| |
| |
| |
V.
't Was als een nieuwe en schoone dag van hun geluk, die eerste tijd te Berlijn. In een der pensions van de Friedrichstrasse hadden zij kamers gehuurd, en nu genoten zij het leven der groote vreemde stad, als een jong gehuwd paar in zijn wittebroodsweken. De winter bracht hier een regentijd; van uitgaan op straat kwam niet veel, tenzij in huurrijtuigen of omnibussen. Maar den enkelen keer, dat zij, tusschen twee regenbuien in, 's middags of 's avonds, door de Friedrichstrasse of Unter den Linden wandelden, liepen zij gearmd, dicht aan elkaar, Felicia schijnend van geluk, met d'oogen in elkaars oogen, met lachenden mond en keuvelend woord. Hier en daar bleven de menschen dit jonge menschenpaar na-oogen, dat zoo gelukkig scheen: de vrouwen benijdden Felicia, die zoo'n mooien jongen man had, die zoo verliefd op haar scheen; de mannen, de propere luitenants, benijdden Patrick, die zoo'n mooie jonge vrouw had veroverd, die hem scheen te aanbidden, en anderen bleven hen nazien, omdat zij in hun complex van mooie menschen, snappend Engelsch, elegante kleeding en oogenschijnlijk geluk d'aandacht trokken. Hier, in dit heerlijke Berlijn, met zijn mooie breede, goed- gepla- | |
| |
veide en verlichte straten, dat haar een bedaard en liefgeworden New-York scheen, zonder zijn gerommel van d'‘elevated’ en van zaken-menschen, voelde Felicia deze drie-eenheid van bezieling: haar volkomen liefde voor Patrick die alles bleef schenken, haar kracht om hem op te dragen naar de hoogte der dichters - hij vervolgde hier zijn gedicht Prometheus, dat eenigen tijd had gelegen - en den lust om een schilderij te maken. Terwijl zij een avond, de Linden overgestoken, in de Friedrichstrasse bij de Behrenstrasse waren gekomen, werd Felicia getroffen door de licht-effecten van d'avondstraat in het regenglimmende asfalt. De lange straat voor hen uit, met haar geros van rijtuigen en omnibussen en haar geschuifel van voetgangers, verloor zich in het verschiet in
een lichtgrauwen nevel, waarin de huizen aan weerszijden wegschoven als donkere massa's, - maar in dien nevel trokken zich de lantaarnlichten als twee rijen bleeke kring-manen naar de verte uit, waar zij elkaar naderden en tot een geschemer van waterachtig licht werden. Dichterbij, waar aan beide kanten d'oranje-lichtvlakken der uitstalkasten opstonden onder de donkere oppergevels, waren die lichten helder en slierden, als de straatdrukte een oogenblik een open plek liet, lange helle lichtschijnen over het natglimmende asfalt; gele lichtslierten van de lantaarnlichten, blauwwitte lichtslierten van d'electrische ballons, slierten van azure, purpere en groene lichten waar een winkel of een café-chantant zijn reclame van bont schijnsel over de donkere menschenlijven en de duistere kasten der rijtuigen wierp. En Felicia werd door dat gezicht van
| |
| |
een regenavondstad tot opgetogen kijken gebracht: het was zoo geheel hààr mooi, dat ze aan Patrick's arm er een oogenblik voor bleef stilstaan, om het in haar denkzien te bewaren, en den volgenden dag, bij het eerste lichten, stond ze op om het met koortsigen drift in verven neer te smijten. Dan telkens, als 't 's avonds regende. ging zij naar die plek terug om te herzien en te weten of haar geschilder weergaf wat zij gezien had. Maar wanneer 't goed weer was drentelden zij langs de trottoirs enkel om naar de menschen en de winkels te zien; dingen die zij bezat, die anders geen verlokking voor haar hadden, die zij in New-York honderd malen gezien had: een diamanten garnituur, een zilveren servies, een zijden kleed, kregen een ongewoon belang van haar. Zij waren geworden als twee kinderen, die met het geringste gelukkig zijn. En overdag, wanneer Patrick niet schreef en Felicia niet schilderde, bezochten zij het Oude Museum om verhevener oogengeluk te vinden in d'aanschouwing van antieke beeldgehouwen: de vrouwelijke Apollo's, de mannelijke Minerva's, de wereld-krachtige spierzwangere lendenen van Jupiter-torsen, door Schliemann uit den aard-nacht van Trojaansche herinnering opgegraven, en hier te hoop gelegd.
Het was waarlijk een nieuwe dag van hun geluk, een nieuwe dag van hun liefde. In Patrick waarde nog de herinnering van zijn zevendaagschen tocht over den Oceaan, dien hij, de zeeman, ongedeerd door den storm en de stortvloeden, op dek had doorleefd, terwijl d'overige passagiers in de kajuiten of hutten waren weggedoken. Hij voelde er zich verfrischt door, bezield door een nieuwen moed, door een
| |
| |
nieuwe verzoening met het leven aan wal, gelukkig nu, dat hij opnieuw verzen kon schrijven en overschrijven, gelukkig ook in Felicia's liefde voor wie hij, toen zij elkaar aan het Berlijnsche station, na de vierweeksche scheiding hadden ontmoet, zijn liefde onstuimig voelde. Nu waarlijk was zij d'eenige vrouw voor hem, d'eenige mensch zelfs, want hij kende geen Duitsch en met niemand dus sprak hij, en nu zag hij in haar de vrouw die hem alles had geschonken wat zij bezat, die al haar geluk, al haar vertrouwen op hem gezet had, hij omvademde nu de grootheid harer liefde en opnieuw had hij dat gevoel van haar te willen wèl doen, haar ziel te willen nemen in zijn hand als een mooi, zeldzaam vogeltje en het te koesteren aan zijn wang. Hij was, als een jonge bruigom, bezorgd voor haar en omleefde haar met een atmosfeer van liefde en liefdebewijs. In kleine oplettendheden die hij vroeger voor Mabel had over gehad en waarop Felicia zoo jaloersch was geweest, gaf hij haar zijn liefde te kennen, wanneer hij er haar niet met woorden van sprak, en Felicia voelde zich niet meer in een menschen-leven. Zij droomde van geluk: 't was alles zang en schoonheid en weelde en volkomenheid en zonneschijn in haar. Als zij hem in d'oogen zag, kwijnde zij van lieflijk-gevoelen, van wellust, van in zijn oogen-hemel op te gaan, en hem, als hij haar aanzag, kwam van-zelf een glimlach van welgevallen in 't gezicht, die aan zijn gouden aanschijn d'uitdrukking gaf van een dier zalige Apollo's zelf, dien zij in het Museum hadden gezien.
