| |
| |
| |
VII.
De zomer te Scheveningen was regenachtig en guur; Felicia voelde zich nog zwak en de doctor vond 't voor haar en den kleine beter, dat zij een zachter klimaat zocht. Zij besloot daarom naar Florence te gaan en den winter te Rome of te Napels door te brengen. Zij wachtte voor haar vertrek nog enkel op een kindermeid, die uit Londen zou komen.
Patrick had haar na dien dag niet meer over een huwelijk gesproken, meenende, dat zij later wel zou veranderen. Zij had volkomen gelijk, vond hij, dat zij er weet van had, dat hij niet bij haar bevalling geweest was. In het moeilijk en levensgevaarlijk oogenblik haar bij te staan, ware zijn plicht geweest en hij had dien verzuimd. Enkel meende hij, dat zij hem wel had kunnen waarschuwen, dat haar bevalling nabij was. Maar nu lag de zaak er eenmaal toe: het geval was gelukkig afgeloopen, als Felicia nu wat aangesterkt was en hun zoon groeide flink, zou niets hun beletten opnieuw gelukkig te zijn. Vooreerst dacht hij niet meer aan de zee; hij woû. bij haar en zijn zoon blijven, en daar hij plotseling, met verwaarloozing van zijn dichten, een talent voor componeeren in zich had ontdekt, was hij nu den heelen dag thuis en speelde op de piano
| |
| |
in het salon de melodieën, die hij gemaakt had en die Felicia wel aardig vond. Wederom zei hij zich, dat hij haar alles te danken had, want wat was hij zonder haar? Iemand die op zijn best verstand van sturen had. Hij zou nu een bundel liederen dichten - Liefdesheil zou de titel zijn - hij zou er melodieën op componeeren en zijn werk dan aan Felicia opdragen. Alsof hij haar pas kende, als in den dageraad van hun liefde, noemde hij haar zijn muze en zat hij aan haar voeten, opziende naar haar oogen, die hem als twee schitter-blinkende sterren den weg wezen. Hij voelde zijn liefde voor zijn vrouw als een louterend steeds aanloeiend vuur: elken dag werd zij hem schooner, elken dag liever. Hij had woorden voor haar die d' onstuimigst-verlangende liefde, zorgen die de teederste hartstocht alleen wist te vinden. Alsof hij haar wilde opnemen in een eenige zacht-streelende liefkoozing, zag hij haar met zijn fluweel-fijne oogen aan en noemde haar fluister-zacht ‘zijn Licia’ en ademde kussen over haar handen en in haar hals en op haar wangen en voorhoofd, en deed op haar lippen rozen bloeien van heeten hartstocht, die niettemin betoomd werd door devoten eerbied. Als hij haar in zijn armen sloot en aan het hart drukte, zwoer hij haar, dat hij haar altijd zou liefhebben, altijd de hare zou zijn, altijd trouw, altijd voor haar zou leven en bad haar te vergeten, dat hij oogenblikken had gekend van afdwaling en ontrouw. Zij was zijn vrouw, zij was de vrouw van zijn leven; voor hem bestonden geen anderen en 't zou hem goed wezen, indien hij nooit een andere vrouw zag dan haar. Hij vond haar zoo verheven schoon,
| |
| |
vooral nu met haar zoon; zij was de madonna, maar oneindig schooner was zij, dan de God-moeders der Italiaansche schilders. Want in haar was niet enkel de verheiliging van het moederschap, in haar was ook het albeheerschende en begeerbare sterke leven van de vrouw, die God geschapen heeft voor den man. Zij was de moeder, maar zij was de vrouw tevens: in haar sluimerde een fier en sterk menschengeslacht, en als hij er aan dacht de geroepen man te zijn om dit menschengeslacht te doen opleven, dan voelde hij zich machtiger dan de scheppingsgod en wist hij enkel, dat hij vol was van verlangende liefde.
Felicia luisterde naar hem, welgevallig ondanks zichzelf, eerst met een glimlach van weemoed op de lippen omdat die man zich-zelf zoo bedroog, die onstandvastige, trouwelooze, zwakke man, die zich zoo sterk geloofde; maar allengs verdween haar weemoed, allengs kwam er vergeten in haar, allengs groeide opnieuw de steeds vertreden hoop in haar op om hem eenmaal volkomen te bezitten. Waarom zou voor haar niet mogelijk zijn, wat voor zoovele vrouwen bestond: een onverduisterd huwelijksgeluk? Was zij niet jong nog, was zij niet mooi ook; had zij daarbij niet veel meer dan zooveel duizenden vrouwen tezamen en eindelijk, had zij, door leven te schenken aan een zoon, niet getoond de liefde van een man volkomen te kunnen beloonen? In deze gedachten hervond zij haar eerste teederheid voor hem: zij zag hem weer schoon, met zijn gouden Apollo-kop, zijn oogen waarin het blauw van een dichter-hemel scheen,
| |
| |
zijn sterk en stoer lijf, dat het onnavolgbare beeld was van mannekracht. Allengs verloor zij zich weer in haar liefde voor hem en liet zich zacht heen voeren door den gloed zijner zacht-streelende liefkoozingen en door den gloed van zijn adem langs haar wangen sprong opnieuw het onstuimige leven harer hartstochtelijke liefde voor hem op.
Zij zag de liefde nu in diepere en breedere horizonten, nu zij haar zoon liefhad in weldoende gerustheid van bezit en met moedige hoop om hem groot te zien worden, en tevens haar man liefhad met den alles-omvattenden hartstocht van een opnieuw in vuur gezet begeeren. Wederom herleefde zij in oogenblikken, waarin zij d'oogen openende zeggen moest, dat zij het heerlijkste geluk in zijn omhelzing had gekend, een momenteel geluk, dat voorbij was eer men het volkomen genoot, maar dat juist door zijn snelheid van heengaan een openbaring was van het geluk, dat in gedroomde hemelen door een bovenaardsch leven moest genoten worden.
Aldus, toen de nurse uit Engeland gekomen was, aanvaardden zij hun reis naar Italie. Zij maakten kleine dagreizen, van den Haag naar Brussel, toen naar Parijs; van Parijs naar Lyon; van Lyon naar Nizza; van Nizza naar Milaan, eindelijk naar Florence. Overal bleven zij eenige dagen genieten, als menschen die niets te verlangen, niets te wenschen hebben dan dat de schoone dag van heden niet te snel voorbijga, of althans gevolgd worde door een even schoon morgen. In een der hotels aan d'Arno, in een hotel waar weinig Amerikanen kwa- | |
| |
men, huurden zij kamers, en zij waren opnieuw de twee menschen wien het geluk d'oogen uitstraalde, die men op straat bleef nazien. Het moest de voorbijgangers treffen, die jonge vrouw te zien die zich, aan den arm van haar jongen man, zoo geheel wijdde met lachende oogen en blij-sprekenden mond, en dien jongen man, die met zulk een onpeilbaar welgevallen neerzag, met lachende oogen ook hij, in d' oogen van zijn jonge vrouw. Als zij 's morgens wandelden in de drukke Via dei Calzaioli en voor de winkels hier of daar bleven snappen, of bij het ondergaan der zon wandelden in het Cascine-park, of zich in een equipage van het hotel, met de nurse en hun kindje in zijn lange jurk van witte kanten, lieten rijden langs de schaduwrijke, heuvelachtige Via dei Monti, terwijl de heete zon de stad wit op de pleinen scheen en ieder de koele, blauw-donkere schaduwen zocht, moest wel ieder denken dat deze menschen niets anders begeerden dan het geluk, dat zij reeds bezaten.
Het was als een herwinning van al hun lichaams- en zielekrachten. In dit zonnige, koesterende land, waar de natuur de menschen steeds naar buiten riep, werd Felicia gezond en sterk als voorheen, en terwijl zij haar man hartstochtelijk en haar kind innig liefhad, herkwam in haar, nu de kindermeid een zeer goede verzorgster voor den kleinen Felix bleek te zijn, in haar de lust om te schilderen, terwijl Patrick in hun salon een vleugelpiano had laten zetten, waaraan hij componeerde. Als zij niet luisterde naar zijn composities, die zij voortdurend mooier vodd, zongen zij beiden Engelsch-vertaalde liederen van
| |
| |
Schubert of Mendelsohn. Soms ging Felicia uit naar de hoog-gelegen Piazza Michel-Angelo, aan d' anderen zijde der Arno, om daar in waterverf het panorama te schilderen van Florence. Maar lang bleef zij er nooit aan bezig; zij verlangde hem weer te zien, zij verlangde haar zoon weer te zien en thuisgekomen bleef zij over haar kind gebogen zitten toezien, als hij de melk uit zijn fleschje slurpte en met zijn groote donkerblauwe oogen haar daarbij opmerkzaam gadesloeg. Die eerste blikken die haar kind op haar vestigde, alsof hij zich voor 't eerst bewust was, dat zij zich daar bevond en altijd daar bevond, deden het geluk als een onweerstaanbaren stroom door heel haar lichaam opstijgen en òp uit haar, direct naar God, als een onuitgesproken en onuitspreekbaren dank, omdat alles zoo schoon was in het leven. Hier, te Florence, vond zij alles volmaakt. Het geluk dat zij er meebracht deed haar volmaaktheid zien overal: in de schoone Zuiderstad met zijn antieke bouwen, sterker dan vele eeuwen, paleizen van heengegane geslachten door geniale bouwmeesters ontworpen, d'onnavolgbare kunst harer aanbiddelijke meesters, de weergalooze natuur van een schoon en vruchtbaar land. En zij leerde Patrick d'oude kunstenaars begrijpen. Hoe in het verleden der Renaissance, Giotto het geloof, Fra Angelico het gevoel, Ghirlandaio de heerlijkheid, Lionardo de wijding, Rafael de vroomheid, Fra Bartolomeo de rust, Michel-Angelo de kracht, Titiaan de schoonheid zocht en hoe die kunstenaars, ieder in zijn eigen zoeken, het bijna-volmaakte der kunst gevonden had. Onbewust werd zij-zelf dichteres
| |
| |
dan. In d'Uffizi, in het Pitti-paleis, in het San-Marco museum, in d'Academie van Schoone kunsten kwam zij in een extase die haar, wanneer zij thuis waren gekomen, eerst haar man, dan haar kind deed omhelzen met hartstochtelijke dankbaarheid om zooveel heilige schoonheid in het leven, en haar bejammeren deed, dat zij zich-zelf niet omhelzen kon, omdat zij haar man den schoonsten man, haar kind het schoonste kind en in zich-zelf het schoonste leven vond, met verwerping van heel het andere leven.
