voor ze kocht. Een enkelen keer, van het dorp verwijderd, legden zij zich op het duin neder en bleven stille uitzien naar de schepen daar verweg, die zij soms met een kijker volgden. Wanneer hij dan, na lang zwijgens, iets tot haar zei, klonk in zijn stem het verlangen om met die schepen mee te gaan. Allengs werd zij jaloersch op de zee: het was een pijn die zij nog niet kende; het was geen bijtend zeer, zooals zij voelde in jaloezie op vrouwen, het was vager, weemoediger. Het had geen
| |
| |
woorden, geen klachten vooral. Toch werd haar ziel bewogen door een onzegbaar leed, dat haar stille, zeer stille, deed drijven in het trieste verlangen om elders te zijn dan hier, elders, zij wist niet waar, in het onbewogen land van den dood. Evenals hij volgde zij, daar in de verte, die schepen en wenschte met hen mee te varen, evenals hij, met hen mee te gaan over de stille, gladde zee naar den horizont. Hij leefde opnieuw geheel in haar met die oer-krachtige liefde die hem tot elken prijs wilde gevangen houden, maar zij leefde niet in hem. Zij verdween allengs uit zijn hart, uit zijn denken zelfs; zij zag hoe hij zich soms plotseling harer herinnerde en vreemd opzag, dat zij daar was. Hij leefde enkel voor zijn droomen, die wel teeder, wel enkel ziel moesten wezen, want als zij nu en dan sprak zag zij, dat haar stem in de harmonie van zijn oogenblik valsch klonk op het klankbord van zijn gemoed, en dan schrikte zij er zelf van en sprak fluisterend. Maar daarna sprak zij langen tijd niet meer. Kon hij haar dan in geen enkel opzicht trouw zijn? Moest zij hem altijd maar half bezitten? Maar welke fataliteit had hen dan gepaard? En niet onverwacht kwam haar de vraag of zij 't goed vond, dat hij eens met een dier visschersvaartuigen meeging, voor korten tijd maar. Hij verlangde naar zee, als een die langen tijd heen is geweest, naar zijn vaderland. Zij moest hem dat toestaan. 't Was maar voor korten tijd. Hij kon niet langer op dien gevoelloozen vasten grond blijven, die, als hij zijn voeten neerzette, hem met een hollen lach scheen te bespotten. Het brandde hem onder
| |
| |
de voetzoolen; het land drukte hem, het bezat geen horizonten, geen hemel. Het drong rondom op hem in en beknelde hem: het was overal steen, overal hard, overal gevoelloos. Hij moest de deining van het scheepsdek onder zich voelen, weten dat waarheen zijn oog ging hij vrijheid zag en oneindigheid. Aan land voelde hij zich een nietswaardige, op zee leefde het goddelijke in hem en voelde hij zich in onafgebroken een-zijn met het goddelijke. Dat was 't wat hij in zijn Prometheus had willen maar niet kunnen zeggen: zij mocht zijn verzen mooi vinden, maar hij was geen dichter met woorden, de schoonheid drong te onstuimig op in zijn ziel om haar in woordbrokjes op te bouwen. Wat hij voelde moest als een dier breede golven uit het vrije kunnen opkomen, uit het oneindige, en naar het vrije, naar het oneindige kunnen heensnellen. Op zee voelde hij, dat hij zelf een gedicht was. Hij zei haar de nachten op zee: met de groote blinkende sterren rondom en omhoog, met dien melkweg, die zich als een golf van licht uitwierp door het oneindige ruim; Jupiter lichtend als het oog der schepping, Venus als een kosmos van aanbiddelijk licht, Mars rose-lichtend als een eeuwige dageraad; de harmonie der Pleyaden, die der vergankelijkheid een onoplosbare vraag van het Eeuwige stelde; Orion evenwichtig als het Heelalzelf; Cassiopeia in haar gelijkmatig geflonker, en daarom heen, overal, overal, die verbijsterende veelheid van werelden, die allen de nietigheid zeiden van wat de menschen leven en tijd en ruimte noemen. Dan d'opkomende dagen met hun rijkdom van teedere kleuren: hoe in den
| |
| |
morgenstond het leven van de stijgende zon speelde over de wolken in een vloed van rood goud; trillend eerst in het oosten, weifelend de dag die van den nacht niet kon scheiden; hoe 't daar aan den horizont bewoog, het licht, en scheen te zingen in harmonieën van vonken en van stralen, die hooger en steeds hooger door den teedergroenen hemel gingen tot zij den glans beheerschten van de morgenster; dat teedergroen verbleekte tot bleekblauw, dat allengs forscher werd van kleur; de witte donzing van wolken werd als met rozen bedekt, straks schoot zij uit in vlammend purper. De zon was daar nog niet; zij verschool zich achter de blauwgrijze banken der verte, maar een vonk van een onaanzienbaar leven schoot op en eindelijk daar was de zon, daar was de dag, daar was d'overwinning. Nu was alles leven op zee, de golven dartelden voort, de meeuwen cirkelden in breede vlucht-zwieringen den dag te gemoet. Zelfs de visschen doken op om de zon te zien. Bij het klimmen der zon en het gloed worden van den dag sierde de zee zich met fonkelend goud en witte vederen: de kleuren van haar deinende holling en bolling werden dieper en vaster; het groen werd doorzichtig, het blauw donkerder; soms scheen zij zich te willen openen om de schatten van haar afgronden voor de zon uit te spreiden. Dat was de dag van het blijde, werkzame, ontvangende en bevende leven zelf. Straks kwam de zons-ondergang met zijn violetglansen omhoog en het trillende jubelende lichten der zee, wanneer elke golf getooid was met veelkleurige diamanten, en de visschen
| |
| |
die opspartelden van glinsterend goud leken. Dit nog was alle schoonheid niet. Hoorde de zeeman zich niet altijd toespreken door fluisterende stemmen? Waren niet altijd om hem heen goede onnaspeurlijke wezens, die hem zacht spraken van lieflijke dingen, zoo schoon, dat woorden het niet konden zeggen, en gaf het zachte kraken der masten, het suizend zwieren van het want en de zeilen niet antwoord op dat gefluister en dat zachte geestengespreek? Beloofden zij elkaar niet de heerlijke opwinding van den storm, als de menschen op het schip en het schip-zelf oer-krachten wonnen om het zweepende, dolle en gillende gevaar weerstand te bieden. Dan ging de woeste vernietigingszucht tegen de woedende begeerte naar zelfbehoud, maar dan ook voelden de menschen, dat zij stonden als godskrachten tegenover godskrachten.