Zij hadden een pension gezocht, dat niet door Ameri- | |
| |
kanen werd bewoond. Felicia wilde natuurlijk niet de kans wagen, dat zij, min of meer van nabij bekend, een harer landgenooten ontmoette. Het was een internationaal gezelschap, dat er zich 's middags en 's avonds aan tafel vereenigde: een Russische doctor met een Ottomanische Turksche gehuwd, beiden vroolijke, onderhoudende menschen; een paar jonge Engelsche ingenieurs; een Belgische musicienne, die aan een der muziekscholen haar talent verfijnde; een Deensche advocaat die het Germaansche recht kwam studeeren; een jonge Hollandsche doctor die, voor dien winter aan een der Klinieken verbonden, zijn vrouw had meegebracht om van het Berlijnsche muziekleven te genieten; een Hollandsche zee-offiicier, die van zijn regeering d'opdracht ontvangen had om toezicht te houden op de vervaardiging van nieuwe torpedo's. Dit was d'omgeving waarin zij nu verkeerden: een gezelschap dat Duitsch en Engelsch door elkaar sprak en dat praat-afdeelinkjes vormde, waarover mevrouw Habrecht, de pensionhoudster, aan tafel het oog liet gaan, in de weer om steeds, als er een oogenblik stilte was, een ding van algemeen belang in het praten te brengen, om te verhinderen, dat haar commensaals, in een taal die zij niet verstond, elkaar hun beklag zouden doen over het leven of de maaltijden in haar pension. Zoodra hier of daar aan tafel Engelsch, of Hollandsch of Fransch werd gesproken, staken haar ooren uit om te raden wat gezegd werd en telden haar oogen de woorden van de lippen der sprekers af. Zij was weduwe en leefde met haar gezin van het pension, dat nù zijn kamers leeg had staan en andermaal kamers te
| |
| |
kort kwam - en haar eenige vrees was, dat haar gasten over dit of dat ontevreden mochten zijn en elkaar hun nood zouden klagen. Daarom had zij Doctor Nelidoff en zijn vrouw in 't midden van de tafel geplaatst, omdat de jonge Turksche, slag had om een algemeen gesprek in 't Duitsch in gang te zetten. Deze Ottomanische jonge vrouw, die niet mooi was, kende de litteratuur-geschiedenis van Duitschland enkel van d'amoureuze zijde. Zij wist alle intieme geschiedenissen van de Duitsche dichters, alsof ze er zelf de hoofdpersoon van was geweest, en Goethe en Heine achtte zij de grootste Duitsche dichters, enkel omdat van hen de talrijkste liefde-anecdotes bekend waren. Schiller kon ze niet uitstaan. ‘Burgerlijke braafheid met een saus van lyrische larie,’ zei ze van hem, ‘maar Goethe, o, Goethe...!’
‘Wat acht u 't belangrijkste van Goethe?’ vroeg haar, op een middag, de Hollandsche doctor.
‘Bettina von Arnim, natuurlijk,’ zei ze dadelijk daarop, alsof geen tegenspraak mogelijk was.
‘Bettina von Arnim?’ herhaalde de Hollander nadenkend. ‘Dat heb ik nooit gelezen.’
Mevrouw Nelidoff lachte frisch op. ‘Maar Bettina von Arnim was de minnares van Goethe!’ riep ze, vroolijk over zooveel onnoozelheid.
‘O, de minnares!...’ zei mevrouw Habrecht. ‘'t Was 'n ideale verhouding.’
‘Ja, die ideale verhoudingen van Goethe zijn bekend,’ antwoordde de Turksche, blij dat ze over haar ‘lievelingsdichter’ kon spreken.
| |
| |
Een ander maal was Heine aan de beurt, een ander maal Beethoven.
Patrick, die er niets van verstond, verveelde zich aan tafel; Felicia kon het gesprek ter nauwernood volgen, daarom spraken zij meest met d'Engelsche ingenieurs en den Hollandschen zee-officier. Maar het gezelschap werd vermeerderd door een jong, aardig tooneelspeelstertje van het Lessing-theater, Fanny Weisz, een klein persoontje, elegant, levendig, lief, met het brunette-type harer Zuid-Duitsche geboorte, en daar zij zoowel Engelsch als Duitsch sprak en voor ieder een vroolijk en toch bescheiden woord had, was zij dra de vriendin van allen en, aan tafel geplaatst tusschen een der Engelschen en den Hollandschen marineofficier, met Patrick en Felicia tegenover zich, was zij 't in den eersten tijd, die een algemeen gesprek in beweging hield. Zij was geheel en al het type der Duitsche actrice van eenig talent; welopgevoed, frank, koket, vast in haar klassieken en in de nieuwe Fransche litteratuur, deugdzaam uit overleg om haar kansen voor een goed huwelijk niet te verspelen en toch èn door haar kunst èn door haar temperament de vrouw die zich heeft vrijgemaakt van eenige vooroordeelen en aan jonge mannen van stand en voorkomen en opvoeding gaarne met haar dat vrije omgaan gunt, dat altijd op de grenzen dartelt van een intieme verhouding, zonder ooit te veroorlooven, dat een woord, een daad daar buiten sprong. En reeds in d'eerste dagen was zij zoo zeer ieders vriendin, dat zij nu met een der Engelschen, straks met den Hollandschen officier, later met den Deen 's middags wandelde door de drukke
| |
| |
straten, en er voor zorgde, dat geen hunner van den ander kon denken dat die, maar integendeel ieder hunner moest denken, dat hij zelf de man was aan wien zij de voorkeur schonk.