Op andere dagen zochten zij zich te verliezen in het verleden dezer onvergelijkelijke stad, die als een grootsch en koninklijk Bethlehem de bakermat is geweest van een heerlijk-oplevende Christenheid der kunst. Zij gingen in de geschiedenis terug naar de dagen dier Medici, vorsten zooals de wereld voor hen en na hen niet heeft gezien. Welk een genie bezaten deze hertogen, die aanbiddelijke tyrannen waren, dat zij van het tijdperk huns levens eeuwen wisten te maken, waarin de menschheid opnieuw jong werd. Bramante, Michel-Angelo, Rafael deden zij hun paleizen bouwen; Brunelleschi riepen zij om dien domkoepel over hun sterfelijkheid op te richten, die als een tweede Sint Pieter in d' eeuwigheid moest spreken van hun zelfbewuste vereering van den almachtigen God, die hen zijn gelijken op aarde gemaakt had. In goud door Cellini, in brons door Ghiberti, in marmer door Buonarroti deden zij de herinnering van hun vergankelijk leven vereeuwigen om van vele nageslachten nog eerbied te kunnen eischen als een rechtmatigen cijns, dien zij ook van hun verwonder- | |
| |
den tijd begeerden. En als Dante in hun stad rond ging met het folterende denken aan een hel en haar ijselijke vergelding van een leven hier namaals en Boccaccio de vroolijke zonden van het leven dezer aarde verheerlijkte, wees de Heilige Antoninus dezen trotschen vorsten op de vergankelijkheid van wat glorie en roem en grootheid genoemd wordt en daverde de donder van Savonarola's wereldverachting als een vroege aankondiging van het vergaan der wereld. En Felicia aanzag d' erfschap van deze eeuwenverleden menschengrootheid eerbiedig, huiverend soms van stille bewondering, die eerst dan woorden van extase vond als haar ziel opstond uit de verootmoediging voor dit eeuwen trotseerend mensch-zijn. Maar dan ook, opgewekt haar kracht en moedig haar pogen om ook in haar kunst het beste te geven harer ziel, klom zij den volgenden dag op naar de Piazza Michel-Angelo om haar aquarel verder te schilderen. De geheele
stad, die zich beneden breed uitbrokkelde, was goud van zonneschijn: het gewirwar der witte huizen met hun groen van luiken en roodbruin van daken, was als een onbeweegzame veelheid van door-elkaar gesmeten stukjes vierkant, waarboven de vuilroode koepel van den Dom zonnelichtend opbolde naast den wit-zwart-gespikkelden vierkant-slanken domtoren. Daar omheen het eeuwenvast opstaan van gele en grauwe torens: goudgeel met zijn kanteelen-vierkant op zware kolommen de toren van het Palazzo Vecchio, grauw de torenmassa van het Bargello met zijn zonderlinge windvaan, vlak naast de gothieke spits van San Firenze, en er omheen het zonne-geflikker der stad. Maar
| |
| |
verwijderd, tegen de helling der bruin-fluweelig getinte zonnige bergen, spikkelde het wit der villa's als overal gedartel van blanke vlekjes in het rustige bergen-bruin en, ver weg, brokkelden de witte en bruine kleuren van Fiesole tegen het bergvlak, dat er achter opstond; dàn het stille gegolf der bergruggen, hoog en laag, zacht glooiend, wegdeinend in hun stemmig bruin met heldergroene pluimen van zonnefelle boomen in het transparante verschiet, steeds verder deinende, deinende overal het gegolf der bergruggen. Maar omlaag, voor de stad, hier en daar uit het boomengroen te voorschijn vallende, lag de wit-geschroeide kronkeling der Arno-bedding met soms een goudvlek van lichtspritsend water, langs de heet-witte muren der groote Arno-hotels met hun groene vlekken van gesloten vensterblinden.
Het was nu October geworden en hier hield de zomer aan en met den zomer Felicia's liefdegeluk. Maar Patrick vond geen plezier meer in componeeren: die straatorgeldeunen die hij maakte had hij verbrand. Hij kocht een rijpaard en maakte toeren in den omtrek; spoedig stond ook dat hem tegen, 't was er hem te warm voor. Nu lag hij uren lang in het koele salon op de chaise-longue te droomen en te geeuwen en sigaren te rooken en gefrappeerde vermouth te drinken. Hij vond Italie en zijn zon, die elken dag zei: ‘goeie morgen, vandaag nog 'n tikje heeter dan gisteren’, vervelend. Per slot van rekening was het mooiste land koekoek-een-zang: de zon scheen op dezelfde huizen en wierp altijd dezelfde schaduwen en dat was nooit anders en zou nooit anders
| |
| |
worden. En die oude kunst, waarmee Felicia zoo dweepte, was wel mooi, maar tergend in haar mooiheid, want zij liet je telkens merken, dat d' ouden hun werk veel beter verstonden dan de menschen van tegenwoordig. De dingen die Felicia maakte waren er het bewijs van: lieve, aardige kunst, maar bestemd om morgen vergeten te worden. Hij begon aanmerkingen te maken op Felicia's werk; het groote sentiment ontbrak er aan, vond hij; zij moest er, als zij het vergeleek met het werk der groote meesters, zelf d' onvolkomenheid van inzien. Felicia hoorde hem met verbazing aan: zij woû haar werk niet met dat van de meesters vergelijken; elke eeuw had zijn eigen mooi, en al had men soms het bewustzijn, dat men niet reiken kon naar de hoogte waarop de meesters stonden, men deed alles door zijn best te doen, en het de toekomst te laten uitmaken of het werk, dat men gegeven had al of niet goed was om bewaard te blijven. Zijn aanmerkingen verdroten haar, want zij voelde, dat hij ongelijk had, en juist daarom wierpen zij een donkere slagschaduw op haar herboren geluk, plotseling. Zij zei zich, dat zij zich opnieuw in hem vergist had, dat hij haar nu evenmin liefhad als vroeger, want dat werkelijke liefde geen oog heeft om gebreken te zien. Had zij gebreken gevonden in zijn melodieën, al vond hij die zelf leelijk? Dat kwam omdat zij zich steeds door haar gevoel liet beheerschen, altijd met haar liefde leefde in een droom van goud en schoonheid en jeugd en geluk, die haar geen tijd liet om te denken of wat zij zag wel werkelijk schoon en in waar- | |
| |
heid niet leelijk was? Goed, zij wist zelf, dat er aan haar kunst veel ontbrak; vaak voelde zij dit vinniger dan iets dat pijn geeft in het leven. Maar moest hij dat wel zien, en zoo hij 't al zag moest hij 't haar wel zeggen? Zij bergde haar geschilder en haar verf en penseelen op, moedeloos geworden, lusteloos om het werk voort te zetten, en zij wijdde zich geheel weer aan haar zoon; met vochtige oogen
nu bleef zij hem aanzien, terwijl hij sliep, het hoofd leunende op de hand, en door het hoofd heen van haar kind zag zij in de toekomst en wist niet wat zij zag, of het geluk was of ongeluk. Enkel wanneer hij ontwaakte, even schreiend nu, dartel lachend dan, en haar weer met zijn blauwe oogen opmerkzaam bleef aanstaren, kwam het leven terug in haar bleek gezicht en een glimlach kwam dan op haar lippen. Maar deze gedachte hield zij over uit haar toekomst-gepeins - een gedachte die haar niet nieuw was, want reeds vroeger was zij door haar denken gevloeid, maar nu was die in haar gekristalliseerd - dat de toekomst, hoe zij mocht wezen, niet met dien man geleefd zou worden. Geluk of ongeluk in het onbekende voor haar: hij zou daar niet wezen om er in te deelen. Zij zouden scheiden, hoe, wanneer, waarom, wie wist 't nu? Maar scheiden zouden zij; dat was boven haar als een losgewoelde bergsteen omhoog, die wacht op de zachte stuwkracht van een vogel, die er zich op neerzet, om te verschuiven, om te rollen, om steeds en onweerstaanbaar sneller te rollen en neersmakkend misschien dood of jammer te brengen met zijn val. Zij
| |
| |
voelde zich koud bij die gedachte. En die steen rolde reeds, rolde reeds lang. Zij herinnerde zich nu, hoe zij vroeger, in den eersten tijd van haar geluk, toen nog niet zoo droevig gedesillusioneerd, zich onverklaarbaar beklemd had gevoeld en geweten, dat een enkel woord, een geringe daad het onherroepelijke tusschen hen kon brengen, en zij wist nu niet meer wanneer en waardoor dat onherroepelijke gekomen was. In New-York al misschien, toen hij zoo lief was voor Mabel. Zoo kort had haar geluk maar geduurd; een paar weken misschien, een maand, want reeds dadelijk had zij de duisternis voelen komen. Zij lachte bitter om den korten duur van haar geluk en dacht na door welke kleinigheden het leven gericht wordt. Indien op dien avond niet iemand over de Manhattan-club had gesproken, zou hij daar gebleven zijn, en zij zou dan nog in New-York wezen, rustig, gelukkig, tevreden met haar werk. Maar plotseling dacht zij er aan, dat ze dan ook haar zoon niet zou bezitten, niet zou kunnen liefhebben, en deze gedachte stemde haar weer dankbaar jegens hem; als zij dan moesten scheiden, waarom dan niet in vrede, waarom niet in harmonie? Waarom, indien zij van elkaar gingen, van elkaar verwijderd leefden, aan elkaar te moeten denken als aan een vervloeking? Dat mocht niet gebeuren, om der wille van hun kind mocht dat niet gebeuren. Wat, indien zij van elkaar gingen in disharmonie, zou zij later haar kind moeten antwoorden, wanneer het haar vragen deed over zijn vader? Want 't sprak vanzelf, dat haar kind bij haar bleef. Nu zegende zij het feit, dat zij niet getrouwd waren; dat hij niet de schaduw
| |
| |
van een recht op dit kind kon doen gelden en het voor heel het leven en voor alle goden- en menschenrechten het hare was. O, ze was gelukkig nu, dat ze niet getrouwd was; hoe begreep ze nu, dat het toekomstige huwelijk een huwelijk zou zijn, zooals zij gesloten had - misschien toch met meer geluk dan zij had gekend - maar toch zóó, dat wanneer de liefde, de kracht waardoor twee menschen zich vereenigden, bij een van beiden of bij beiden had opgehouden te verbinden, de man zijn weg ging en de vrouw den hare, maar dat de moeder geworden vrouw, omdat zij haar kinderen op leven en dood had gedragen en gebaard, een voor altijd onvervreemdbaar recht op die kinderen zou behouden en, maatschappelijk onafhankelijk in de toekomst, zooals zij-zelf 't goddank nu reeds was, d'opvoedster van het kind zou zijn, terwijl de vader alleen dan recht op de liefde van het groot-geworden kind zou kunnen doen gelden, indien hij in onverzwakte liefde voor moeder en kind zijn leven van denken en doen aan d'opvoeding had gewijd, zooals de moeder het deed. O, het toekomstige matriarchaat zou enkel gelukkige vrouwen, gelukkige moeders kennen, in volkomen vrijheid om lief te hebben en kinderen te baren en door allen geëerd reeds om het eenvoudige feit, dat zij liefhadden gehad en kinderen hadden gebaard, en de kinderen zouden alleen den naam dragen der moeders en daarop fier zijn en daarmee geëerd worden.