Om de steeds wisselende en steeds nieuwe schoonheid van de zee en haar hemelkoepeling te gevoelen en die schoonheid, zooals hij, te kunnen zeggen, moest men dichter zijn; die visschers, die zeelui voelden dat niet of althans vaag slechts. Niettemin waren alle visschers, alle zeelui beter dan alle menschen van den vasten grond. D'eenvoud van hun ziel was als het witte kleed der tempeldienaars, maar de dichter die de schoonheid der zee kon gevoelen, was de hoogepriester, wiens goudklingelend kleed blank was ook, maar die op borst en hoofd de tempeljuweelen droeg waarin Jehovah een lichtstraal der inspiratie wierp. Daarom, om opnieuw zich op de zee die hoogepriester van het Heelal te gevoelen, al was 't voor korten tijd maar, vroeg hij haar verlof heen te
| |
| |
mogen gaan. Deze grauwe, groene zee en haar bleekblauwe lucht had hem zijn werkelijk vaderland herinnerd, om gelukkig te zijn, om haar gelukkig te maken moest hij korten tijd heengaan.
Felicia gaf hem dat verlof, met een zucht en met tranen. Wat zou 't geven, indien zij zich al verzette? Was hij thans, nu zij hem nog zag, niet reeds ver van haar verwijderd? Zij bezat hem toch niet meer; hij was toch reeds niet de hare langer. Daaraan kon niets verhelpen. Zij deed geen moeite hem terug te houden, sprak er hem niet van hoe zij er aan dacht over korten tijd, als zij haar kind geboren had, met hem mee te gaan, juist omdat zij hem zoo liefhad, dat zij altijd den hoogepriester in hem wilde zien. Dat zou hem niet treffen. En hij ging heen: een reeder had hem verlof gegeven met een der vaartuigen mee te gaan, en met de visschersvrouwen oogde zij hem na, terwijl de logger, de zeilen geheschen, de zee scheerde in ijlenden vaart en in den nevel verdween.
Nu, op de veranda van haar châlet, terwijl zij droomend de wandelaars en d'equipages op den straatweg zag voorbijgaan en haar uit de verte de zachte muziek van een concert toevloeide, volgde zij hem, in de vroegzomeravonden, met haar gedachten. En naarmate het donkerder en de weg voor het huis stiller werd, vond zij een zoete rust in zich-zelf en een verzoening met zijn heen-zijn. De boomen ruischten niet, zij staken vroom hun stil-volgroeiende toppen, die zich in het duister verloren, omhoog en luisterden naar de stemmen van de
| |
| |
zee, waarvan hij had gesproken. De donkere stammen waren als dikke tastbare schaduwen, in den avond; over den weg scheen het bronskleurige licht, uit de huiskamer met menschenbeweeg, van een villa aan d' overzijde; zij hoorde het blaffen van een hond verweg, herhaaldelijk; zij hoorde het neer vallen van een takje dichtbij; daar klonk het heldere geluid van pratende stemmen, die voorbij gingen, het gelach van kinderen in de buurt; een torenklok die tingelde; maar al deze geluiden werden opgenomen en heengevoerd als niets, werden oogenblikkelijk tot niets in de grootsche boschstilte die haar omgaf. En zij dacht dat hij dood was en vond 't zoo vreemd, dat zij die gedachte zoo kalm aanvaardde. Als uit verre eeuwen kwam het denkbeeld tot haar, hoe anders zij nu aan hem zou denken, indien hem het lot getroffen had van James, om een schoonen dood te vinden, toen zij hem nog schoon zag. Zij durfde zich niet verder verklaren wat zij dacht, maar het leefde toch in het benedenste van haar ziel, dat zij bijna wenschte, dat hij zoo gestorven ware, opdat zij met dezelfde liefdevolle vereering aan hem had kunnen denken, als waarmee zij steeds aan den bruigom had gedacht, die eerst, nu eeuwen geleden al, van haar was heen gegaan. Nu wist zij eigenlijk niet meer of hij nog levend of reeds dood was en misschien, misschien wenschte zij, dat hij.... hij was van haar heen gegaan in zijn gedroom van de zee.... hij zelf scheen haar nu een schoone zonsondergang, waarvan hij gesproken had. Was wel ooit de realiteit, de dadenkracht van den vollen dag aan dien zonsondergang voorafgegaan? Was
| |
| |
er, nu hij van haar weg was, inderdaad zooveel anders? Had zij zich ooit aan hem kunnen vasthouden; had zij zijn liefde ooit gevoeld als een eeuwige zekerheid, zooals zij haar eigen liefde gevoeld had? Nooit. Zij had 't zich verbeeld, ja, maar wat had zij zich niet verbeeld? Als een eeuwigheid scheen de tijd achter haar te liggen, dat zij hem kende, hoewel zij zich de geringste kleinigheid van hun verkeer herinnerde, als ware 't leven van een uur te voren, maar was hij haar in dien tijd werkelijk geweest? Opnieuw kwam 't in haar, dat zij niet dien man, die van haar was heengegaan, maar haar droomen-man had liefgehad. Zij herdacht weer en sprak 't nu luide uit, en in de stilte van den boschnacht klonk haar stem als d' openbaring van een sybille: ‘wat twee menschen, die elkaar liefhebben, in elkaar liefhebben is een droom’. Eigenlijk was liefde nooit iets anders dan het gespeel der ziel met schoone droomen, zooals een kind speelt met kleurige zeepbellen, die het juichend omhoog ziet gaan en dan.... en dan.... en dan ziet bersten. Liefdedroomen, waar de harde, de folterende, de leelijke werkelijkheid altijd op volgt. Wie had toch 't eerst de leugen verkondigd, dat liefde het doel is van het leven der menschen? Een leugen, omdat het levensdoel der menschen geluk is en liefde ongeluk beteekent. Wie had toch 't eerst de leugen uitgesproken, dat liefde hoog en schoon en goddelijk is. Een leugen, omdat liefde lijden is, en lijden noch hoog, noch schoon, noch goddelijk is. Goddelijk te zijn, dat was zich-zelf genoeg te wezen, niet, nooit lief te hebben: altijd sterk, altijd krachtig te zijn. Maar,
| |
| |
helaas, zij mocht de liefde verdoemen, zij was zwakheid, zij zocht liefde; haar was de liefdebegeerte te sterk.