Voor haar, d'eerste vrouw die hij weer ontmoette, die tevens jong en mooi was, met wie hij kon spreken, was Patrick dadelijk in geestdrift. Ofschoon hij geen woord Duitsch verstond, moest hij dadelijk, na kennis gemaakt te hebben met juffrouw Weisz, met Felicia naar het Lessing-theater om de jonge actrice te zien spelen in een der stukken van Ibsen: een tweede rol. Hij was zoo opgetogen over haar spel, dat hij haar vergeleek met de beste actrices die hij gezien had. Van dat oogenblik af werd Felicia's geluk beduisterd. De jonge tooneelspeelster was tegenover de gehuwde mannen nog ingetogener dan tegenover d'anderen: zij was altijd beleefd, altijd half-vertrouwelijk met ieder, maar in haar omgang met den Rus of met Patrick handhaafde zij den afstand ietwat breed en er was geen verschil in haar gedrag jegens de dames van het gezelschap en jegens de mannen die reeds gehuwd waren. Maar Patrick zat vlak over haar aan tafel, hij was een mooie jonge man, en nu hij haar gewonnen had door zijn geestdrift voor haar spel, vond zij hem met zijn droomerige oogen en zijn liefde voor de zee, waarvan hij verteld had en die zij niet kende, zeer interessant en sprak zij veel met Felicia en met hem. Maar Felicia, zij kon 't niet helpen en meende 't ook zoo niet, was stug en onvriendelijk jegens haar. Het gedrag van de jonge tooneelspeelster was onberispelijk. Zij was niet vrijer
| |
| |
jegens de jonge mannen harer omgeving dan een Amerikaansche van een jong meisje gewoon is; Felicia kon haar niet verwijten, dat zij met Patrick dringender koketteerde dan met een der andere dischgenooten. Niettemin zag zij in juffrouw Weisz van den eersten dag af een vijandin. Zij sprak er Patrick niet over; ook hem kon zij niets verwijten, maar haar stilheid jegens hem, haar stugheid jegens de jonge actrice, die zoo scherp afstak bij haar dartelend en zingend en lachend geluk van een paar dagen te voren, maakte hem dit keer opmerkzaam. En hij voelde zijn liefde voor haar nog te krachtig om haar nu niet, voor zij haar verdriet geklaagd had, te troosten. Schertsend zei hij tot haar: ‘ik geloof, dat m'n kleine Licia weer jaloersch is’, en de toon waarop hij dit zei, stelde haar oogenblikkelijk tevreden. Die man kon alles met haar doen door zijn stem en zijn oogen! Zij omhelsde hem, haar geluk scheen plotseling opnieuw, en met het hoofd rustend op zijn borst, gewiegd door zijn sterken adem, terwijl zij het kloppen hoorde van den slagader in zijn hals, en opziende naar het blauw van zijn oogen, antwoordde ze: ‘heusch niet, ik ben niet jaloersch, maar wanneer mijn alles-beheerschende liefde voor jou 'n kruidje-roer-me niet is, toe, lieveling, ontzie mijn overgevoeligheid dan 'n beetje.’
En hij beloofde haar lachend, dat hij niet meer naar juffrouw Weisz zou kijken. Hij zou niet meer tot haar spreken, niet meer met haar lachen, geen oog op haar durven slaan, alles om zijn kleine Licia maar gelukkig te maken. Voor een paar dagen ook beheerschte hij zich.
| |
| |
Hij drong zich in diepe discoursen over de marine met den Hollandschen zee-officier en juffrouw Weisz verdedigde nu den zedelijken levenswandel harer klassieken tegenover mevrouw Nelidoff, die het vermoeden had uitgesproken, dat de belangstelling van Lessing in het Hamburgsche drama vooral ontstaan was door zijn oudere belangstelling voor een Hamburgsche actrice. Maar terwijl juffrouw Weisz nu Duitsch sprak en Patrick bemerkte hoe zij met klem iets betoogde, dat hij niet verstond, werd hij nieuwsgierig naar wat zij vertelde en hij begon opnieuw tot haar te spreken. Na twee dagen was hij opnieuw weer in geestdrift voor haar en hij verheelde die ingenomenheid voor niemand. Felicia werd opnieuw stil en stug; hij merkte 't en allengs kwam weêr het bewustzijn van zijn gevangenschap in hem. Dat idee verliet hem niet meer en toen hij op een morgen met Felicia, die somber zwijgend voor zich uitzag, alleen was, voelde hij zijn ziel plotseling woelen en koken en schuimen van gramschap. Hij bleef voor haar stilstaan: zijn oogen stonden hard, zijn stem was niet zacht meer, er was staal in van betoomde drift: ‘zeg 'es, zei hij, ik wil je in twee woorden zeggen, dat je onverdragelijk bent. Niemand en niets geeft je 't recht om je humeur ten toon te stellen. Je bent voor mij 'n cipier en voor de menschen waarop je gebeten bent een beul. Denk-je dat ik vergeten heb hoe je die arme Mabel behandeld hebt? En nu is 't zelfde weer met die juffrouw Weisz, die je niet de minste aanleiding gegeven heeft om haar aan te zien met een paar oogen, alsof je ze verscheuren wilt en
| |
| |
haar aan te spreken, alsof ze je kamenier is. Ik zeg je, je bent onverdragelijk en ik zeg je oòk, dat daar 'n eind aan moet komen. Ik denk me door niemand in m'n vrijheid te laten beperken en als ik 'n vrouw zie die me aanstaat, dan maak ik daar werk van, versta je?’