De zon ging onder in ongesmet gouden heerlijkheid: zij bleef uitstaren naar de stad over d' Arno. Voor haar
| |
| |
stonden de brokkige achtergevels van huizen wier verwulften in de bedding der rivier steunden, hoekig, ongelijk, in hun gespring van licht-grauwe muren met de vierkantgroene vlekken der blinden, en de verweerde daken plat en zwart bruin daar boven. En over de huisjes van de Ponte Vecchio, die als vogelkooien tegen het gevaarte der brug over de witte rivierbedding ophingen, zag ze den schitterenden zwart-gespikkelden gevel van San Miniato, op den heuvel achter de Piazza Michel-Angelo, midden in het loof der boomen, die als een rand van donker groen de geheele stad tegenover haar omzoomden. De schemer steeg langzaam op voor haar zien, maar voor het geopende venster bleef zij denkend uitstaren, tewijl zij hem in zijn kamer hoorde heen- en weergaan. Op de kade klaagde een man, met een dier weeke welluidende Italiaansche stemmen, die het geluid van den weemoed zelf zijn, bij het zachte geschrei van een mandoline, een liefdelied uit, zooals men in de steden van Italie den geheelen dag en een goed deel van den nacht hoort. Felicia ving nu en dan enkele woorden op: het gezang, soms overrateld door een rijtuig, verzwierf in de verte, maar het refrein hoorde zij telkens zeer duidelijk: Dille ch'io l'amo!
Onwillekeurig paste zij die woorden op zich-zelf toe: neen, dat was zeker, lief had ze hem niet meer. Ze herdacht al de droevige uren, die ze om hem en door hem had doorleden, dacht hoe het leven haar de straf van een onrechtvaardigen God had toegeschenen, enkel omdat zij met wanhoopskracht aan haar
| |
| |
liefde had vastgehouden, met wanhoopskracht aan hem had vastgehouden en in haar blindheid, die later, nadat haar d'oogen reeds lang geopend waren, een moedwillige verblinding was geworden, steeds in hem den man had willen zien, die eerbied en liefde waard was. En die bittere glimlach, die reeds bijna, door d' ervaring die hij haar geschonken had, om haar mond was vastgegroeid, bewoog haar trekken opnieuw en te heviger, toen zij den zanger daar ginds een couplet hoorde instemmen met de woorden: O dolce amore! Haar glimlach werd een luide lach van vertwijfeling: zij sloot het venster, want ze wilde dien dwaas met zijn verheerlijking van de liefde niet langer hooren, maar zijn doordringende klachtenstem drong niettemin tot haar door. Nu verdween die glimlach van felle teleurstelling van haar mond en zij weende, en meer nog dan om Patrick weende zij om zich-zelf. Zij weende om zich-zelf, omdat haar liefde voor hem was heengegaan, nadat de zijne voor haar was heengegaan. Wat al leed, wat al verdriet, lag daar tusschen! Niettemin gingen zij voort nu naast elkander te leven om de begeerten van hun zinnelijkheid te stillen. Dat hij haar niet meer liefhad, zoo hij dat ooit gedaan had, verweet zij hem nu niet meer; de liefde komt, de liefde gaat en geen sterveling die zijn hart kan beheerschen. En niet, dat twee menschen, die elkaar liefhebben en begeeren, zich gelukkig maken in elkaars bezit, of zij dan al of niet de vereeniging van hun mensch-zijn laten registreeren bij de wet, maar dat twee menschen, of hun vereeniging al of niet gesanctionneerd zij, die elkaar niet meer liefhebben bij elkaar blijven, was onzedelijk. Naarmate een hartstocht
| |
| |
vlammender gloeit loutert hij de liefde die twee menschen geluk doet vinden in elkaars bezit; die gloed kan verdooven, de vlam sterft weg, maar dan zich-zelf te misleiden en moedwillig te denken, dat er nog gloed leeft in het hart, dat reeds omziet om elders lief te hebben, dat was verachtelijk. En toch deden zij dat. Zij hadden elkaar niet meer lief; niettemin bleef hij bij haar en niettemin bleef zij bij hem en gingen zij voort zich te bedwelmen aan wat er van hun vroeger gevoel nog in hen restte. Zij waren in elkaar gevangen, veeleer nog was zij in hem gevangen dan hij in haar; haar begeerte sprak, haar bloed gebood en zijn krachtige omhelzing bevredigde haar en zelfs nu nog, terwijl zij er aan dacht, kwam met de begeerte de vraag in haar op of dat nu zoo verkeerd was?
Hoe was 't toch mogelijk, dat haar liefde zoo volkomen verdwenen was, en hoe kwam 't dat zij dat nu zoo zeker voelde? Gisteren, eergisteren misschien had zij zich nog gelukkig gewaand in het weten, dat er nog liefde tusschen hem bestond; deze eerste tijd van Florence was weer zoo goed en zoo lief geweest! Was dat niets anders geweest dan het nalichten van een ondergegane zon, zooals zij nu daar over de heuvelen zag; een moment van herlevend licht, waarin men twijfelt of men een aanbrekenden dag of wel een zonsondergang ziet, - indien men niet heel zeker wist, dat de nacht zich reeds aankondigde? Die begoocheling, die twijfel duurde maar heel kort; de zon was wel waarlijk ondergegaan en, anders dan in de natuur, was er in de liefde geen
| |
| |
hoop, dat d'ondergegane zon ooit weer zou opkomen.
Maar in eens wendden zich hare gedachten. Wie had ook de vraag gesteld: ‘wanneer het lichaam niet is de ziel, wat is de ziel dan?’ Indien zij en hij nog altijd geluk vonden in elkaars bezit, of iets dat op geluk leek, terwijl zij elkander niet meer zoo liefhadden als voorheen, was dat dan waarlijk zoo laag als een ascetische moraal, die ook in haar leefde, wilde beweren? Indien dit waarlijk zoo was, wat waren de dieren in hun sereen zich-vrijelijk geven dan onzedelijk! Het was goed, dat zij dit voor zich-zelf eens uitmaakte en zich niet met groote woorden trachtte te misleiden. Indien twee menschen, die elkaar niet liefhebben, genot zoeken in elkaar, stellen zij zich gelijk aan de dieren: de vraag was of zij zich daardoor verlaagden of verhieven? Ja, veel menschen zouden maar dadelijk zeggen, dat de mensch de koning der schepping is. Woorden die als kogels zoo'n vraag plat schoten, hadden ze dadelijk bij de hand, maar de quaestie was daarom nog niet opgelost. Alsof de menschen met de dieren niet allerlei behoeften gemeen hadden, alsof de dieren met de menschen niet ook een zieleleven bezaten. Alle menschen deden niets anders elk oogenblik dan zich onderwerpen aan natuurwetten die voor hen en de dieren gelijkelijk gelden. Zij werden geboren en stierven als de dieren, zij aten en dronken als de dieren, zij sliepen als de dieren, waarom zouden zij elkaar niet bezitten als de dieren, indien hun dat aangenaam of noodzakelijk was? Men deed in het banale huwelijk niets anders. De liefde leeft maar een oogenblik; zij leeft het leven der rozen, en geen
| |
| |
wetten, geen contracten, geen gezegeld en gedrukt papier kan haar een oogenblik langer leven doen. Toch ging men in het huwelijk voort elkaar genot te geven door elkaars bezit en de gewoonte, dit genot-zelf, de kinderen, die twee menschen samenbinden, deden die menschen denken, dat zij nog altijd liefde voor elkaar gevoelden; dat de liefde nog altijd leefde, die reeds na d'eerste weken was heengegaan. Wanneer dit zoo was, en zoo was 't, wat deerde 't haar dan of 't laag was of hoog, dat zij, niets meer voor Patrick voelende, zich, nog altijd verslaafd aan den bedwelmingsdrank van zijn levend bloed, aan hem overgaf? Schoonheid was anders, het verheven mensch-zijn was anders, maar de menschen, zooal een moment, kunnen zich niet altijd handhaven op de hoogte der schoonheid. Zij waren geen pilaar-heiligen; zij moesten telkens omlaag om te eten, om te drinken, kortom om aan hun behoeften te voldoen, die evenveel de noodzaak waren van hun ziel als van hun lichaam. Zij tenminste had dit op andere vrouwen voor, dat zij zich niet begoochelde met mooie woorden en de werkelijkheid moedig en frisch in het gezicht durfde zien. Voor haar liefde was zinnelijkheid gekomen: in een paar woorden was dat de waarheid. Nu, terwijl zij er over dacht, was 't stil in haar: de begeerte rustte, het bloed sliep; door de waarheid te erkennen voelde zij, dat zij Patrick kon aanzien, als een vreemde, dat hij kon heengaan indien hij dit verkoos. O, dit wenschte zij! Dat hij heenging van haar, nu 't rustig in haar was, nu er een blanke stilte in haar leefde en dan, als hij was heengegaan, dat zij hem kon nazien en aan hem denken
| |
| |
als iets grootsch, dat langzaam, langzaam klein was geworden en geworden tot niets, tot een herinnering die aangenaam droomen liet. Waarom ging hij nu niet heen? Zij wenschte 't zoo.