Een vrouw is door de natuurwet aangewezen om lief te hebben, omdat zij aangewezen is moeder te zijn, maar o de verheven vrouwen der toekomst, die zich, boven die natuurwet plaatsende, van het moederschap zouden losmaken en, de menschheid aldus eindigende, zich de gelijken zouden stellen van de godheid! Zij was niet zoo, zij behoorde niet tot die verheven vrouwen; zij had een man liefgehad, die man had leven in haar verwekt en liefde ook in de toekomst voor haar opgeroepen. Alleen het graf dus zou haar liefde kunnen keeren; zoo zij den man niet liefhad - maar zij had hem nog lief en zij verlangde hem weer te zien - dan zou zij haar kind liefhebben. Zij had alle kinderen lief, hoe zou zij haar baby niet liefhebben! Uren lang had zij kindertjes gadegeslagen, de kleinen van haar zusters. Dat werd geboren in blanke, blozende, blonde lijfjes, zoo rond en zoo zacht en zoo smetteloos. Alles was zoo rond aan die kindertjes; de borstjes vol van jong, ademend leven, de spartelende beentjes met diepe sneden van molligheid in het teedere vleesch. Het ronde hoofdje met zijn dons; het kleine neusje half-ongevormd nog; - d'oogen groot maar zielloos eerst en blauw meest knipoogden tegen het licht; de vochtige lipjes bewogen zich zuigend steeds, zelfs als de blanke melk nog parelde op hun karmozijn. Hoe fijn was dat alles, hoe teeder; de fijn-gevormde oorschelpjes, dat schedeltje waarin men het kloppen der hersenen zag! En als een streeling voor het oog waren die gesloten
| |
| |
vuistjes met hun kuiltjes en die vingertjes met hun rose nageltjes, zoo fijn! Te denken, dat daar beendertjes in die vingertjes waren! Telkens als zij zoo'n kinderhandje, dat zich om den vinger dien zij had toegestoken stevig vastklemde, had gezien, was er een groot gevoel van eerbied, van devotie voor het werk der almachtige natuur in haar gekomen. En nog liever waren die trappende voetjes met hun kleine, kleine teentjes, die boven het zachte voetzooltje uitkwamen als vijf dop-erwtjes naast elkaar in hun schil. O, dat alles was zoo grootsch in zijn kleinheid, zoo verheven in zijn schoonheid; wat waren de heerlijkste orchideeën bij een kinderlijfje? Alles aan dat kleine lichaampje riep om te kussen, eerbiedig te kussen, zooals de heiligen met eerbiedige mensch-gelouterde lippen de voetjes kussen van het kind Jezus, op de schilderijen van Fra Angelico en Ghirlandaio. En wees het kind niet steeds naar de toekomst? Moest men, als men dat kinderlijfje zag, niet denken aan wat nog van zijn reinheid zou over zijn indien dat Godskind een menschenkind zou geworden zijn? 't Was beter daar niet aan te denken; het mocht ons soms invallen te denken, dat het eenmaal een Patrick.... Het heden was zoo schoon, waarom te denken aan de toekomst? Het kind groeide; zijn oogen begonnen te spreken van een ziel die ontwaakt; die ziel onderscheidde eerst het licht van de duisternis; dan het beweeg van den stilstand; het kind zag schimmen om zich heen en steeds weer dezelfde schimmen, die het begon te kennen: een schim vooral, waarmee het een gevoel van welbehagen vereenzelvigde;
| |
| |
en het begon te lachen om al dat beweeg om zich heen, dat heen en weer gaan van licht en duisternis, te lachen vooral als het die eene schim zag, die altijd lachte òok. Dan had het de schimmen leeren onderscheiden; het herkende ze en het had aan zich zelf ontdekkingen gedaan. Het kindje ontdekte zijn neus: een ding dat altijd het dichtste bij zijn oogen was, maar stil bleef staan voor die oogen; het ontdekte zijn handen, òok dingen die dicht bij hem waren, maar zich heen en weer bewogen. Nu, terwijl het zijn neus begon te vergeten, dien niet meer zag omdat het dien altijd zag, begon het pleizier te krijgen in zijn bewegende handjes. Tegelijk hoorde het geluiden en keek rond waar die geluiden vandaan kwamen. Het zag dat die schimmen die geluiden maakten en bemerkte allengs, dat elk hunner een onderscheiden geluid had. Het herkende nu de bewegende schimmen ook aan de stemmen en zelf maakte het geluidjes, zonder het eerst te weten, maar later kende het zijn eigen stem en had er pleizier in. Dan, als zijn oogen niet meer speelden met zijn handen, speelden zijn ooren met zijn stem, en met de natte vingertjes in den mond riep het maar abloe - aboea - awoeba. Eindelijk, als 't al opzat, ontdekte het zijn voeten, zooals jonge katten hun staart ontdekken, dingen die daar altijd voor hem uitstaken en die nooit weggingen. Omdat zijn beste ervaring van het buiten-hem-om tot nu het voedsel was, dat het ontving, beproefde het alles te eten, en na aan zijn vingertjes gesmuld te hebben, begon het kindje nu aan zijn teentjes te smullen. Maar niettemin had het kind nu zich geheel ge- | |
| |
vonden en wist 't, dat al de dingen die het onafgebroken in zijn onmiddellijke nabijheid zag onafscheidelijk van hem waren.
O, hoe gelukkig waren de moeders, hoe trotsch waren ze en mochten ze zijn. Het fijnste linnen, de mooiste kanten, de kleurigste linten waren maar halffijn en mooi en kleurig genoeg om dat fijne, mooie en kleurige lijfje in te wikkelen. Hoe statig gingen zij door de drukke straten met de minne, die het kindje als een sacrament voor zich uitdroeg, naast haar, de groote parasol opgestoken boven zijn hoofdje. Maar niet te druk mochten de straten zijn, ten eerste om het gevaar en ten tweede bleven dan de dames, die ook moeder waren misschien en dus verstand van kleine kinderen hadden, niet even stilstaan om de kleine aan te zien, en riepen niet: ‘Och, Heer, wat 'n dotje!’ Aan heel-drukke straten was dus zoo min aardigheid als aan heel-stille. De moeder zag de dames al van verre aankomen, en wanneer ze niet dàt tenminste riepen of, als er twee dames voorbijgingen, wanneer niet d' een tot haar gezellin zei: ‘kijk 'es wat 'n engel van 'n kind,’ dan was ze stil-ontevreden. Maar 't gelukkigst was ze, wanneer ze op de vraag van een dame, hoe oud haar kind was, kon zeggen: ‘drie en 'n halve maand, mevrouw’ en d' ander dan, een en al verbazing, uitriep: ‘wat, mevrouw, drie en 'n halve maand! ik dacht dat 't minstens een half jaar was!’