Felicia verstond wel, maar ze begreep niet. Zij zag hem verbaasd aan, nauwelijks bewust wie daar sprak. Was dat haar Patrick, was dat haar man? Was dat de man dien zij liefhad om zijn zachtheid, de bekoring die van hem uitging van vereenigde kracht en lieflijkheid, zooals zij in geen man had gevonden? Dat was een ander: de hardheid, d'ongevoeligheid, de meedogenloosheid, die er spraken uit zijn woorden, en krachtiger uit zijn harde, ruwe stem kon niet komen uit een ziel, waarin haar d'alles ontvangende menschenliefde had getroffen, kon niet komen uit een ziel die droomde van toewijding aan de menschheid, van zelf-opoffering. Maar indien zij de woorden niet kon gelooven, indien zij aan zijn stem nù moest twijfelen, zijn oogen zeiden haar, dat zij zich niet bedroog nù, en zich steeds bedrogen had. Dat waren dezelfde blauwe, droom-zachte oogen, maar nu gloeiden ze, stonden ze hard en gevoelloos in hun kassen: niet een vonk van meegevoel, niet een siddering van liefdelicht beefde er in. Zij strekte onwillekeurig d' armen naar hem uit, als om in een laatste poging nog den man vast te houden dien zij had liefgehad, maar in eens had zij de zekerheid, dat die man weg was, heen, verloren en dat zij nu stond tegenover een vreemde tot wiens hart haar liefde te vergeefs zou spreken. Ze plofte
| |
| |
neer op den vloer, krachteloos geworden, en barstte uit in een luid weeklagen, een lang gesnik. Langen tijd schreide ze, daar op den vloer, en in haar wanhoop hoorde zij hem heen en weergaan, met driftigen tred, en zij schreide, zij snikte luid, om door haar luid geschrei den man terug te roepen dien zij liefhad. Maar deze kwam niet, en nu, terwijl haar oogen brandden van tranen, terwijl haar smart klopte in haar hersenen met zwaar gehamer van pijn, klaagde ze 't uit, haar leed, haar ongeluk. Ze klaagde 't uit, het weten, dat zij hem liefhad nu nog, nu zij in hem een ongekenden egoïst zag voor wien enkel zich-zelf en om zich-zelf de vrijheid leefde die hij enkel op zee vond, omdat hij daar niet het gevoel van andere menschen, van menschen die hem liefhadden had te ontzien. En zij had dien egoïst lief, die alles ontving en niets gaf. In haar klare denken ging zij na wat hij haar van zijn vroeger leven verteld had: hoe zijn moeder hem liefhad en hij haar niet had ontzien; hoe eenvoudige meisjes hem hadden liefgehad en hij deze niet had ontzien; hoe ongelukkige liefde-hongerige vrouwen hem hadden liefgehad en hij die niet had ontzien. Allen had hij achter zich gelaten, van allen was hij koel en liefdeloos heengegaan; allen had hij ongelukkig gemaakt. En zij had dien egoïst lief, zij had hem lief omdat hij een egoïst was. Nu zag zij hoe achter dat gedroom van menschenliefde, dat gedroom van zich te wijden aan de geheele menschheid, het gemis aan liefdekracht verborgen was om zich geheel te geven aan èèn mensch, wie dan ook, en dien mensch gelukkig te maken. Maar
| |
| |
zij had hem tòch lief! Hij mocht de hardvochtigste van, alle mannen zijn, hij mocht geen gevoel hebben dan voor zich-zelf, niemand zoeken dan zich-zelf, niemand liefhebben dan zich-zelf: zij had hem lief en zou hem altijd liefhebben. Zij klaagde niet meer, haar stem was verstorven in haar keel, haar tranen gedroogd in haar oogen, haar droefheid verstomd op haar lippen: zij zat wezenloos voor zich uit te staren, enkel wetende dat zij hem liefhad en toen eindelijk, eindelijk, eindelijk kwam hij tot haar en zijn stem klonk nu weer zacht en verleidelijk. Hij zei te weten, dat hij haar liefde niet waard was, te weten dat hij een egoïst was, te weten dat zij hem liefhad meer dan hij verdiende en dat zij hem moest vergeven, want dat hij haar toch liefhad boven alle anderen. En nu liet zij zich niet dadelijk, maar allengs toch weer winnen, zwak altijd tegenover hem. Opnieuw vond zij in hem den man aan wien zij haar liefde had geschonken en nu, weemoedig in het besef dat elk geluk slechts leeft voor het oogenblik, dat men het kent, en heengaat zoodra men bewust is gelukkig te zijn, genoot zij een dier zoet-droevige oogenblikken van verzoening: een hervinding van twee menschen die elkaar liefhebben. Weemoedig nu, maar gelukkig tevens. Zij voelde haar liefde als iets dat niet zoo moest zijn, maar zoo lieflijk toch en zoo weldadig nu het wèl zoo was. Hij was nu opnieuw geheel voor haar en zij verwachtte nu, dat de toekomst haar dat volkomen geluk zou geven, dat zij korten tijd meende te bezitten en dat nu een vergissing bleek te zijn. Zij wilde nog inniger met hem een worden,
| |
| |
omdat, indien er al egoïsme in hem school, hij in haar zich-zelf zou liefhebben, en zij zocht in haar hart wat zij hem nog schenken kon, maar zij vond niets, zij had hem alles geschonken en er was niets in haar verleden, niets in haar heden-dag, niets in haar toekomst, dat niet geheel en sinds lang het zijne was.
Zij dacht lang na over zich-zelve, over hem, over hun verhouding tot elkaar. Geluk, liefde, schoonheid kunnen zij wist 't, niet onvermengd, althans niet op den duur, door menschen genoten worden. Maar moest daarom hun liefde zoo vaak onharmonisch zijn. Zij vergat nu, dat zij een oogenblik in hem den egoïst had gezien; zij zag hem weer schoon, met zijn ziel gewijd aan liefde voor alle menschen, zijn ziel overvloeiend van mede-lijden voor allen die leden, voor die verdrukt of verongelijkt werden, voor de lijdende menschheid kortom. Maar de menschheid, dat was iets abstracts, iets onwerkelijks, iets dat geen liefde kon geven. De menschheid? Zoo die al bestond, dan was zij-zelve die. Waarom dan leed hij niet mede, wanneer zij leed? Waarom gaf hij zich niet geheel? Waarom moest er altijd iemand tusschen komen aan wie hij een deel gaf van zich-zelf? Wat was 't dat zij vroeg? Het was niets anders dan wat hij zei te willen geven; hij had zijn leven over voor de menschheid, zei hij, en hij bedoelde dat in dien zin, dat hij voor haar zou willen sterven. Maar zij, die voor hem de menschheid moest verpersoonlijken, maar een tastbare menschheid, een menschheid die liefde met liefde vergold, zij verlangde niet, dat hij sterven zou voor haar, integendeel, zij ver- | |
| |
langde, dat hij voor haar zou leven? Plotseling werd 't haar duidelijk, dat dit teveel was, dat zij daarmee te veel verlangde. Zij zag in, dat het sterven voor een doel dat men groot vindt, schoon maar gemakkelijk is: 't is maar voor eens, niet waar? het kan niet vervelen, het kan niet drukkend worden. Ja, als men duizend dooden kon sterven, zooals in opgeschroefde romans wel eens te lezen was, dan zou men over dat sterven wel anders denken, dan zou 't allicht gaan vervelen, dan zou men van die duizend dooden bij den tiende, bij den twintigste genoeg hebben: altijd zoo 't zelfde. Maar zij verlangde van hem niets anders; zij verlangde van hem niet, dat hij duizend dooden zou sterven, maar dat hij
duizend levens zou leven, voor haar! Het leven van den morgen, van den middag, van den avond, van den nacht. Het leven van ziel en lijf. Het leven van hart en verstand. Het leven van denken en gevoelen! Was dat niet te veel verlangd! 't Is waar, zóó leefde zij voor hem. Zij leefde duizend levens voor hem, altijd dezelfde en altijd anders toch. Altijd met haar denken en voelen met hem samen. Indien zij in waarheid nog een eigen leven leefde, had dit geheel het zijne geabsorbeerd, en zoo niet, dan had zij zich geheel aan hem overgegeven en bestond er niets anders voor haar. En dat wilde zij van hem! Maar zij had zich vrijwillig gegeven, geheel, en zij kon dat doen omdat zij een vrouw was, maar hij had dat niet gedaan en kon dat niet doen omdat hij een man was. Toch eischte zij dat van hem en dat juist was haar ongeluk. Helaas, zij begreep 't nu, zij eischte te veel, zij vroeg te veel. Maar gaf hij haar niet te weinig, toch?