De gedachten die haar ziel bezig hielden, waren Patrick vreemd. Hij leefde zijn lichaams-leven, zooals de tijd voortgaat, onbewust. Voor hem was de bevrediging zijner zinnelijkheid een ding dat van-zelf sprak: een quaestie van gewoonte, van gezondheid, niets anders. Maar omdat hij daarover niet verder nadacht, hield hij tegenover zichzelf vol, dat hij Felicia liefhad, terwijl hij zich bij haar verveelde. Hij dacht aan de zee. Als hij lang-uit op de chaise-longue of op de sofa lag, met d' oogen op het plafond gericht, zag hij in zijn gedachten-zien de wijde horizonten daarbuiten, waarin men ademen kon en zich vrijgevoelen. Die gedachte drukte hem steeds en beknelde hem zelfs in een bergland, dat hij gevangen was. Wat vonden de menschen in Godsnaam toch mooi in een bergland? Hij kende die plompe versteende uitwerpselen van de natuur uit Ierland, en had ze daar alleen goedgevonden om van hun top uit te zien of hij de zee kon gewaar worden? Maar hier nu, midden in de bergen, midden in dit heete, droge land, voelde hij zich als een gevangene, die altijd door een schildwacht wordt verhinderd naar buiten te zien. Naarmate hij verder van de zee verwijderd was, dat had hij altijd gehad, was het verlangen naar haar sterker: het werd een onrustig begeeren, het werd een obsessie, en zijn gedachten van den dag ontwikkelden zich in droomen des nachts. O, van
| |
| |
dit harde, onbewegelijke, ziellooze land, waar het zien zich altijd vleugellam vloog tegen de bergen, uit te gaan als een vrije vogel. En die gevangenschap was om haar, enkel om haar: hij offerde alles voor haar op, zijn gezondheid, ja zijn gezondheid, want die leed onder die gevangenschap, daarom was hij zoo lusteloos. Hij was een martelaar van zijn zelfopoffering en al zat die neiging, om zich altijd en voor iedereen op te offeren, nu eenmaal in hem, al was dit nu ook zijn begeerte om zich aan de menschheid te wijden, mocht Felicia, die altijd zoo over haar liefde sprak, dat offer wel aannemen? Maar zij wist niet eens, wat hij voor haar opofferde, ze waardeerde 't niet eens, omdat zij een egoïste was, want dat was ze, anders had ze hem niet gedwongen naar dit Florence te gaan, waar zijn ziel en zijn lichaam verdorden. Waarom tenminste niet naar een zeestad, bijvoorbeeld Napels, indien ze dan met alle geweld naar Italie moest? Wat kwam er van haar belofte om mee de zee op te gaan? Reken eens op vrouwen. Zij was nu gezond en sterk; hun kind was ook gezond; wat verhinderde haar om mee te gaan? Aldus zwierf hij, als d'avond gevallen was, lusteloos door Florence, alleen, en evenals d'Italianen bleef hij in de drukke winkelstraten op een hoek stilstaan om te zien naar de mooie vrouwen, die voorbij kwamen. Hij verheelde 't zich niet, dat veel van die zwartoogige vrouwtjes hem bliksems aanstonden: zoete, lieve, zwartharige vrouwtjes, die maar verduiveld aardig in d'omgang moesten wezen. Als Felicia hier lang bleef, had ze 't zich-zelf te wijten, indien hij eens met een van die
| |
| |
aardige meiskens een zijstraatje insloeg. Hij zou zich wel weten verstaanbaar te maken, al sprak hij geen woord Italiaansch.
Op een avond kocht hij handschoenen in een winkel der Via dei Cazaioli. Een der winkelmeisjes bediende hem, mat hem de handen, hielp hem bij het aantrekken der handschoenen, en terwijl zij daarmee bezig was, zag hij, dat zij aardige, mollige handjes had, die heel zacht de zijnen raakten, en dat ze een lief jong vrouwtje was. Lief was zelfs te weinig, ze was mooi: alles was zoo elegant aan haar; een zacht gerond, tenger lichaampje, dat op een mooien, stevigen hals een donker kopje droeg, ietwat klein misschien, maar zoo snoezig met zijn gitzwarte, krullende haren, opgebonden tot een rijken wrong, en oogen die zachtsmeltend en tevens inviteerend hem aanzagen, zoo groot en zoo zwart als hij nog nooit oogen gezien had. Haar voorhoofdje was wat gedrukt en wat smal, maar het school zoo aardig weg onder de dartele haarkrulletjes, het stond zoo recht toch op de fijne, scherp getrokken wenkbrauwen. Haar neusje was een puur juweeltje, en haar vlammende, roode lippen, gevuld en zinnelijk, moesten een heerlijken zoen kunnen geven. Zij sprak wat Engelsch en hij maakte haar aan 't lachen, alleen om haar tanden te kunnen zien. Wat 'n tanden! Als stukjes versteende sneeuw. Dat vrouwtje was heelemaal even snoezig als het kuiltje, dat ze in de kin had en het flokje haar, dat ze op de wang droeg, tegen het booze oog, zei ze, toen hij haar vroeg waarom zij dat vlokje niet wegmaakte. Hij fluisterde haar ondeugende
| |
| |
dingen toe en vroeg waar ze woonde. Zij lachte en antwoordde niet, alleen, toen hij 't haar nogmaals vroeg, zei ze: ‘verleden jaar overal en nu schuins-tegenover op de bovenste verdieping’. Ze hield hem een beetje voor mal, maar dat mocht hij wel. Hij informeerde eens of ze gehuwd was, ze gaf een dergelijk antwoord en toen ging hij heen, den winkel uit, vastbesloten om dat kleine ding aan te houden. Hij bleef wachten tot de winkel gesloten werd. 't Stond vast in hem, dat hij dat vroolijke vrouwtje zou bezitten, 't kon hem niet schelen hoe en waardoor. Er bestond niets anders meer voor hem dan die kleine Italiaansche, met haar kinderkopje en haar groote oogen. De zee, Felicia, al wat hij meende lief te hebben, was met zijn denken verdwenen, als iets dat plotseling is weggevallen: hij stond door de winkelruiten te staren om haar te bespieden, om elke beweging van haar in zich op te nemen en in zijn herinneren vast te houden. Hij voelde zich in eens dol-verliefd op die kleine, wier naam hij niet eens wist. 't Was zoo heelemaal zijn type; zoo klein als een byou, zoo elegant - als het moest zou hij gekheden voor haar doen, maar dat hinderde niet. Zijn begeerte kookte in hem met vernielende kracht; hij kon zich nauwelijks bedwingen weer den winkel in te gaan en haar mee te nemen, met geweld. Hij merkte, dat een jonge man naast hem stond, die hem aanzag, en hij keek hem eens aan, maar zonder op hem te letten. Toch zag hij den duisteren, dreigenden blik, waarmee de jonge man hem aanzag. Maar dat had geen beteekenis voor hem: hij bleef voor
| |
| |
het winkelraam kijken; zij wist dat hij daar was; zij had hem gezien en had geglimlacht. Hij kende de vrouwen en wist, dat hij bij deze niet te vergeefs zou aanhouden. Een knecht kwam buiten en begon de luiken voor het venster te zetten; de lichten werden uitgedraaid. Hij verwijderde zich een paar schreden, maar bleef wachten; drâ zou hij weten waaraan hij zich te houden had. Na eenige oogenblikken kwam zij buiten, zij zag hem! Hij kwam haar eenige stappen tegemoet, maar zij ging hem voorbij, alsof ze hem niet meer zag en trad toe op dien jongen man, die hem had aangekeken.
Een stille woede gierde in hem op. Hij voelde lust om dien Italiaan met een vuistslag neer te vellen, maar hij bedwong zich en volgde het paar. Nu en dan hoorde hij haar stem, vroolijk, kinderlijk, lachend, met iets uitdagends in haar geluid; een enkelen keer waagde zij een sluikschen blik over den schouder van haar begeleider, om te zien of Patrick hen volgde. Deze bleef de twee nagaan; op een korten afstand volgde hij hen door de straten der stad, die in dat gedeelte van Florence eenzaam waren en slecht verlicht. Hij moest den afstand grooter maken, om niet d'aandacht te wekken van den begeleider dier jonge vrouw, maar in de stilte der straat hoorde hij toch haar helder stemgedartel, dat hem toescheen in zooveel mooie klanken te zingen enkel om hem te lokken en uit te dagen haar te volgen. Maar zij bleven stilstaan en hij had nauwelijks tijd in een geopend portaal weg te duiken. Hij hoorde een sleutel in een slot steken, omdraaien, en met een gevoel van woede en teleurstelling,
| |
| |
zag hij die twee het huis binnengaan. De deur viel achter hen dicht, hij trad op het huis toe om het nummer te zien: 72. Hij zag op naar de vensters: enkelen waren verlicht en even later zag hij op de derde verdieping licht opsteken. Daar woonde zij, waarschijnlijk. Hij bleef wachten, misschien zou die kerel er wel weer uitkomen. Menschen gingen hem voorbij, hij zag ze niet: hij wachtte, geduldig, de tijd bestond niet meer voor hem. Allengs vielen de verlichte vensters van het huis in het duister weg, maar hij wachtte, enkel met de gedachte in het hoofd, dat die Italiaan misschien zou heengaan en dat zij hem dan zou roepen. De straat was nu levenloos: 't was over twaalven al, had hij op zijn horloge gezien. In een nevenstraat zong iemand een lied en guitaar-muziek begeleidde den zang. In de stilte van den nacht klonk de heldere, frissche ténorstem van den zanger klaar en bekoorlijk, maar hij luisterde er niet naar. Een oogenblik later kwamen de zanger en de guitaarspeler, gevolgd door een troepje vrienden, hem voorbij, zingende en spelende. Hij bleef wachten, terwijl hij het gezang hoorde wegsterven in den steeds grooter wordenden afstand. Nog eenmaal keek hij op naar de vensters en begreep toen, dat hij vergeefs wachtte. Moedeloos geworden, ging hij met slepende schreden naar d'Arno terug, met het voornemen vast in zijn denken om haar den volgenden dag weer te zien. Felicia sliep sinds eenigen tijd bij den kleine; toen hij haar kamer voorbijkwam, bleef hij stilstaan om te luisteren: zij was zeker al te rust, hij hoorde tenminste niets, en voorzichtig, sluipend ging hij zijn kamer binnen.
| |
| |
De volgende avonden ging hij tegen het sluitingsuur naar den winkel der Via dei Calzaioli om opnieuw handschoenen te koopen en steeds ontving die kleine hem lachend en streelden haar vingertjes zijn hand, zacht en dartel als kapellengefladder, en met haar volle roode lippen lonkte en lokte ze hem en haar heldere oogen drongen in de zijne om in zijn ziel de waarheid te lezen. Maar niets meer dan dit: hij mocht bij haar aandringen op een apartje, haar de belofte geven van mooie geschenken, zij beantwoordde hem schertsend, plagend zelfs, aanmoedigend tevens, zoodat hij aanhield en elken keer, dat hij haar gezien had, zijn bloed schroeiend voelde gloeien in zijn begeeren, en haar als een bezetene naliep, wanneer ze aan den arm van haar begeleider naar huis ging, in die donkere afgelegen straat, vroolijk en juichend van stem, die hem in zijn gedwee volgen scheen te hypnotiseeren. Elken avond bleef hij wachten, urenlang, hij wist zelf niet waarom, kwaad op zich-zelf, dat hij zich zoo liet mallen, met een helsche heete pijn van verlangen in zijn moeheid van wachten, maar steeds met een zwakke hoop, als een kleine verkwikkingsdroppel in zijn aemachtig begeeren, dat die man misschien zou uitgaan en zij hem roepen.