O, dat was de volle heerlijkheid, o, dat was de volle zaligheid, moeder te zijn en haar kind te hooren roemen. Felicia had dat geluk dikwijls genoeg benijd, in de jaren dat zij treurde om het verlies van... James, toen zij dacht gedoemd
| |
| |
te zijn dor te blijven en onvruchtbaar. Wanneer zij dan met een harer zusters in Central Park of in de 5e Avenue wandelde en haar zuster naast haar het hoogste geluk genoot, dat een vrouw kan genieten, was zij straks naar haar atelier gegaan en had de schilderij waaraan zij bezig was opgenomen en neergesmeten en zich-zelf neergeworpen op haar sofa, krijtend en klagend over haar weduwschap.
Maar nu droeg zijzelf een kind, nu ontwikkelde zich dat wonder in haar en zij stond op om zich in den spiegel aan te zien, of niet reeds iets van het heilige geluk van het moederschap uit haar oogen straalde en in waarheid zij herkende zich-zelf niet van den gelukschijn die op haar gezicht was. Zij was niet langer dor, niet langer onvruchtbaar, haar kind leefde reeds in haar; zij voelde het groeien, het drukken om zijn oer-heem uit te komen, en hoewel zij reeds gedeeltelijk voor haar uitzet gezorgd had, in Berlijn, ging ze nu dadelijk uit om in den Haag de dingen te koopen die zij noodig had. Eerst wandelde ze langs al de winkels waar zij kindergoed uitgestald zag; het was zoo moeilijk een keus te doen en zij bejammerde 't nu weer, dat Patrick uit was, die kon zoo goed haar keus bepalen. Er was zooveel te zien; niet de gewone dingen, de luiers, de hemdjes, de kousjes, dat was gemakkelijk genoeg - maar de jurkjes, de manteltjes, de kapers, de sokjes, die waren zoo moeilijk uit te zoeken. En toen zij die dingen eenmaal gekocht had, liet zij ze allemaal thuis brengen en haalde ze telkens te voorschijn om ze te zien en nog eens te zien en zij trachtte ze zelf te merken. Maar hoe kon ze dat doen?
| |
| |
Ze had die dingen vroeger wel zoo wat geleerd, handwerken, maar er nooit geduld of aanleg voor gehad en nu stonden haar vingers er verkeerd voor. Maar indien ze 't dan niet zelf kon doen, wou ze 't toch zien doen en daarom liet ze, door bemiddeling van d'oude dame die haar het châlet verhuurd had, zoo'n juffrouw komen, een aardig jong meisje, dat geen Engelsch kende, maar met wie ze dat beetje Hollandsch sprak, dat ze van de visschersvrouwen geleerd had. Zij verbeeldde zich reeds haar kindje te zien en het lijfje zag zij zeer duidelijk, maar het gezichtje, hoe dat was, kon ze zich maar niet voorstellen, hoe moeilijk ze 't zich er ook voor maakte. Eindelijk gaf ze 't op; ze zou maar wachten, bijna drie maanden nog!
Het weer was veranderd, er was regen gekomen, 't was koud geworden. De wind stak op, tegen den avond werd hij feller en feller, werd een storm die de boomen deed zuchten, de takken deed slieren. Fluitend en gillend ijlde hij door het bosch, de stad in, klagend en loeiend, huilende in den schoorsteen. Haar borst werd toen samengeperst van ontzetting. Hij was daar buiten in den storm, midden in de woedende, vernielende zee, en hier zat zij, alleen in die eenzame, vreemde kamer, die door haar stilte zoo angstig tot haar sprak. Zij voelde haar liefde nu als een groote angst om zijnentwil, als een innig, sprakeloos gebed voor zijn behoud. Zij herinnerde zich, dat hij eens gezegd had er een voorgevoel van te hebben, dat de zee hem niet zou sparen, nu hij haar ontrouw was geworden. Als een gevangene ging zij door haar kamer en soms opende zij de veranda-deuren, zij wist
| |
| |
niet waarom, enkel misschien om te luisteren naar het gegier van den storm. Drâ moest zij de deur weer sluiten, dan opnieuw zag zij die holle, eenzame, spookachtige kamer, als een wijd arena van den dood, om zich heen, met al die dingen die haar met glazige oogen leken aan te zien. Waarom was zij niet meegegaan? Waarom had zij hem alleen gelaten? De dood ging rond nu, de dood had hem misschien reeds genomen en meegevoerd naar het stille omlaag of misschien, op ditzelfde oogenblik, worstelde hij in een afgrijselijken strijd om zijn leven. Zij voelde zich koud worden en rillen en hoorde zijn stem die haar toeriep: ‘Licia! - Licia!’
Zij kon 't niet langer harden alleen, zij moest uit, zij moest dichter bij hem zijn. Zij sloeg haar pels om, wierp een kanten sjaal over haar hoofd en nu wachtte zij de tram af, die naar Scheveningen ging. Na eenige minuten kwam die, er waren niet veel menschen nu, die naar het Zeedorp gingen. Zij lette er niet op; de storm bulderde tegen den wagen, zoodat zij allen oogenblik vreesde, dat de vensters zich zouden begeven en zij had groote haast te komen waar zij wezen wilde: aan zee. Toen de tram stil hield, stapte ze uit en vervolgde haar weg, het Kurhaus te gemoet, de galerij langs, maar zij kwam haast niet voort. De storm duwde haar den adem terug in de keel, zij moest zich elk oogenblik omwenden om adem te halen en slechts met kleine stappen, diep gebogen tegen den wind in, wiens duwkracht zij tegen heel het lichaam voelde, ging zij voort, de confiserie van Berenbak voorbij naar het duin. Om zich heen voelde zij een oneindig dood- | |
| |
donker-ledig, waarin de storm rondgierde als een onzichtbaar volk van dronken waanzinnigen, gillend, krijtend, klagend, gillend dan weer, gillend luider, gillend - gillend angstiger, gillend - gillend - gillend vertwijfelender en in eens dan was 't stil, doodgevallen alles, weggezonken in het niet en in het donker. Dan hoorde zij het bassend geklaag van de zee met haar stug gekerm, lang, lang dezelfde toon van wanhopend verzet, moê geworden reeds, gekerm om duizend geslagen wonden, dat de storm plots als door een kaakslag verdoofde en dan opnieuw, dat gegil als de barensweeën eener wereld.