| |
| |
Zij dacht na over die laatste vraag en kon er geen antwoord op vinden, niet een bevredigend antwoord althans. Er leefde een nieuwe hoop in haar op. Zij kon van hem winnen wat hij haar nog niet gegeven had. Door zachtheid, door geduld, door steeds waakzame liefde vooral kon zij hem winnen. Eindelijk moest hij toch zien, dat er voor hem maar een vrouw was zooals zij. En o, wanneer haar kind geboren zou zijn, wanneer dat nog onverbrekelijker een band zou wezen, die haar aan hem verbond, dan móest hij haar wel liefhebben, zooals zij dat begeerde. Indien iets de menschheid kan verpersoonlijken, waarvoor hij wilde leven, dan was 't een kind, dat de toekomst der menschheid is. Zij verlangde nu zoo naar de geboorte van dat kind, dat van haar zelf groeide. Zij had 't nu reeds lief, omdat het zijn liefde voor haar zou winnen. Zij verbeeldde zich reeds dat kind te zien en teekende en schilderde engelenfiguurtjes, kinderfiguren die zij van d'Italiaansche schilders in haar denk-zien had behouden, rozig en blond, met ronde gezichtjes en half-denkende, half-lachende oogen. Als zij door de straten ging, bleef zij stilstaan voor de winkels waar zij baby-kleeren zag. O, 't duurde nog wel heel-lang eer Baby zou komen en zeggen: ‘goeie morgen, daar ben ik,’ maar zij moest daar toch al vast aan denken, aan kleertjes en andere snoezige, kleine dingen. Nu, terwijl zij met hem gearmd ging door de straten, hield zij met hem stil voor die winkels en vroeg hem zijn oordeel over deze lange witte jurken en die kleine, kleine sokjes, en hij lachte dan en drukte haar arm tusschen den zijne en zijn krachtig lijf vast, innig, en zij was gelukkig.
| |
| |
Zij trachtte nu ook lief te wezen voor juffrouw Weisz. Zij sprak veel met haar; zij vond haar werkelijk een beschaafd meisje, wier gedrag onberispelijk was. Zij vond zich-zelve dwaas, dat ze vroeger jaloersch was geweest en zich het leven noodeloos moeielijk maakte, en Patrick was jegens juffrouw Weisz niet vriendelijker dan hij jegens mevrouw Habrecht, of mevrouw Nelidoff, de Turksche, of mevrouw Holsboer, de Hollandsche, was. Felicia begon nu zelf belang te stellen in het spelen van die jonge actrice en telkens wanneer deze optrad spoorde zij Patrick aan om met haar naar het Lessing-theater te gaan. Zij en Patrick gingen veel uit: naar d' opera, naar concerten, naar den ‘Wintergarten’. De schouwburgen bezochten zij enkel ter wille van juffrouw Weisz, omdat Patrick van het Duitsch niet veel anders verstond dan Ja en Nein en Wie geht 's! Februari liep ten einde en zij herinnerde zich, dat 't spoedig Sint-Valentijnsdag zou zijn en dacht aan d'aardige feesten die dan aan d' overzijde werden gegeven: het Sint-Valentijnsbal, waar zij vroeger als jong meisje, zoo dol op was geweest. Daarom, terwijl zij liefhad, terwijl zij zich zei, dat zij gelukkig was in de liefde, wilde zij ter eere van den Sint der gelukkige verliefde harten, in haar salon een Sint-Valentijnsbal geven en toen zij dat Patrick voorstelde kuste hij haar en zei dat 't heel goed was. En Sint-Valentijn werd gevierd en zij verzocht al de kennissen van het pension, juffrouw Weisz natuurlijk ook en de partij was prettig en opgewekt, allen waren vroolijk en zij was gelukkig.
Maar op een morgen, dat zij naar d'eetzaal zou gaan
| |
| |
om te ontbijten - Patrick was haar reeds voor - hoorde zij in den corridor, door de deur die openstond, zijn stem die fluisterend maar dringend sprak: ‘waarom hou-je niet van me? Je weet wel, dat ik je liefheb!’ en de stem van juffrouw Weisz, die er op antwoordde, luider en driftiger; ‘maar nooit, U is getrouwd.’ 't Was Felicia alsof men haar een stomp gaf in haar hart. Zij duizelde en moest zich steunen tegen den muur. Zij hoorde niets meer, alles draaide voor haar oogen. Een oogenblik dacht zij er over na of zij terug zou gaan naar haar kamer. Maar zij vatte moed; zij stootte met eenig geraas de deur open en zag hem en juffrouw Weisz bij het venster in den hoek staan, een oogenblik alleen in de kamer, en zij hoorde hoe hij, de huichelaar, op haar binnenkomen, zei: ‘'n doodsch uitzicht, zoo tegen die muren.’ Beiden kwamen op haar toe, met strakke vriendelijke gezichten, en zij had de kracht om te glimlachen.