Eindelijk, als een veroordeelde voor wien niets meer bestaat, sleepte hij zich naar het hotel terug, en soms zocht hij vergetelheid in Felicia's omhelzing. Dan zei hij zich, dat hij niets om die vrouw gaf, dat ze hem totaal onverschillig was en hij haar nu voor den laatsten keer had gevolgd. In drukke woorden van hartstocht, die zich- | |
| |
zelf wilde bedriegen verheerlijkte hij Felicia: zij was d'eenige vrouw die hem waardig was, haar alleen had hij lief, zij was de vrouw boven alle vrouwen.
Felicia luisterde nauwelijks, of zooal dan met een glimlach van twijfel, en zonder hartstocht, zonder gevoel zelfs beantwoordde zij zijn liefkoozingen. Soms toch vlamde het oude vuur bij haar op; zij liet zich opnieuw bedwelmen door zijn woorden van liefde en trouw, en verloor zich in haar gevoel.
Toch kwam hij den volgenden avond in de Via dei Calzaioli terug: hij werd er heen getrokken door een kracht die sterker was dan hij, en 't deerde hem niet, dat hij daar telkens dien jongen man trof, die met zijn blik vol bedreiging hem den toegang tot den winkel scheen te willen versperren. Een ventje, dat hij wel in zijn zak kon steken, maar dat hem niettemin op een avond eenige woorden toesprak, die hij niet verstond, maar waarvan hij de bedoeling door den toon waarop zij gezegd werden zeer goed gevoelde. Dat mannetje bedreigde hem! Hij gaf er wat om. Nu, als hij die twee volgde, hoorde hij haar stem niet meer dartelen: uit den toon waarop zij spraken begreep hij, dat haar begeleider haar verwijten deed en zij zich verdedigde. Op een avond bleek die jonge man er niet te zijn om haar te halen. Blij nu, voldaan over zijn volharding, volgde Patrick haar, tot zij de drukke Via dei Cazaioli uit waren, en op de Piazza del Duomo voegde hij zich aan haar zijde. Zij deed alsof hij haar verraste, en zij verzocht hem haar niet te volgen. Niettemin bleef hij naast haar gaan, en zei haar, dat hij haar volgen
| |
| |
moèst, want dat hij haar liefhad en alles voor haar wilde wagen. Zij hoorde hem aan, hij bemerkte, dat haar weerstand geveinsd was; zij vertelde van haar man, die zoo jaloersch was, dat haar leven er ondragelijk door werd. Zij waren twee jaar bij elkaar, en eerst had hij haar opgesloten in hun woning als hij uit moest gaan. Zij durfde niemand aanzien, veel minder vriendelijk tegen iemand te wezen, en bezwoer Patrick opnieuw heen te gaan en haar alleen te laten. Hij dacht er niet aan dat verzoek gehoor te geven, maar zei, dat hij haar tegenover ieder zou verdedigen, als 't moest. Opnieuw begon zij haar klachten, half-schreiend nu: zij was waarlijk te ongelukkig; wat had ze toch gedaan, dat de madonna haar zoo strafte? Zij had dien man niet meer lief, maar toch bleef zij hem trouw, omdat ze bang voor hem was. O, ze dacht er niet aan hem ontrouw te worden, daar was ze een veel te eerlijke vrouw voor, maar soms sloeg hij haar, enkel uit jaloerschheid. Als hij jaloersch was stond hij voor niets; ze voorzag nog een ongeluk. Nu had ze weer een paar dagen rust van hem: hij was voor zijn patroon op reis, naar Livorno. Dat gebeurde meer en was een ware verademing; opnieuw verzocht ze Patrick heen te gaan. Deze sprak haar van zijne liefde, zei dat hij haar zou beschermen tegen dien man, nu lachte ze vroolijk op, en zag hem aan met haar lokkenden blik, die in tegenspraak was met haar woorden, toen zij hem vroeg: waarom hij zoo aanhield, er kon toch niets van komen; als Giorgio 't maar te weten kwam, dat ze nu met hem liep, zou hij een ongeluk begaan, en zij glim- | |
| |
lachte om Patricks belofte van mooie geschenken: wat zou zij met een mooien armband, of met diamanten doen? - Niet, dat zij ze niet graag had, maar ze kon ze toch niet dragen. Wat zou ze haar man moeten antwoorden, indien die vroeg hoe ze er aankwam? Niettemin verhinderde zij niet, dat Patrick den arm onder den hare schoof en vertelde hem, dat ze Beppina heette, Beppina Brimanti, en
maar sinds een jaar in den winkel der Via dei Calzaioli was, en zoo wantrouwend was die leelijke Giorgio, dat hij haar alle dagen daar heen bracht, en er haar, zooals Patrick gezien had, afhaalde ook.
Zij waren nu aan hare woning gekomen. Zij reikte Patrick de hand en noemde hem Bellezza. Maar toen hij vroeg met haar mee te mogen gaan, weigerde zij met beslistheid. O, wat dacht-ie wel van haar? Ze had immers gezegd, dat ze een fatsoenlijke vrouw was. Neen, daar kon niets van komen. En hij moest haar niet wachten ook, want Giorgino dacht toch al leelijke dingen genoeg van haar en maakte haar het leven al hard genoeg. Zelfs veroorloofde ze niet, dat Patrick haar kuste, maar wel hield ze zijn hand lang in de hare, zoodat hij dronken van hartstocht werd en, niets ontziende, haar, ondanks haar tegenstand, in d'armen sloot. Nu, nadat de deur achter haar was dicht gevallen, bleef hij dien avond niet op straat wachten, maar verwijderde zich dadelijk en ging een koffiehuis binnen om na te denken en te droomen.
Den volgenden avond voegde hij zich weer aan haar zijde, toen zij het Domplein bereikt had, en haar tegenstand was nu reeds zwakker. 't Was werkelijk niet goed, zei ze,
| |
| |
wat hij deed. Hoe licht konden ze een vriend van Giorgio tegenkomen, die verklappen zou, dat ze met een vreemde liep! Maar Patrick herhaalde, dat hij daar allemaal niets om gaf, dat hij van haar hield en haar steeds zou volgen, net zoolang tot ze zich gewonnen gaf. Zij bemerkte, dat hij vast besloten was om niet van haar te wijken en verzette zich niet langer. Haar toon veranderde plotseling, zij lachte weer, haar stem dartelde weer: per slot van rekening was 't Giorgio's eigen schuld dat ze niets meer om hem gaf en wel graag een ander zag; wat deed ie haar zoo te wantrouwen? Zij vroeg Patrick hoe hij heette wat hij deed en alleen voor den vorm verzette zij zich, toen hij, aan haar woning gekomen, met haar wilde binnentreden. ‘Neen, simpaticone, niet van-avond.’ Niettemin ging hij met haar mee naar boven.
Bij het heengaan, zei ze hem, dat hij nu niet meer aan den winkel der Via dei Calzaioli moest komen. Als zij elkaar weer konden zien, zou zij hem schrijven, waar en wanneer. Dat moest natuurlijk wachten tot Giorgino weer uit de stad was, de volgende week misschien. Dien nacht liep hij langen tijd dwalend door de duistere stad, met hare nauwe straten belijnd door sombere paleizen, onder de lange smalle repen van den herfst-nachthemel met groote sterren van stil-geschitter. Hij voelde zich jong en krachtig: dat kleine vrouwtje met haar kinderkopje, waarin juist genoeg hersentjes waren om aardig over lieve niemendalletjes te babbelen, en die haar man bedroog, spelend zonder te weten, dat ze er iets verkeerds mee deed, was juist wat hij hebben moest. Vrouwen als Felicia, met haar
| |
| |
zware discoursen, die over allerlei dingen een meening hadden, zwaar als een bergblok, vermoeiden hem zoo. Licia was een voortreffelijke vrouw om te recipieeren; zij zou later een uitnemende lady Fitzpatrick zijn; maar die Beppina, met haar warme huidstint en haar donkere smeltende oogen, was eigenlijk de vrouw die hem aanstond. En in zijn prettig gevoelen, maakte hij er een grapje van: Licia was zijn Zondagsche vrouw, maar Beppina was voor de werkdagen.
In d'opgewonden vreugde der overwinning, waarin zich een gevoel van voldoening mengde, daar hij dien kleinen Italiaan met zijn onbeschaamde oogen had gestraft, omdat deze hem zoo dreigend had durven aanzien, viel een telegram van zijn familie, met het bericht, dat zijn vader ernstig ziek en zijn onmiddellijke overkomst noodzakelijk was, als een steen in een bloemenperk. Hij gaf het telegram aan Felicia om te lezen, terwijl hij zelf in Henschel het vertrek der treinen nazag. Hij zou over Ventimiglia, Parijs, Londen, naar Ierland vertrekken en had juist tijd om een koffer te pakken, Beppina een briefje te schrijven en heen te gaan. Dat bericht gaf een storing in zijn voldaan gevoel, ook om d'oorzaak waarom hij zoo in ademlooze haast moest vertrekken. Zijn goede luim was verdwenen, hij kuste Felicia en Baby vaarwel en beloofde haar zoo spoedig mogelijk terug te zullen komen.
En toen hij nu reeds een paar dagen weg was, voelde Felicia zijn gemis. Zij had hem zien heengaan zonder verdriet, zonder sterk-sprekend verlangen om hem spoedig weer te zien, maar na een paar dagen kwam haar zin- | |
| |
nelijkheid in stout en geweldig verzet tegen haar gedwongen eenzaamheid. Het werkte en werkte en woelde in haar, het kokende verlangen naar zijn omhelzing. Haar lichaam gloeide en voelde zich vermolmen door den gloed; haar denken stond steeds stil bij het herinneren van zinnengenot en beheerschte haar en niets beschermde haar tegen zich-zelf. Zij zocht zich over te geven aan haar kind, nam het in haar armen, drukte het hartstochtelijk tegen zich aan, maar het vuur van haar denken doofde niet. Zij nam herhaaldelijk koude baden, maar de bedwelming bleef. Bij den eersten brief, dien zij ontving, was 't haar alsof hij bij haar was en doorhuiverde haar oogenblikkelijk teleurgestelde schijn-vreugde. De brief was uit Londen; hij moest nu reeds thuis zijn. Hij schreef haar in hartelijke woorden, en in het lezen en herlezen van zijn brief, vond zij een geluk dat zij nauwelijks kende. Zij las den brief zoovele malen, dat hij in haar herinnering was afgedrukt, en toen zij Patrick schreef was 't haar, alsof zij de warmte van zijn lichaam aan het hare voelde. Aldus kwamen zijn brieven en las zij ze en las ze over en antwoordde zij hem en weerhield niet d' uiting van haar gloeiende begeerte. Zij wist niet meer of zij hem toch wèl of niet meer liefhad. Wat kon 't haar schelen ook? Zij wist, dat zij aan hem verslaafd was, dat zij niet meer buiten hem kon; dat hij in haar woelde en omging, nu heviger dan vroeger en ooit, nu hij weg was.