Zij stond nu op het duin, maar werd steeds terug gedrongen en moest zich telkens omkeeren om te ademen en staarde uit in het donker. De lucht was helder, de sterren in het schoon geveegde inktblauw blonken met een valsch licht, telkens verduisterd door voortrennende wolkbonken. Een wilde vlucht, landwaarts, om daar heul en heil te zoeken; maar daar omlaag was het beweeg der duisternis. Als wild bewogen schaduwen zag zij de baren opkomen uit het diep en hoog opspringen om te ontkomen en dan weer stervend neer vallen, opspringen weer en vluchten, vluchten landwaarts en stervend neer vallen waar het strand was geweest en dat wateren was geworden, en voort moesten zij, voort; zij renden tegen het duin op, het schuim van woede en het zweet van doodsangst uitwerpende op den wind, die het duinzand meevoerde, in Felicia's gezicht; maar tegen de duinen konden zij niet op; zij rolden neer, dood, kreunend voor 't laatst. En gillend de storm daar over heen, opkomende uit den chaos van strijd
| |
| |
en dood, vooruit, heensnellende naar de duisternissen achter haar, maar dan opnieuw doodstilte en een mannenstem, die in haar nabijheid zei - en toch wist zij niet van waar die stem -: ‘de hel is los!’ Die stem werd opgenomen door den storm en heen gedragen het land in, het duin over en nu duizenden stemmen die gilden: ‘de hel is los!’ Angstig snelde ze terug, de galerij langs naar de tram weer en altijd hoorde zij herhalen, dat de hel los was.
Toen zij in het châlet terug was, wierp zij dadelijk haar kleeren af en legde zich te rust. Zij trok het dek over het hoofd om het visioen van geweld, dat zij in haar oogen meedroeg niet te zien, maar zij moest het zien, den heelen nacht. De storm rukte aan deuren en vensters als een die in nood is en binnen gelaten wil worden; hij huilde in den schoorsteen, hij gierde als een radelooze om het huis heen, zij hoorde gekraak overal. In het lichtend duister zag zij hem, hoorde zij zijn stem die ‘Licia!’ - ‘Licia!’ riep. Zij zag hem ondergaan en opkomen in die wildslaande baren, nu was hij in de diepte verdwenen, dàn een recht opgestoken arm uit het schuim der spattende golven op, grijpende! - zijn hoofd dat opkwam, met zijn door de doodskramp verwrongen trekken, en steeds hoorde zij hem roepen tot opnieuw een stortvloed hem naar de diepte neersloeg. Terwijl zij in radeloozen angst de kussens vastgreep, zag zij hoe heel dit tooneel van ontzetting anders was, dan wat zij nu gezien had: in haar visioen was het dag, de zee was blauw-zwart, de hemel was bedekt met zwart-grijze stormwolken en in de verte dreef de kiel van een gekantelde boot! En toen zij zich dit duidelijk
| |
| |
had gemaakt, meende zij gedroomd te hebben en werd rustiger, maar niet zoodra was de dag aangebroken, of zij kleedde zich haastig, wierp haar mantel om en nu, daar de tram nog niet reed, snelde zij zoo vlug zij kon den straatweg op om te zien.
De storm was als een vermoeide die adem-snakkend neerlag: er was nog een forsche wind. Hier en daar, over den weg, lagen afgerukte boomtakken, een gebroken lantaarn, neergesmakte boomen. In het dorp was leven reeds: er waren wrakken aangespoeld, wrakken van visschersvaartuigen, maar men wist niet van welke. Aan het strand drongen de visschersvrouwen en kinderen te hoop, schreiend, met angstige gezichten, en spraken fluisterend of staarden in moedeloos uitzien de zee op. Nu, in eens, voelde zij hoe dezelfde angst haar gelijk maakte aan die vrouwen, waarvan de meesten, zooals zij, het toekomstige droegen, en toen de vrouwen, die wisten dat Patrick op zee was zooals haar mannen, Felicia zagen aankomen, wezen zij haar elkander aan en ontvingen haar als vriendinnen. Maar niemand wist welke drama's daar in het verre, den horizont over, die nacht had gezien, ja, dat velen harer misschien weduwen waren op dit oogenblik, dat die blonde kinderen, die zich angstig vasthielden aan de rokken hunner moeders, weezen waren, dat konden zij vermoeden, maar zeker wisten zij niets, niets.
Troosteloos ging Felicia naar huis terug en zij schreide. In haar hart leefden angst en hoop, en naarmate de dagen verder schreden en hij niet kwam noch iets van hem werd gehoord, werden die angst en die hoop pijni- | |
| |
gender. Er waren visschersvaartuigen vergaan; er waren visschers verdronken, maar men wist niets van het vaartuig waarop hij was! Er was weder regen gekomen, de dagen weenden hun treurend daglicht neer en gingen niet voort, en de nachten waren eindeloos. Toch, op een morgen, daar was hij in haar armen terug, daar voelde zij hem levend onder haar kussen, daar gloeide hij opnieuw in de liefde van haar hart. Ja, 't was boos weer geweest, maar zijn goed gesternte had hem niet begeven; hij had aan de visschers, zelven goede zeevaarders, kunnen leeren nog wat zeemanschap is, en het vaartuig en de menschen waren behouden. Hij lachte om haar angst en daardoor gaf hij haar pijn weer. Maar nu, gelukkig toch, ging zij met hem naar het dorp en bezocht de vrouwen die weduwen waren geworden: zij trachtte ze te troosten en gaf haar geld voor den nood.