Haar geluk was opnieuw vernietigd. Zij vond 't ledig in haar hart, alsof daar plotseling iemand was doodgegaan. Zij zei niets, noch tot hem, noch tot juffrouw Weisz. Wat zou ze zeggen? Vooral tot de laatste? Dat was 't ergste, dat zij die actrice niets kon verwijten, dan misschien dat zij wat koketteerde. Maar Patrick! Had zij hem niet op heeterdaad betrapt op ontrouw? Bewezen de woorden, die zij hem tot dat meisje had hooren zeggen, niet dat zijn liefde voor haar niet meer bestond? Dat hij, zoo niet metterdaad, dan toch in gedachte overspel dreef. Dat was eerloos. Maar verachtelijker nog was, dat hij haar met een strak-vriendelijk gezicht kon begroeten, dat
| |
| |
zijn oogen liefde konden liegen. Zij keek hem er eens op aan, dat blonde mooie gezicht, met die blauwe mooie valsche oogen en dien zinnelijken valschen mond, en zij gevoelde afkeer van hem, als voor iets vies, dat ze niet met een tang woû aanraken. En toen hij dien middag tot haar kwam - voor hij uitging om, zooals hij zei, een landsman te bezoeken - en zij er bij dacht, dat 't misschien een leugen was en dat hij een afspraakje had met dat mensch, en hij haar wilde kussen, toen huiverde zij koud van walging en weerde zijn kus af.
Hij dacht er niet aan, dat Felicia iets gehoord kon hebben en verwonderde zich over haar doen. Dat was natuurlijk weer zoo'n gril, waaraan hij gewoon was en die hij zich niet aantrok. Vrouwen in zekere omstandigheden hebben die dingen meer; die zijn veranderlijk als een Iersche lentedag. Straks zou 't weer zonneschijn wezen. Hij ging fluitende heen, niet heel ontstemd over zijn échec bij juffrouw Weisz. Dat actricetje zou wel bij komen, later, als hij wat aanhield. God, wat hij wenschte was onschuldig: een flirtje, een zoentje, later iets meer misschien. Hij dacht er niet aan Felicia werkelijk ontrouw te worden, vooral in den laatsten tijd was zij zoo lief, en zoo verstandig. Maar die kleine Fanny was zoo'n apetijtelijk dingetje, zoo iets om 'n klein escapadetje mee te maken. Zijn liefde voor Felicia werd degelijk en rustig, kreeg om zoo te zeggen haar beslag. Zij waren zoo aan elkaar gewoon, er was bijna geen nieuws, of eigenlijk heelemaal geen nieuws meer in. Hij hield van verandering; dat versterkt de liefde. Als Felicia heel verstandig was, zou zij
| |
| |
hem zelf hebben toegestaan, dat hij nu en dan eens werk maakte van 'n andere vrouw. Niets versterkt de liefde van een man voor een vrouw zoo zeer, vooral wanneer die vrouw jong en mooi en vol liefde is, dan wanneer hij gelegenheid had om te vergelijken. In Dublin had hij een vrouw gekend, die tot haar man zei: ‘God, ga gerust naar andere vrouwen, als je daar lust in hebt, ik weet toch dat je tot mij terugkomt.’ Zie je, dat was verstandig, die vrouw begreep het leven en de mannen, maar Felicia was in die dingen te behoudend. Dat verweet hij haar niet, maar hij vond 't lastig: hij voelde inderdaad veel voor haar, en toen hij terugkwam was hij een en al hartelijkheid en verwonderde zich, dat zij niet tot hem sprak en zich niet wilde laten kussen en nog meer, dat zij een bed had laten plaatsen in de kamer waar zij gewoonlijk schilderde.
‘Hè’, zei hij lachend, ‘zijn we gescheiden?’
Zij zag hem een oogenblik aan, verachtend, maar antwoordde niet en hij dacht, dat dit er nu toch een beetje over ging. Dat was een gril die al de vorigen overtrof: zij was kwaad, hij wist niet waarom en gaf er ook niet om. Als ze weer goed was geworden, zou ze wel bijkomen. Maar vervelen deed hem dat hartelijk. Zij behandelde hem als een schooljongen dien men straf geeft, en hij zou nu eens zien wie dat niet-spreken het langste kon uithouden: zij moest lang beuken eer zij zijn stuggen Ierschen kop murw maakte. En fluitend opnieuw ging hij heen.
O, als hij maar even gevraagd had, waarom zij boos
| |
| |
op hem was! Als hij maar een blijk had gegeven, dat hij hart had voor haar verdriet. Dan zou zij hem haar nood geklaagd en alles vergeven hebben. Maar niets! Hij ging heen; in zijn mooie harde onverschilligheid kon hij heengaan zonder een woord. Hij was sterk, en dat was het klaarste bewijs, dat hij haar niet liefhad, want een die liefheeft is niet sterk. Zij had lief en was 't niet. Of liever, zij had hem niet meer lief; zij haatte hem en die actrice, die misschien niets gedaan had, maar die zij toch haatte, omdat zij Patrick haatte. En te weten dat die haat dien zij voor hem voelde niets anders was dan liefde, een teruggeslagen liefde, en dat zij niet onverschillig kon wezen zooals hij! Zij had geen verdriet meer, dat was een te zwak woord. Zij voelde pijn, physieke pijn. Zij had geen tranen meer, zij had geen klachten meer, zij voelde zich enkel ver-ijsd, alleen, afgesneden van iets, zij wist niet wàt onmisbaars om te leven. Zij voelde een verstijving in zich, van haar ziel eerst, van haar lichaam dan. 't Was haar of haar ziel gestorven, nu langzaam haar lichaam deed versterven, zoodat alles aan haar strak werd, vooral haar gezicht. Inderdaad, oppervlakkig voelde zij iets als onverschilligheid voor hem: zij zag hem komen en gaan met een wezenloos oog, zooals zij een vreemde aanzag, een man op straat, maar o, als zij even in-zag in zich-zelf, dan zag zij haar hart bloeden uit een pijnlijke wond, een wond die niet dood maakte, maar erger, leven liet, eentonig, pijnlijk leven. Zij zag hem komen en gaan, onverschillig, ja, maar wanneer zij aan tafel naast elkaar zaten en zij hem even aanraakte, dan sidderde
| |
| |
zij en zij wist niet of zij sidderde van afkeer of van verlangen. En juffrouw Weisz durfde ze niet aanzien: zij wist dat haar oogen als moordmessen staken, zij wist, wanneer zij dat meisje in het gezicht zag, dat zij dan lust kreeg om haar te bijten, haar wangen met tanden te scheuren, en haar vleesch te eten en uit te spuwen. Als zij de stem hoorde van die vrouw, moest zij zich telkens met felle kracht bedwingen om niet de vingers te zetten in heur haar en haar hoofd over de tafel heen naar zich toe te halen en te misvormen. Toch luisterde zij naar de stem van die vrouw, omdat zij zich verlustigde in de pijn die die stem haar gaf, vooral wanneer deze sprak met die zachte melodieuze stem nevens haar. Die twee stemmen - en 't was haar alsof Patrick en die vrouw daar tegenover haar onwerkelijk waren geworden en enkel leefden in hun stemmen - die twee stemmen dartelden vroolijk; zij konden in hooge tonen en lage tonen huppelen, zij konden - o, meedogenlooze pijniging van een hart dat zich dood voelde martelen - zij konden lachen, die stemmen, en dat lachen maakte haar dol. Zagen die menschen dan niets, zij woû niet spreken van hèm en van die vrouw daar, maar die andere menschen, zagen diè niets, begrepen die dan niet, dat die twee met hun stemmen haar langzaam vermoordden? O, die ellendelingen, die botterikken daar om haar heen! Als zij ziek was geweest, als zij haar arm had gebroken, als zij zich had gesneden, zouden zij haar beklaagd hebben, zouden zij bezorgd geweest zijn. Als Patrick haar geslagen had, zouden zij hem dat belet hebben, maar voor zielesmart,
| |
| |
voor moreele pijn, voor moreel lijden voelden zij niets.