Maar tegen deze dwingelangdij van haar begeerte, kwam allengs haar fierheid en zelfbewustzijn in verzet. Welken bedwelmingsdrank had hij haar ingegeven, dat zij niet
| |
| |
een korten tijd buiten hem kon? Dat was sterker dan opium; d' onthouding maakte haar ziek, matte haar geest af, maar deed haar oogen open voor een verslaafdheid, die zij niet in die mate in zich vermoed had en die haar vernederde. Zij moest, zij zou zich herwinnen. Zij moest de begeerte van haar zinnelijkheid in bedwang houden; zij moest haar bloed koelen: zij wilde 't. Nu maakte zij urenlange wandelingen in den omtrek der stad, alleen, enkel met het doel om zich te vermoeien, om haar lichaam tot zwijgen te brengen, om afgemat thuis te komen en neer te vallen in een zwaren slaap, waarin geen droomen haar plaagden. Na gebaad, na haar kind gekust en in de zorg der nurse aanbevolen te hebben, ging zij uit, de heuvelen over. Zij wandelde naar Fiesole, naar Galuzzo, naar het Karthuizerklooster, naar Ponte d' Ema, en met een paar stevige laarzen aan, een warmen mantel omgeslagen, stapte ze door, heuvel op, heuvel af, uren achtereen, den eenen dag na den andere en hervond de rust die zij wenschte.
Het was November geworden, na een week van regen was het weer opnieuw opgeklaard en de herfst, die den bloei der rozen niet belette, was aanbiddelijk schoon. Tegen de muren, die het grondbezit overal omheinden en hier en daar, verbrokkeld of laag, een heerlijk uitzicht gunden op het verwijderde Florence, vlamde de natuur in haar koninklijk rood van den verdorden wilden wijngaard; dat rood gloeide overal en leek bloedstroomen, die zich uitstortten in het helder goud der verarmde olmen en het zachte bruin der verdorde eiken. Op enkele plekken lachte het jonge groen; het kleurde als een glim- | |
| |
lach van ontwaakt leven op tusschen het zwartgroen van cypressen en dennen en nimmerdor; de beekjes en stroompjes hadden water ontvangen, zij snelden in hun zandig-geele gedartel voort in de dalen, hier wegduikende onder een groep boomen, die het water kusten, daar in een plotsen kronkel wegsnellende uit het gezicht. Op den top van een der heuvelen zag zij, door een sluier van blanken nevel, die zich langs het kleurig bruin der bergen wegstreek, Florence in een zilverglans: zijn bruinen domkoepel in 't midden oprondend, en verder weg het gespikkel van Fiesole, in het kleurengedartel der bergen wegdeinende in een zachte damp. Maar aan d' andere zijde van den heuvel waarop zij stond, in het dal der Ema, was alles goud en purper. Hier vierkantte het platte roode dak van een huis op, ginds lag het zwarte land bloot, waarin een landman voortging, langzaam, gebogen achter den ploeg, die, getrokken door een stier, diepe voren sneed door het bonkige land. En geen geluid over de bergen met hun kegelspitsen van onbewegelijke cypressen als zwarte rechte strepen tegen de witblauwe lucht, over de roodgegloeide sycamoren, over de verarmde vijgenboomen met hun groote grillig gesneden bruine bladeren, die zich een voor een met een zucht loslieten, over de bloeiende zwarte bes met zijn zilverig groen, over de bronsgekleurde kronen van plataan en laurier, stilte, stilte, in de dalen
stilte, de geheele natuur ademde berusting en onderwerping, enkel, nu en dan, het zangerig avanti! van den ploeger, wanneer de stier even stilstond, en dat avanti! ging als een enkelklank
| |
| |
van een lied door de herfstrust. Stilte en berusting overal; het goud van de boomen werd door geen ademwind bewogen, toch spikkelde het vallen der dorre bladeren, die zich zachtkens loslieten, overal in 't rond, als langzaam neerdalende gouddruppels; stilte! Ja toch, soms, ver weg, knapte een schot van een jager, zij zag een klein wolkje rook boven het zwarte groen der cypressenboschjes opstijgen, en ook, in haar nabijheid, kraakte nu en dan een takje los en viel op het steenen voetpad, en over deze herfstberusting der natuur welfde zich boven de bergen, wier golvende kammen opstaken boven de lang-uitgestreken nevelflarden, het hemelblauw, opkoepelend uit nevelenblank, waarlangs, in ijlende vaart, een vogel wegsnelde. Zelden maar ontmoette zij menschen, een vrouw, een man soms, die zijn weg ging, stil, gebogen onder een zwaren last, en die, wanneer zij den moeden voorbijganger naoogde, dra uit haar zien verdween. In de rust van de natuur, hervond zij de rust van haar gemoed en het evenwicht van haar mensch-zijn. Haar zinnelijkheid sprak enkel nog wanneer zij een brief van hem ontving en niet meer zoo gebiedend; zij was zich-zelf weer, zij was niet langer een slavin, en nu hij van haar verwijderd was en zij de zekerheid herwon hem niet meer lief te hebben - dit herwinnen van haar Ikheid in zijn afwezigheid was er het bewijs van - kwam de gedachte in haar of 't niet beter was, dat hij voor goed weg bleef?
Zij behoefde niets meer om gelukkig te zijn; zij had haar kind, dat gezond was en haar leerde kennen; zij had haar gemoedsrust hervonden; zij zou haar kunst
| |
| |
herwinnen: deze harmonie in haar en om haar kon zijn wederkomen enkel verstoren. Hij schreef reeds over zijn aanstaande terugkomst: zijn vader was gestorven, hij was nu het hoofd der familie en had veel te regelen en te doen, maar zou er zich zoo gauw mogelijk doorheen slaan; hij wenschte Florence terug te zien. Terwijl zij dit las, kwam er iets als voldoening in haar; zij voelde zich warm en bewogen, ook om zijnentwil. Iets als verwachting leefde altijd in haar, dat was sterker dan zij-zelve. Maar toen zij den brief gelezen en herlezen en dichtgevouwen had, voelde zij zich weemoedig. Waartoe diende 't zich altijd te paaien met een ijdele hoop; wat voorbij was, was voorbij. De droom was gedroomd, d'oogen waren geopend en zagen helder en wakker de werkelijkheid aan en die zei haar, dat ze geen geluk van hem te wachten had. Meermalen voelde zij den wensch in haar opkomen hem te schrijven, dat hij maar niet terug moest komen, dat het beter was voor beiden, maar een gevoel van dankbaarheid weerhield haar; dankbaarheid ja, want uit deze brieven en uit heel zijn houding tegenover haar bleek, dat, zooal zwak, hij tenminste oprecht meende haar trouw te blijven. Dat was zoo zijn trouw, zich nu door een mooie vrouw, dan door de zee te laten verlokken. Kon hij 't helpen, dat die trouw haar ongelukkig had gemaakt? Wat wilde zij nog van hem? Ook zij kende den strijd van mensch te zijn: d' een was zwak in dien strijd en werd overwonnen, d'ander sterk en overwon. Daar tegen was niets te doen. Alleen laffe woordkramers spraken van een vrijen wil; menschen, wien de fataliteit onstuimig
| |
| |
bloed had gegeven, waren onder den drang van hun temperament, en in den een kwam 't op zich daartegen te verzetten en vonden dat verzet goed en d' ander onderwierp zich, en dacht er niet aan of die onderwerping goed was of kwaad. Aldus waren alle menschen onder een zelfde wet en kon niemand zich verheffen, dat hij sterker was dan d' ander. Wat Patrick betrof: zij verwachtte niets meer van hem, zoo niet nog meer verdriet, indien zij elkaar weerzagen. Maar wat haar als een lief klein souvenir van vroegere weelde overbleef, was de gedachte, dat de god dien zij voorheen in hem gezien had, wel een zeer zwak mensch was, maar dat die zwakke man in ieder geval zijn élans had van ridderlijk gevoel tegenover haar, dat hem dreef zijn woord gestand te doen en haar, indien zij dat wenschte, tot zijn vrouw te maken. Zij had reeds zooveel in hem verloren, zooveel in hem tot niets zien worden, dat ze dankbaar was, dat dit in hem bleef, al was 't wat zij het minste op prijs stelde. Aldus beantwoordde zij zijn brieven, vriendelijk, hartelijk, en 't kon haar niet uit de pen komen hem te zeggen: ‘blijf maar weg.’
Maar onverwacht, op een morgen, stond hij voor haar, met zijn lachend gezicht, ietwat bleeker dan vroeger, zijn gouden blondheid, zijn blauw oogen-gelach, zijn stoer lichaam dat haar in d'armen sloot, en zij was blijde met zijn terugkomst. Hij deelde haar mede, dat hij de voorloopige toebereidselen had getroffen voor hun huwelijk. Hij wilde nu ook, dat zij naar New-York zou schrijven om haar papieren in orde te maken. Zij verwonderde zich-zelf, dat
| |
| |
haar dit onaangenaam trof, maar toch was 't zoo; zij dacht aan haar kind. Was 't voor zijn toekomst toch niet beter, dat zij haar gevoel onderdrukte, zich voor goed liet vereenigen met een man, dien zij niet meer liefhad, en van wien zij niets als verdriet kende? Het leven zou zooveel gemakkelijker voor haar zoon zijn, indien hij later niet enkel kon steunen op een groot vermogen, maar tevens op een ouden, beroemden naam. D'ernst van dit denken, deed haar langen tijd voorovergebogen zitten over de wieg van haar kind, en 's nachts, met den kleine in haar kamer, hield die vraag haar uren-lang wakker, zonder dat zij tot een besluit kon komen.