Als hij nu maar had willen blijven, haar Patrick! Maar de zee had hem genomen voor goed; hij moest weer weg; zijn hartstocht was ontwaakt en haar bidden noch haar klagen kon hem weerhouden. Met een der Scheveningsche reeders had hij kennis gemaakt en deze had hem geïntroduceerd in de Rotterdamsche Yachtclub en daar, te Rotterdam, huurde hij een yacht en ging uit opnieuw. Nu trachtte zij hem te vergeten; zij zag hem weer als dien gevoelloozen egoïst, voor wien niets anders ter wereld was dan zich-zelf en zijn begeerten. De storm mocht nu opsteken en hem teisteren, en hen die hem vergezelden, zij zou niet meer vreezen; hij zocht zijn noodlot en zou dat vinden, vroeg of laat zou de zee hem
| |
| |
nemen en zij zou niet treuren. Zelfs voelde zij in zich opleven iets als een wensch, dat zij zijn dood betreuren mòcht. Zij schrikte van die gedachte, zij zei zich, herhaaldelijk en luide, om zich-zelf te overtuigen, dat zij de waarheid sprak, dat zij zijn dood niet wenschte. Niettemin leefde die wensch met krachtig, weerspannig leven, dat zij hem betreuren mocht, als een weduwe die in weemoedige liefde aan haar man denkt. Opnieuw, met een klaarheid die haar verbaasde, zag zij zijn ondergang, en hoe zij daarover nu lief-weemoedig droef was. Zij begreep zich-zelf niet meer en vele vragen bestormden haar. Had zij hem lief nog of niet meer? Wenschte zij zijn dood of niet? Was hij voor goed uit haar liefde heengegaan, zoo dat zij wenschte hem niet terug te zien, hoe dan ook? Maar dat was schandelijk! Zij wilde hem blijven liefhebben, zij wenschte dat hij leven zou. Hij was toch haar man, hij was toch de vader van haar kind! En nu met krachtige redenen, trachtte zij zich te overtuigen, dat zij hem nog liefhad, dat zij zijn terugkomst wenschte. Zij voelde haar liefde nog als een zwakke, stervende kracht, zonder gloed en zonder bezieling, en dagen lang dacht zij niet meer aan hem. Zij boog zich voor de fataliteit, zij verzette zich niet langer. Wie kon zich tegen zijn eigen mensch-zijn verzetten? Dat mensch-zijn dreef hem weg, de zee op; dat mensch-zijn liet haar hier nu in berusting en kalmte wachten op haar bevalling. Zij trachtte opnieuw te schilderen of bracht, wanneer het weer goed was, haar dagen door aan het strand, lezende. Het bad-seisoen was nu geopend, er kwamen
| |
| |
andere vreemdelingen. Soms bezocht zij de concerten in het Kurhaus; maar meestal zat zij peinzend de kinderen gade te slaan, 's middags, die in den zonneschijn meertjes graafden in het vochtige zand, of met hun bloote beenen spartelden in het nat. Maar een enkele maal zwierf haar blik uit naar den horizont, dan dacht zij aan hem, maar vaag, zacht-weemoedig, als aan iets goeds dat zij bezeten had, maar lang, lang reeds had verloren. Nu kwam hij en ging weer. Soms bleef hij een paar dagen thuis, dan riep de zee hem weer weg. Zijn tochtjes waren niet ver en duurden niet lang: naar Rotterdam, naar Antwerpen, naar Norderney; eens was hij naar Wight geweest. Als zij hem terug had, was zij d'eerste uren gelukkig: zijn gezicht glansde van vergenoegdheid, zijn blauwe droom-oogen tintelden van kracht en stoutheid; zijn kussen waren hartstochtelijker, zijn omhelzingen krachtiger, maar als hij twee, drie of vier dagen bij haar gebleven was, moest hij weg weer. De zee was gebiedend en oppermachtig. Wat had zij daar tegen over te stellen? Niets. Haar zwangerschap, die het uur der beslissing naderde. Maar hij lette daar nauwelijks op. Hij gaf haar vriendelijk wat goeden raad: zij moest zich vooral ontzien, vooral voorzichtig wezen; ja, 't was heel goed, dat zij veel aan zee ging: zijn kind moest reeds van de geboorte af een zeemanshart hebben, en hij ging. Dat heengaan nu pijnigde haar niet meer zoo fel als vroeger, zij was er aan gewend en zag het met onverschilligheid. Wat haar zeer deed was haar gekwetste trots, die erkennen moest, dat ze niets meer,
| |
| |
niets meer voor hem was. Nu, na langen tijd, verlangde zij naar haar familie: zij voelde zich alleen. In lange uren van nadenken stelde zij zich voor hoe 't nu in New-York zou wezen: zij fantaseerde zich terug in het prettige leven van haar atelier en van het huis aan de 5e Avenue. Zij ontving bericht, dat haar moeder en Mabel naar een badplaats waren en dat daar de heele familie zou komen om Mabels bruiloft te vieren. Waarom kwam zij toch niet om het feest harer zuster te vieren? schreef mevrouw Beveridge. Wat zou zij er op antwoorden? Een leugen. In haar smartelijk gepeins dacht zij aan die menschen, die daar ginds gelukkig waren, terwijl zij hier alleen moest zijn, wachtende, wachtende, niet op hem, maar op haar kind.
Maar allengs werd haar rust kalmer, minder droevig; zij hervond zich in dat van leven doorzielde rust-land van voorheen; korte oogenblikken maar, dat zij zich voelde drijven in aether-blauwe onstoffelijkheid, hoog en stil, zooals de witte wolkjes voor haar uit aan den hemel: witte zacht-voortdrijvende droomen in een fijn-blauwe kalmte, waarin als van zelf een zacht neuriën in haar stem opsteeg. Straks kwam hij weer in haar denken als duisterheid, en met hem een onzeker, rusteloos verlangen. Zij wist nu niet wat ze van hem verlangde, enkel van het verlangen was zij zich bewust. Liefde had hij niet en kon hij niet geven; indien 't niet een vrouw was, die hem haar ontstal, dan was 't de zee. Ze zei zich dit met dat kalm aanvaarden, dat, aan d' andere zijde der liefde gekomen, geen jaloezie meer toelaat. O, jaloezie! Hij gaf wat om haar jaloezie!
| |
| |
En was dit gevoel niet beneden haar? Zij moest hem dankbaar wezen, dat hij er haar van genezen had, voor goed. Was zij een vrouw, die jaloersch moest wezen op welke andere vrouw ook? Neen, jaloezie niet meer. Zij kon hem haten nu, misschien, maar ook dat was te veel. Liefde, haat, jaloezie, wat groote woorden al, nu 't kalm werd in haar ziel, nu zij in zich een leven voelde ontwaken, dat zij kon liefhebben met eene liefde wier belooning zeker is. Als zij haar kind had, kon de heele wereld en hij met haar zooveel uit varen gaan als zij wilden, haar zou 't niet deren. Niettemin, geen liefde, geen haat, geen jaloezie, maar toch verlangde zij hem te zien. Om zijnentwil verlangde zij hem te zien, nu de geboorte van haar kind zich aankondigde. Buitendien was hij zoo geheel haar zelf geworden, dat zij hem miste, zooals zij een arm zou missen, wanneer die geamputeerd was.
De weeën van haar moeder-wording deden zich reeds gevoelen. D' oude dame, die haar de woning verhuurd had, zorgde voor een doctor en verwonderde er zich over, dat ‘meneer’ zoo kon wegblijven. Felicia antwoordde daar niet op: hij was afwezig, zij wist zelfs niet in welke zee hij vaarde, waarheen hij richtte. Zij wachtte haar bevalling af, misschien zou hij nog bijtijds terugkomen: mischien kwam hij heden, misschien morgen, misschien de volgende week, wie weet? Zij trachtte zijn afwezigheid niet eens aan d' oude vrouw te verklaren, nog minder te verontschuldigen, misschien zou hij eerst terugkomen als het kind al geboren was. Welken invloed zou dat op hem oefenen?
| |
| |
Op een morgen werd zij door lichaams-scheurende krampen overvallen. Ze had nauwelijks gelegenheid de schel te grijpen en om hulp te roepen. Haar kind trapte en woelde en werkte in haar, als wilde het zich uit haar losbreken. De pijn deed haar bezwijmen en toen zij weder ontwaakte was het kind geboren. D'oude vrouw, die zij zich, naar het gebruik van het land, gehuurd had, de baker, liet haar het kind zien, 't was een jongen, werd haar gezegd, maar ze had nauwelijks de kracht te glimlachen en opnieuw verloor ze zich-zelf, nu in een diepen slaap.