Zij herinnerde zich niet ooit folterender lijden gekend te hebben dan nu. Zij wist nu wien zij liefhad. Of liever zij wist 't niet. Zij meende Patrick te kennen en had den Patrick liefgehad dien zij kende, maar er stond nu een andere man voor haar, dien zij niet kende of maar ten halve. De man dien zij had lief gehad was niet enkel een god van lichaam, hij was een god van geest ook. De man dien zij had lief gehad en wiens schoon lichaam en heerlijk gezicht haar 's nachts als ze, slapeloos, hem in de duisternis in het licht van zijn blondheid voor zich zag, was hervormd nu tot een anderen man, dien zij moest haten omdat de kracht van zijn lichaam en zijn schoonheid haar begeerte niet loslieten, en toch wist zij dat die man tegenovergesteld was aan den man, aan wien zij zich gegeven had. Wat had zij schoon gezien in den een, wat zag zij niet dat haar afkeer inboezemde in den ander! Kracht had zij in den een gezien, zwakheid vond zij in den ander; zelftoewijding in den een, egoïsme in den ander, maar een egoïsme, dat een kracht op zich-zelf was. Zij wist 't nu goed, dat zij een schim, een illusie, een droom en geen mensch had liefgehad. Zij wist 't nu, dat zòò de liefde altijd is; dat twee menschen die elkander liefhebben in elkander slechts een droom liefhebben, waaruit zij den een of anderen morgen moèten ontwaken. En dan eerst zien zij de gore, de vunzige werkelijkheid, O, zij wilde zich niet beter voordoen dan zij was. Zij was een zinnelijke vrouw, een verachtelijk-zinnelijke vrouw, die dezen man had liefgehad, omdat er een dierlijk mag- | |
| |
netisme vloeide van zijn lichaam in het hare, en zij werd gestraft nu waarin zij gezondigd had, in haar afschuwelijke zinnelijkheid zelf. En hij, als hij haar een oogenblik had liefgehad, was 't enkel ook om zijn zinnelijkheid te bevredigen, enkel omdat haar lichaam zijn bloed warm en strak en onstuimig had gemaakt. Dat alles was afschuwelijk en beest-achtig en wreekte zich nu. En
niet zoo beest-achtig nog als dat gevoel, dat zij nu niet meer buiten hem kon, hij die, nu hij zijn begeeren aan haar gestild had, zich aan andere vrouwen verliep; dat zij hem liefhad, althans opnieuw verlangde hem te kunnen liefhebben. Haar bloed woelde van begeerte naar hem, haar lichaam gloeide van begeerte naar hem; in het donker kon zij d'oogen niet voor zijn blonde lichaam sluiten. Zij drukte haar gezicht in de kussens, maar zij zag zijn sterke, breede, hooge lichaam, en zijn gezicht vooral. Zij mocht zich-zelf verachten, verafschuwen, zeggen, dat zij van slijk en modder gemaakt was, dat zij krankzinnig van zinnelijke begeerte was, zij verlangde en verlangde naar hem. Zij deed alles om hem te vergeten; zij trachtte te werken, maar zij zag hem; zij trachtte zich te vermoeien door lange wandelingen in het sneeuwbosch van Grünewald, maar zij dacht aan hem; zij nam herhaaldelijk koude baden, maar haar begeerte gloeide weer aan, zoodra zij hem zag.
Eindelijk toch meende zij zich te beheerschen; zij had koû gevat en kiespijn gekregen, en dat maakte haar tam, zooals ze verachtelijk glimlachend over zich-zelf zeide. In haar reis-apotheek had ze een fleschje met laudanum, dat
| |
| |
zij juist voor die kwaal, waaraan zij meer had geleden, had meegenomen. Patrick leed er nu en dan òòk aan, en zoo ging het fleschje laudanum onophoudelijk van hem tot haar en van haar tot hem. Maar haar nieuwe vlaag van kiespijn had, toen zij was weggetrokken, tenminste dit goede gehad, dat ze eens kalm kon nadenken. En nu, terwijl zij den laatsten tijd overdacht en naging zijn doen en haar doen en denken, moest zij zich bekennen, dat zij schrikkelijk overdreven had. Zij wilde het volmaakte bezitten, en dat bestond nu eenmaal niet. Wat wilde zij van Patrick? Dat hij altijd voor haar knielen zou? Maar dat was belachelijk. Wilde zij dat hij andere vrouwen niet aan zag, niet mooi vond ook? Dat was even belachelijk. Zij woonden nu eenmaal niet op een verlaten eiland, wel? Moest zij niet het leven nemen, zooals het was? Moest zij haar man niet liefhebben, zooals hij was, en niet zooals zij hem droomde. Mijn God, ze was toch geen jong meisje meer. Zij wist toch, dat de menschen altijd beginnen met een ideaal lief te hebben en, zich langzaam aan tevreden stellende met minder en minder, wilden zij althans gelukkig zijn, eindigen met de werkelijkheid lief te hebben en die nog zoo kwaad niet te vinden. Zij wist toch, dat aldus het leven is; dat het povere huisje van menschengeluk altijd gebouwd is van het puin van luchtkasteelen. De menschen, of liever de mannen waren nu eenmaal zoo: zij waren nu eenmaal egoïst, zij gaven zich nu eenmaal nooit geheel, of zooal dan niet voor langen tijd. Waarom maakte zij 't Patrick lastig, omdat hij niet beter was dan andere mannen, en niet slechter ook?
| |
| |
Hij was gedesoeuvreerd. Hij had niets om handen dan wat verzen te maken. Zijn werk, zijn streven was op zee en daarvan hield zij hem terug. Hij verveelde zich dus en zocht wat afleiding. Zij nam zich voor goed jegens hem te zijn, hem te toonen, dat zij niet meer boos op hem was. In den laatsten tijd had zij zich thuis in haar atelier opgesloten en hij, zij wist niet wat hij deed, behalve dat hij 's morgens niet meer aan het ontbijt kwam, en gewoonlijk laat opstond. Hij kwam en ging: zij spraken niet tegen elkander, de menschen in het pension moesten al lang gezien hebben, dat zij iets hadden. Daar moest nu een eind aan komen.