Reeds den eersten dag na zijn terugkomst ging Patrick naar den winkel in de Via dei Calzaioli. Beppina ontving hem verschrikt, koel. Zij verzocht hem met nadruk haar niet meer te volgen, zich niet meer met haar te bemoeien. Giorgio moest iets te weten zijn gekomen, want met duistere woorden van bedreiging had hij gezinspeeld op het gebeurde. O, Patrick begreep niet, wat dat voor 'n man was! Als hij haar zelf niet beloerde, liet hij 't zijn vrienden doen. Zij was geen minuut veilig, geen minuut zèker niet bespied te worden. En een leven, dat ze had! Als zij niet bang was voor den toorn van de Madonna, zou zij er allang een eind aan gemaakt hebben. Daarom, ook om zijnentwil, verzocht ze hem heen te gaan, niet meer aan te houden. Als Giorgio haar niet vermoordde, zou hij 't misschien hèm doen. Patrick lachte om haar vrees: hij had haar lief en niet honderd Giorgio's waren bij machte om hem terug te houden. Maar waarom liet
| |
| |
zij zich door dien man mishandelen? Zij moest met hem mee naar Engeland gaan. Daar zouden zij vrij wezen om elkaar lief te hebben, daar behoefde zij geen vrees te gevoelen voor de jaloezie van dien kleinen zwarten duivel? Maar Beppina antwoordde, dat daar niets van kon komen, heusch, hij moest niet langer aanhouden, misschien, later, als Giorgio weer eens uit de stad was... zij wist niet....
Patrick ging telkens naar den winkel terug, enkel om haar te zien, om, als 't kon, een paar woorden met haar te spreken. Zij woelde hem in 't bloed; als een dag was voorbijgegaan zonder dat hij haar gezien had, voelde hij zich ziek, lusteloos, en wanneer hij 's avonds haar man in de nabijheid van den winkel zag, moest hij de begeerte onderdrukken, om dien proletariër met zijn dreigende oogen de keel dicht te drukken, als een roofdier dat zijn eigendom bedreigde. Hij was aan 't eind van zijn zelfbeheersching, toen Beppina hem mededeelde, dat Giorgio den volgenden dag voor drie dagen naar Perugia moest en zij hem 's avonds, in de straat waar zij woonde, zou wachten. Nu gierde het onstuimige leven in hem op, nu was hij een en al overmoed en blijheid, en nauwelijks had hij geduld te wachten tot den volgenden avond.
Lang voor den bepaalden tijd was hij voor haar deur. Het ongeduld brandde hem verschroeiend in het hoofd. De straat was op dat uur donker en verlaten. D' enkele malen, dat hij een vrouw zag naderen, ging hij die te gemoet, in de hoop dat zij 't zou zijn en dan, teleurgesteld, gierde zijn ongeduld uit in een vloek. Eindelijk
| |
| |
kwam zij, hij snelde haar tegen met een juichkreet. Zij weerde hem af en keek bangelijk om zich heen. Zij was bleek en sidderde; hij voelde haar hand beven en toen zij boven waren gekomen viel zij op een stoel neer en barstte in snikken uit. Zij had hem alleen laten komen om ernstig met hem te kunnen spreken. Hij stortte haar in 't verderf. Voor zijn vertrek had Giorgio haar geslagen, dat ze er blauwe plekken van had. Zij klaagde en schreide haar ongeluk uit, aan zijn borst, want hij had haar op zijn knieën getrokken. Deze avond zou de laatste zijn, dat ze elkaar zagen. Zij was er overtuigd van, dat haar man haar liet bespieden en nu misschien stonden zijn vrienden al op de loer en hadden ze hem zien binnengaan. Maar Patrick troostte haar en stelde haar gerust. Allengs bedaarde haar angst en haar droefheid; zij begon weer te lachen, zij gevoelde zich bemoedigd door zijn zachte woorden van liefde, en opnieuw klonk haar stem dartel en frivool en haar lach dartel en frivool in die groote, duistere, kale kamer dier Florentijnsche achterbuurt. Maar plotseling verbleekte ze wederom; haar gezicht werd lijkkleurig onder het zwart harer wenkbrauwen en haren. Zij luisterde, Patrick hoorde iemand buiten de deur, de deur werd geopend: Giorgio stond in de kamer. ‘Allerheiligste Madonna!’ schreeuwde Beppina, terwijl ze haar man tegenvloog en haar armen om zijn lijf klemde. Maar hij wierp haar van zich af, zoodat ze neersmakte. Zijn gezicht was krijtwit en verwrongen, zijn zwarte oogen waren in het wit hunner ballen als vonken van een electrisch vuur, dat in bliksem dreigde uit te breken. Hij stootte
| |
| |
een vloek uit, terwijl hij zijn hoed wegwierp. Patrick verstond niet wat hij zei, hij was opgestaan en trad den vijand een stap te gemoet. Iets als respect voor dien beleedigden en vertoornden man drong in hem op; hij zag diens blik van krankzinnige woede, zag diens mond, die, half geopend, onder den zwarten knevel de witte op elkaar geklemde tanden liet zien, zag diens vuisten die zich stijf dicht klemden, en hij wist dat 't om zijn leven te doen was. Toen zonk elk ander gevoel weg uit zijn hart, en bleef alleen het gevoel, dat die kleine dreigende man een gevaar was, dat hij moest vernietigen. Een oogenblik nog zagen die twee elkander aan, wachtend d' een op een beweging van den ander om aan te grijpen en te vernielen. Als door een onweerstaanbare macht tot elkaar aangetrokken, naderden zij elkander, zwijgend, met d' oogen in elkaars oogen, verstijfd in hun toorn die verdelgen ging. In dit oogenblik, dat de dood zich aankondigde, waren zij twee leeuwen, twee tijgers, twee man-dieren, gereed om elkaar te bespringen, opdat een van hen in ongestoord bezit het wijfje in hun nabijheid zou winnen, dat hen tegenover elkaar gesteld had. En terwijl Giorgio in de vast-starende oogen d'uitdrukking van een zekerheid bezat, berekende Patrick als een geoefend sportsman, die zelfs in het oogenblik van den dood, door opvoeding en gewoonte gedreven, zijn vijand fair wilde overwinnen, waar hij zijn tegenpartij zou aangrijpen. In het bewustzijn, dat zij elkaar niet verstonden zeiden zij geen woord meer; in de doodstilte klonk enkel het angstig, hartstochtelijk door snikken afgebroken
| |
| |
roepen om den bijstand der Madonna van die vrouw daar, voor over gebogen op de knieën en nu en dan d'armen opheffende om zich vast te klemmen aan een reddende kracht. Een stap nog vooruit en Patrick drukte den vijand tegen zijn borst aan om hem door den vermorzelenden klem zijner ijzeren armen te vernielen in een doodelijke omhelzing. Maar oogenblikkelijk liet hij los, verlamd - hij voelde een stoot, voelde een mes zijn lichaam binnendringen, dat in zijn leven steken bleef, en terwijl hij wankelend achteruit trad en het mes uit zijn borst trok, viel hij, terwijl hij het warme, natte bloed zijn hand voelde bevochtigen, neer - - - - -
Twee dagen later vernam Felicia het gebeurde. Men wilde haar voorzichtig waarschuwen; de directeur van het hotel had het geval, waarvan de Florentijnsche kranten vol waren, aan de nurse meegedeeld en deze vertelde het, met een omhaal van voorzichtige woorden, aan haar meesteres. Felicia, die van Patrick's plotseling verdwijnen niets begrepen had, vatte eerst niet wat gebeurd was. In een hevige ontroering liet zij zich de kranten brengen en nu las zij d'afschuwelijke waarheid en las zij in koortsachtige begeerte om zich geheel te vereenzelvigen met dat bloedige drama, dat den dood drie offers had gebracht. Haar wangen koortsgloeiden, haar oogen, door de begeerte om alles te weten in onrustig beweeg, lazen het verhaal, er kwam na de woede die zij voelde over dat laatste schandelijke bedrog van den man dien zij had liefgehad, voldoening in haar, dat 't zoo met
| |
| |
hem was afgeloopen. Zij genoot nu met een siddering van welgevallen door heel haar lichaam: zoò moest 't komen, zoò moest 't zijn. Er was dan toch een rechtvaardige God boven het leven der menschen, die goed en kwaad rechtte naar een onwankelbare wet van vergelding. Terwijl zij de nagedachtenis van de vrouw die hem gelokt had vertrad onder haar voeten van verachting, dacht zij met zacht en bemoedigend welgevallen aan dien man, die haar gewroken had door zijn eigen wraak. Welk een man was dat, van daad, van kracht, van doodbrengend weten, dat men zijn liefde niet bezoedelen mocht, welk een voorbeeld van hoog en zelfbewust mensch-zijn, dat, na de beleediging, het recht aan niemand anders overliet dan aan zich-zelf! Zòò had zij moeten doen, zòò behooren te doen, als zij een zelfbewuste vrouw was geweest, die eigenwaarde bezat. Maar zij had 't verzuimd: zij was altijd zwak en altijd verachtelijk geweest, zelfs de laatste dagen nog, na zijn terugkomst, toen zij wist, dat zij hem niet meer liefhad en zich verklaard had te wenschen hem nooit weder te zien. Zij had hem nog een keer te meer gelegenheid gegeven haar te bedriegen. Wat 'n ellendeling was hij toch geweest: op het oogenblik, dat hij haar den kus van den terugkeer gaf, dat hij haar paaide met een huwelijk, dat hen voor altijd moest verbinden, dacht hij aan die andere vrouw.... Zij voelde zich koud bij die gedachte. In haar verbittering en in haar wraakgevoel, kwam de vage wensch in haar op, hem den doodsteek te geven, nu die man hem nog niet genoeg gegeven had. Want hij was niet dood: terwijl die vrouw bezweken was,
| |
| |
terwijl de wreker zich-zelf had gedood, leefde die ellendeling nog. In een hospitaal lag hij en daar leefde hij nog en de doctors hoopten zelfs zijn kostbaar leven te kunnen redden.
Zij lachte in haar vertwijfeling, in haar verbitterde woede van beleedigde vrouw, die het God euvel nam, dat hij de wraak niet aan haar had gelaten. Maar allengs toch werd zij bedaarder, de wraakdorst verdween in haar. Zij dacht na. Alles was nu voor goed gedaan: zij zouden elkaar nooit weer zien. Men had haar gezegd, dat zij over eenige dagen haar man zou kunnen bezoeken en zij lachte er om, dat men dacht dat zij hem bezoeken zou. Neen, als zij hem door een vingerbeweging van den dood kon redden, zij zou zich niet verroeren. Zelfs gevoelde zij, dat zij hem alleen maar vergiffenis kon schenken, indien hij nu stierf. Hij moest het gezond verstand, hij moest het eergevoel hebben om niet langer te willen leven. En als terugslag op de mededeeling, dat zij hem zou kunnen bezoeken, gaf zij de nurse last haar goed te pakken; zij zou nog dien zelfden avond naar Rome vertrekken.