Hoeveel tijd voorbijgegaan was wist zij niet. Het scheen haar alsof ze een uur geslapen had, toen zij wederom ontwaakte, maar men zei haar, dat haar kind reeds een etmaal oud was. Haar bevalling was zeer moeilijk, zeer gevaarlijk geweest. Maar zij bekommerde zich niet om zich-zelf, met de kracht die zij in zich voelde, nam zij haar kind op en zag het aan. Ze kon zich niet verzadigen het aan te zien: het sliep; hoe waren zijn oogen? Blauw, zei de baker. Toen eerst herinnerde ze zich zijner weer, Patrick, en zij vroeg waar hij was, en toen zij hoorde, dat hij nog niet terug was gekomen, brak ze uit in geschrei. Ze had 't wel gedacht, dat hij niet zou komen! Ze kon gestorven zijn, hij zou niet naar haar omgezien hebben. O, die man leefde enkel in schijn; die man had noch gevoel, noch gemoed. Zij had gedacht een levend mensch lief te hebben, en zij had een mooi beeld van steen liefgehad. Men trachtte haar te troosten, men beloofde haar zijn spoedige terugkomst, raadde haar aan
| |
| |
kalm te blijven, om der wille van haar kind. Dat troostte haar, door de herinnering aan haar kind herwon zij haar kalmte. Wat deerde haar die man, nu zij haar kind had? De kleine lag naast haar, altijd slapende: ze bleef haar kind aanstaren en soms, bloemzacht, raakte ze 't aan om te voelen of 't werkelijk, of 't wel tastbaarwerkelijk was, of zij niet droomde? 't Was zooals zij het zich gedacht had, zoo blond, en d' oogen, ja dat waren zijn oogen, maar overigens, iedereen zei haar, dat 't meer op haar leek dan op Patrick, en dat maakte haar nog gelukkiger dan zij reeds was. Neen, haar kind moest niet op zijn vader lijken; het kind moest geen Patrick worden, en toen de doctor terug kwam liet ze dezen de geboorte inschrijven. Zij zei, en ze was gelukkig het te kunnen zeggen, dat ze niet getrouwd was, dat haar zoon haar naam moest dragen, dat hij Felix Beveridge zou heeten, en hij heel en al en alleen haar toebehoorde. Nooit had zij haar kind genoeg gezien, nooit het genoeg vastgehouden. Zijn kleine lichaampje op te heffen, als haar tastbaar geluk zelf, het nu en dan zacht tegen zich aan te drukken, dat was een geluk zoo groot, als ze niet gedacht had dat bestond. Hoe verdrietig vond zij 't, dat ze haar kind niet zelf kon zoogen; zij was er te zwak voor, de bevalling had haar te veel aangegrepen; de doctor had reeds voor een gezonde minne gezorgd. Hoe benijdde zij die stoere visschersdochter, die haar kind mocht voeden. Zelfs was zij er jaloersch op. Zij vroeg den doctor of zij haar kind niet zonder minne kon groot brengen, en toen hij dit bejade, zond zij die
| |
| |
vrouw weg, met het salaris en de vergoeding die haar toe kwamen. Zij wilde haar kind enkel voor zich behouden; geen ander mocht tusschen haar en haar zoon staan.
En zoo waarlijk, Patrick kwam opnieuw terug: hij was naar Ystad in Zuid-Zweden geweest, en verwonderde zich, dat de bevalling in zijn afwezigheid was gebeurd. Maar toen hij haar verblijd wilde kussen wendde zij het hoofd af. Waarom was hij niet weggebleven? dacht zij. Zij behoefde hem niet meer; integendeel, zij vond zijn bijzijn hinderlijk nu. Nauwelijks stond zij hem toe, dat hij zijn kind kuste, en toen zij hem vertelde van de geboorte-inschrijving, en dat zij den kleine Felix had laten noemen en hij vroeg: ‘waarom niet Patrick?’ antwoordde ze: ‘omdat 't mijn kind is!’
Hij was gelukkig met de geboorte van zijn zoon en ontevreden, dat hij daarbij niet tegenwoordig was geweest. Hij zei zich, dat dit zijn plicht ware geweest en nam zich voor, nu voor langen tijd niet uit te gaan, niet eerder dan wanneer zijn vrouw en zijn kind mee konden gaan, de zee op, zooals Felicia vroeger gezegd had, dat zij doen wilde. Hij had haar dankbaar lief, zijn kleine Felicia, en dat zij ontevreden op hem was, vond hij rechtvaardig en verklaarbaar. Nu ook nam hij zich voor zich geheel aan haar te wijden. Hij was nu zoo lang op zee geweest, had zijn varenslust zoo ruimschoots kunnen vieren, zij had hem daarin zooveel vrijheid gelaten, dat hij opnieuw voelde haar lief te hebben en haar zijn leven te willen wijden. En trotsch was hij op zijn zoon, die d' erfgenaam zou
| |
| |
worden van zijn naam; want nu moesten zij er toch maar werk van maken om te huwen. Nu deze jongen - en wat was 't een flinke, stevige jongen! - geboren was, moesten zij trouwen en hun kind een naam geven. Evenals Felicia bleef hij het kind lang en lang aanzien en bewonderen, en telkens ontdekte hij wat nieuws aan zijn zoon, dat mooi en aardig was. Reeds hield hij van dit kind, maar Felicia wilde niet hebben, dat hij het kuste en enkel als zij sliep, sloop hij naar de wieg en gaf zijn zoon een zoen, licht als de aanraking van een veder, op wang of voorhoofd.
Inderdaad hinderde 't Felicia te zien, dat hij haar kind kuste. Elke kus dien zij hem het kind zag geven, deed haar pijn gevoelen? Welk recht had hij om haar kind te kussen? Langzaam sterkte zij aan, reeds mocht zij door de slaapkamer wandelen, reeds mocht zij 's middags in een gemakkelijken stoel zitten, de vensterdeuren geopend, en naarmate zij sterker werd, voelde zij ook haar liefde sterker voor haar zoon, dien zij nu aan niemand anders gunde. Zij leerde van de baker hoe zij het kind kleeden en verschoonen en wasschen moest, en hoewel dat eerst heel moeilijk ging en zij voortdurend door de vrees geplaagd werd haar kindje zeer te doen, kreeg zij er allengs slag van en nu belette zij hem, dat hij het kind aanraakte: zij wist die en deze reden te vinden, dat hij dat niet mocht doen en telkens als hij den kleine aanraakte doorhuiverde die aanraking haar lichaam. Zelve kon zij het kind niet genoeg met d' oogen harer liefde en de lippen haar liefde genieten; als de kleine schreide om zijn
| |
| |
melk, hoorde zij zijn stem als hemelmuziek en zij vond 't jammer bijna, dat het stil was wanneer zij dadelijk de melk gaf. En wanneer zij zijn rozige, zachte lijfje zag en beroerde was ze zoo volkomen gelukkig, dat Patrick's tegenwoordigheid haar niet meer hinderde. Alleen als hij het kind naderde, als hij van het kind sprak alsof 't ook het zijne was, zag ze hem met een duisteren, dreigenden blik aan. Hij bleef nu voortdurend bij en om haar en eenige keeren had zij hem al gezegd: ‘ga je niet weer uit?’ maar dan antwoordde hij met een glimlach, dat hij nu wachtte tot zij mee konden gaan en nu enkel leefde voor haar en zijn zoon. Als zij hoorde, dat hij haar kind zijn zoon noemde, dat hij iets als een recht deed gelden op het kind, voelde zij in eens een stille woede in haar gloeien, die maar iets of niets noodig had om hem een slag te geven in zijn gezicht. De zomer had gure dagen, het regende meest; slechts een enkelen keer scheen de zon. Dan veroorloofde de doctor haar uit te gaan en haar kind mee te nemen. En juist zooals zij vroeger gedacht had, keken de dames haar en haar kind aan, dat door die oude baker zoo deftig werd gedragen, en zij voelde zich fier en gelukkig. Zij was zwak nog en mocht zich niet te veel vermoeien, maar wat kon haar zich-zelf schelen, indien haar kind maar sterk en gezond was. Met een oneindig welgevallen zag zij 't steeds de melk drinken: hoe de lipjes zich om de speen bewogen en gulzig zogen, en terwijl zij zich dan over den kleine heenboog en hem, terwijl de melk naar binnen klokklokte, vol wereld-rijke liefde aanzag, vergat zij er alles bij, dacht hoe goed het zon
| |
| |
wezen, indien zij het kind maar steeds melk en steeds kracht en steeds leven kon schenken, opdat het heelspoedig groot en sterk zou worden, en zij wist niet ooit zoo gelukkig te zijn geweest.
Maar juist dit geluk gaf haar aan Patrick terug. Een keer temeer vergaf zij hem; een keer te meer herleefde haar hoop; een keer te meer dankte zij hem stille, dat hij haar het geluk van het moederschap had geschonken en langzamerhand verzoende zij zich met zijn tegenwoordigheid. Hij was nu zoo oplettend voor haar; hij scheen zooveel van het kind te houden, dat zij zich warm voelde worden door zijn oplettende liefde en zich afvroeg of nu de tijd gekomen was, waarop hij haar waarlijk zou liefhebben; of wellicht haar kind dit wonder gewerkt had? Omdat het kind haar den vader terug gaf, had zij den kleine nu nog te inniger lief, en omdat de vader haar dat kind had geschonken, had zij den man opnieuw lief. Zij zag hem nu weer met zachte oogen aan en liet soms toe, dat hij het kind kuste. Wanneer zij nu uitging steunde zij op zijn arm en wist zij, dat zij hem vergiffenis had geschonken.
Op een dag sprak hij haar over hun huwelijk! Zij moesten hun verbintenis nu laten regelen; nu hun huwelijk volkomen was geworden door de geboorte van dit kind, moesten zij in godsnaam de formaliteiten vervullen, die de wet voorschreef.
Felicia's verbazing had geen woorden. Zij zag hem aan alsof zij niet begreep en onduidelijk sprak zij 't uit: ‘waarom?’
| |
| |
‘Waarom?’ herhaalde hij glimlachend, terwijl hij haar hand vatte, ‘omdat ons kind een naam dragen moet.’
Zij trok haar hand driftig los en zei: ‘mijn kind draagt mijn naam al!’
‘Goed,’ zei hij, ‘maar onze zoon moet een Fitz Patrick worden!’
Zij stond op; het viel plotseling in haar terug het denken wat al leed, wat al verdriet, wat al folterende jaloezie ze om dien man gevoeld had en ze begreep nu, dat er voor haar liefde haat, voor haar haat onverschilligheid was gekomen, ijzige onverschilligheid nu zij haar heele liefde aan haar kind kon geven. Haar wenkbrauwen trokken zich met diepe gleuven tusschen d' oogen samen; haar oogen staken met scherpe punten in zijn oogen. ‘Meen je dan recht op dit kind te hebben?’ vroeg ze met een harde, snijdende stem.
Ook hij stond op, verwonderd over haar drift:
‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘'t is toch mijn zoon, niet waar?’
Zij snelde toe op de wieg, waarin de kleine sliep en zette er zich sterk en vast voor om hem met haar lichaam te dekken. ‘Jouw zoon?’ vroeg ze in een languitroepende verbazing. ‘Maar zeg me toch eens welk recht je eigenlijk hebt om dit kind jouw zoon te noemen. Is hij gegroeid van jouw lichaam? Hei-jij geleden, ben jij gestorven bijna om hem ter wereld te brengen? Hei-jij aan hem gedacht, toen hij nog niet geboren was? Hei-jij hem liefgehad voor hij geboren was? Met welk recht noem je dit kind dan jouw zoon? Dit kind is mijn kind, versta je? Geheel en al en met uitsluiting van jou en
| |
| |
van ieder, mijn kind. Niemand zal op hem eenig recht doen gelden als ik, niemand anders dan ik zal hem “mijn zoon” noemen. Hij draagt mijn naam en zal mijn naam blijven dragen en met dien naam zal hij een beter mensch worden dan tienduizend Fitz Patricks bij mekaar. Ik alleen heb recht op hem, jij niet, en als je dadelijk wil heengaan, oogenblikkelijk terugkeeren naar je zee, zal me dat lief wezen.’
Patrick was bleek geworden. Hij zag haar aan met oogen waarin verbazing en woede spraken, zweeg, alsof hij wachten bleef om nog meer te hooren, maar toen hij bemerkte, dat zij had uitgesproken, ging hij driftig de kamer uit en smakte de deur achter zich dicht.
|
|