Na d'opwinding kwam er rust in haar, er was stilte in haar ziel, de stilte van een plotseling geëindigd leven. Den geheelen dag, terwijl de nurse bezig was met de toebereidselen van hun vertrek en zij haar kind bewaakte en verzorgde, en dien avond in den trein, voelde zij dat haar ziel stilstond als een afgeloopen uurwerk. Zij dacht veel, en koud en klaar was haar denken, langzaam, duidelijk trokken haar gedachten door haar hoofd heen. Haar gevoel was dood; 't was haar alsof zij een ander was
| |
| |
geworden, alsof, al wat gebeurd was, en heel haar verleden van bange en worstelende en lijdende liefde, haar niet meer aanging. Er was haat noch liefde in haar, noch voor hem, noch voor zich-zelf; geen wraakgevoel, geen medelijden, geen droefheid. Het was leeg in haar hart; zij voelde zich van binnen als een holle steenen ruimte met galmende geluiden van menschenstemmen. Zelfs had ze nu geen gevoel voor haar kind. Maar zacht en nadrukkelijk sprak haar zelfverwijt: niets had haar meer voor dien man bezield en toch was zij voortgegaan met hem te leven. Zij wist dat hij haar niet meer liefhad, dat geen enkel gevoel hem aan haar verbond; zij kon weten, dat wanneer hij haar omhelsde de herinnering aan d'omhelzing eener andere vrouw in hem leefde en niettemin was zij zijn gaarne gehoorzame slavin geweest. Maar nu was daar de vergelding, de loutering voor hem en voor haar. Als door hemelvuur was de zinnelijkheid in haar verdelgd en niets minder dan hemelvuur was noodig geweest om haar voor goed te louteren.
Onder het rhythmisch geraas van den trein, die haar den nacht door naar Rome bracht, bleef zij aan hem denken en kwam een gevoel van vergiffenis in haar, dat sterker werd en haar droevig maakte om zijnentwil. Zij had dien man tot haar zien komen als de mensch-geworden openbaring; meer dan een man, meer dan een god had zij in hem gezien. Er was een tijd geweest, dat zij niet aan hem kon denken, zonder hem stil in haar hart te zegenen voor haar herboren geluk. Zij had in zijn liefde een droom gedroomd schooner dan eenig mensch kan droomen; het
| |
| |
geluk in zijn grootste heerlijkheid had zij door hem gekend! Zij herinnerde zich ook al de smart, die zij om zijnentwil geleden had; hoe haar hart was uitgevreten geworden door knagende jaloerschheid, langzaam met een steeds gelijke en steeds felle pijn. Haar mooie droom was heengegaan en enkel was het weten overgebleven, dat zij eens zouden scheiden, maar o, het steeds klimmende verlangen, dat die scheiding harmonisch zou zijn; dat d'een niet aan den ander behoefde te denken, later, met een vervloeking in het hart. Wat lag dat alles al ver achter haar, goede God, en hoe was 't geëindigd? Nu was hij haar als een schrik, een afschuw geworden; nu leefde de wensch in haar, dat zij hem nooit gezien hadde. En nu, in het gevoel van de wreede ontgoocheling, die haar van een vrouw, van een moeder tot een wilde megera had gemaakt en haar beroofd had van elk menschelijk mededoogen, nu voelde zij zich weer onverdiend gestraft door een onrechtvaardige fataliteit. Terwijl de verijzing van haar hart wegsmolt onder het oneindige en bitter-klagende verdriet, werd zij opnieuw bewogen door een gevoel voor hem, dat zij niet kon verstaan, maar dat haar wenschen deed, dat hij genezen mocht en geluk mocht vinden, maar ver, zoover mogelijk van haar verwijderd. In haar denken zag zij hem liggen, daar in het hospitaal, en zij gevoelde berouw nu, dat zij hem niet een enkelen keer had bezocht, enkel om hem te zeggen, dat zij hem vergiffenis schonk. Maar de trein daverde in ijlende vaart door den nacht, soms even stil, aan een station, en dan gestommel van menschen die de slaapwagens verlieten of binnentraden, geschreeuw, en
| |
| |
voort ging de reis, in steeds wijder gapenden afstand tusschen hem en haar en 't leek haar alsof hij nu reeds, aan 't einde van vele scheidingsjaren, een vreemde voor haar was. Een storm van onklaagbare klachten gierde op in haar hart: het leven was een wreede en onmeedoogende menschenbestraffing, zoo valsch lokkend met geluk en zoo onzegbaar smartelijk, en zwakheid werd zij, de wensch om tot hem terug te keeren en hem vergiffenis te schenken. Hij was de vader van haar zoon. Zij was een zwak mensch, hij was een zwak mensch en beiden behoefden steun. Maar wijder steeds werd d'afstand, de trein holde voort door den nacht, alsof hij haar den terugkeer onmogelijk wilde maken en toen zij te Rome aankwam en in een hotel was onder gekomen, waar in allerijl de wieg van haar kind werd opgesteld, toen zij een oogenblik met haar zoon alleen was, viel zij neer voor zijn wieg en vloeide haar tranen in stille wanhoop. Dùs was het einde van haar liefde!
Na een langen tijd van plagend denken, dag en nacht, herwon zij zich-zelf en den moed om het leven te leven. Van de bouwvallen van haar verwoest geluk, wilde zij een nieuw bouwen en daarin zich veilig tegen het leven voelen als moeder en kunstenares. Zij zou haar zoon opvoeden en hoopte op de belooning van zijn liefde. Na het oogenblik van zwakheid, dat zij opnieuw gekend had en waarvoor zij zich nu schaamde, was er stille vergetelheid in haar gekomen. Alles wilde zij mijden wat haar
| |
| |
nog aan hem herinneren kon; zij wilde niet meer aan hem denken, te minder omdat zij sterk moest zijn voor een moeilijken strijd die haar nog wachtte: de strijd om haar ouders te verzoenen met het leven van haar kind. Er kon natuurlijk geen sprake zijn van vergiffenis vragen, zij had niets gedaan, dat vergiffenis behoefde. Zonder berouw, zonder schaamte, in fier zelfbewustzijn, droeg zij de verantwoordelijkheid van het verleden. Zij wist dat zij niet naar New-York kon teruggaan en leven in den kring van haar verleden, maar dat was ook niet haar verlangen. Zij wenschte enkel in vriendschap te leven met haar ouders, met haar broêrs en zusters, enkel dezen te verzoenen met wat zij zelve goed vond, maar zij afkeurden. Dan zou zij voortaan in Europa blijven of ergens anders waar 't haar goed was omdat haar zoon er was. Haar leven behoorde hem nu; met hem was zij overal en overal was 't met hem goed. Maar zij verlangde hartelijk haar ouders weer te zien, na al wat zij doorleefd had. Zij voelde toch iets van moeheid na zooveel, zooveel lijden en zij verlangde uit te rusten in het gevoel van hun hartelijke, koesterende genegenheid. Mabel was gehuwd, haar moeder zou weldra in Europa komen en dan eèrst Italie bezoeken. Zij was zeker, dat zij tenminste deze zou winnen voor haar lief kind en voor zich-zelf.
En in de dagen die wegschoven in effen, blank geleef, werd Patrick haar als een herinnering, als iets onwerkelijks, een doode dien zij had bijgezet in het graf van haar weemoedig denken aan de dingen die goed geweest waren in haar leven, of goed hadden kunnen zijn. Of hij leefde
| |
| |
of dood was, die vraag bewoog haar niet meer; telkens als zij in haar denken verrees drukte zij haar neder. Zij vergat alles in het geluk haar kind gezond te weten en te zien groeien. Als haar zoon groot was geworden en haar vragen zou doen over zijn vader, zou zij hem doen gelooven, dat deze een goed mensch was geweest, maar trachten zou zij zòòveel en zoo àlles voor haar zoon te zijn, dat die vragen nooit in hem opkwamen. Patrick louter te laten in het denken van zijn zoon, was d'eenige gunst die zij den man nog wilde geven, dien zij nooit wenschte weder te zien. Daarom verraste 't haar onaangenaam, toen zij, reeds bijna twee maanden te Rome, een brief van hem ontving. Hem was het verleden dus nog niet voldoende! Wat wilde hij nog van haar? Een oogenblik weifelde zij of zij den brief zou openen, doch ook slechts èèn oogenblik: zij schoof den brief in een enveloppe en zond hem terug. Maar nu ook, nu zij wist, dat hij haar adres kende en een poging deed om opnieuw tot haar te komen, stond de wil vast in haar om hem uit den weg te gaan. Zij vluchtte van Rome weg, naar Napels, zorgdragende dat men haar spoor bijster werd.
Zij was hier eenige weken, toen zij, The Roman Herald lezende, getroffen werd door zijn naam. ‘Aan de kust van Spezia, las zij, is gisteren het lijk aangespoeld van lord Patrick Fitzpatrick, earl van Donegal. De jonge sportsman, wiens naam onlangs gemengd werd in een bloedig liefdedrama te Florence, en die zich reeds vroeger bekend heeft gemaakt door zijn roekelooze zeereizen, was eenige dagen te voren te Livorno scheepgegaan in een open
| |
| |
vaartuig, dat hij gehuurd had voor een tocht in de Thyreensche zee. Men had hem deze onderneming afgeraden, want het weer voorspelde niets goeds. Inderdaad stak tegen den avond een zware storm op. Het kleine vaartuig is waarschijnlijk door een stortgolf vol water geloopen en omgeslagen. Men vond het tenminste in dien toestand drijvende. De Engelsche consul te Livorno heeft het bericht van den dood van den lord geseind aan de familie. Lord Fitzpatrick was ongehuwd en de titel gaat over op zijn neef den hon. Percy de Foyle.’
Haar denken stond langen tijd stil, terwijl haar oogen door tranen bevochtigd waren. Toen herinnerde zij zich den stormnacht te Scheveningen en het visioen van zijn dood. De zee, die hij boven alles liefhad en hem telkens vermocht te louteren, had hem genomen en voor goed nu was zijn ziel met haar vereenigd. Zij, als een schipbreukelinge aangespoeld op een vreemde kust, zag na den geweldigen hartstorm, die over haar was heengegaan, het leven voortdeinen, rustig nu, zachtkens bewogen in klein gegolf van het heden, gelijk aan het gisteren en het morgen gelijk aan het heden, altijd opnieuw herlevend na den dood, altijd met een jonge zonne-opkomst van geluk na een stormnacht van lijden, altijd met een jonggeborene waar de dood het oudere leven in de grondelooze eeuwigheid heeft meegesleurd en daar over heen de vergetelheid als een nevel die heel het verleden omsluiert en er enkel van zien laat, wat schoon is....
Florence, October 1894.
Rome, Februari 1895.
|
|