Zij had de schuld van alles en zou dus de minste zijn. En zij wachtte hem dien dag in 't salon af. Na een poos kwam hij daar ook, maar toen hij haar zag keerde hij zich om en ging zijn slaapkamer binnen. Zij begreep dat: hij moest natuurlijk denken, dat zijn tegenwoordigheid haar niet aangenaam was en dus liet hij haar alleen. Maar nu was alles voorbij: zij wou tot hem zeggen, dat zij toch eigenlijk een paar kinderen waren, en dat zij maar 't best deden om elkaar het leven niet moeilijker te maken dan 't ten slotte toch was, en daarom ging zij zijn slaapkamer binnen. Hij zag haar even verwonderd aan, maar sprak niet. Zij zette zich op den divan, hopende, dat hij eindelijk iets zou zeggen en niet wetende hoe zelf te beginnen. Hij sprak niet. Darrens moede ging zij naar hem toe en bleef even naast zijn stoel staan. Zij voelde het leven nu zoo zacht en vriendelijk van binnen. Hij schreef een gedicht over. Zij boog zich over hem heen, glimlachend
| |
| |
reeds en legde den arm over zijn schouder. Hij keek haar opnieuw koel-verwonderd aan; zijn oogen troffen haar als een vuistslag in haar gezicht: zij waren hard en gevoelloos en valsch en koud. Zij voelde neiging om dadelijk heen te gaan, getroffen als door een doodslag, maar zij wilde toch sterk zijn, zij wilde nog een poging wagen: zij moèsten zich verzoenen! Zij fluisterde zijn naam, biddend bijna, met heel haar ziel van zachtheid en onderwerping in haar stem. Eerst antwoordde hij niet, klaarblijkelijk zoekende naar een antwoord, toen kwam er van zijn lippen, droog, levenloos: ‘wil-je me asjeblieft met rust laten?’
Alsof zij schrikte schokte zij achteruit. Zij zag hem aan: hij ging met schrijven voort, alsof hij haar bijzijn niet meer bemerkte. Als een verpletterde kwam zij in haar atelier terug, waar zij op een stoel neerviel. Dat was wat komen moest, wat een eerlooze vrouw, een vrouw zonder eigenwaarde, die zich-zelf tot een slavin had gemaakt, vroeg of laat treffen moèst. Hij behandelde haar als een voetveeg, haar Felicia Beveridge! En zij lachte er om, dat zij haar naam nog met trots durfde zeggen. Jawel, nog dramatisch oòk! Nu ja, zij was een zelfbewuste vrouw geweest; zij was een hoog-levende kunstenares geweest; zij was een jonge vrouw die men hoogachtte en begeerde geweest. Maar zij was 't gewèèst! Zij had zich vergooid; zij had zich in d' armen gegooid van den eerste den beste; zij had zich veil gegeven als een straatdeern, en de man aan wien zij al wat haar Felicia Beveridge had gemaakt, geofferd had, behandelde haar nu als een straatdeern. Zij wist niet goed wat zij nu doen zou: zij
| |
| |
voelde zich zwak opeens en hulpeloos en alleen en beleedigd door een beleediging, die gewroken moèst worden. Maar hoe? Het gonsde en woelde zoo in haar. Hoè kon zij zich wreken, hoe kon zij zich voldoening verschaffen? Zij zocht met d' oogen door het vertrek om iets, zij wist niet wàt te vinden. Iets dat daar zijn moest en dat zij niet zag. Wat moest zij doen, wat kòn zij doen, wat woû zij doen? Zij wist 't niet, maar bleef zoeken. Haar oogen, die in haar wit geworden gezicht, met bloed beloopen en brandend waren als d' oogen van een getergd dier, bleven ronddwalen. Maar zij vond niet wat zij zocht, en toen zij niet dàt vond, kwam in haar machteloosheid de wensch op, dat God haar met zijn gerechtigheid zou helpen, dat hij dien man zou neerbliksemen, neervellen, vernietigen met het vuur van Sodom en haar met hem. Zij had hem nu in haar visionair zien voor oogen: hoe hij daar zat te schrijven, met gebogen hoofd, en hoe dat vuur der vernieling hem trof in den nek, en hoe zij genoot tot stervensbereidheid toe. Zij sloeg de beide handen voor haar oogen, zij bedekte haar gezicht, zij rilde van zich-zelf en van haar wraakzucht. Zij kon hem dooden nu en zij zou hem met genot kunnen dooden nu. Wat zij gezocht had en niet gevonden, was een mes geweest, om daarmee naar hem toe te sluipen, op de teenen, en het in zijn nek te steken tot het heft toe, en het dan om te draaien en om te draaien in zijn leven. Zij zag hoe zij dat deed, hoe zijn hoofd voorover viel en zijn bloed haar bespoot, en zij lachte daarbij; dan het mes uit zijn nek trekkende, stak zij het met een stoot in haar
| |
| |
eigen hart, opdat zijn bloed nog eens voor 't laatst met haar bloed vereenigd mocht zijn. Bedwelmd nu van bloeddorst stond ze op en ging de kamer door om dat mes te vinden. Waar was 't toch, waar was 't toch, dat heerlijke, scherpe, puntige, blanke wraakmes? Zij zocht overal. Het moest ergens zijn. Zij klaagde er bij, dat zij 't niet gauw vond, want zij voelde zich verzwakken, straks zou zij 't misschien niet diep genoeg, niet krachtig genoeg kunnen steken. Waar was dat lieve, scherpe mes toch? Allengs voelde zij tranen en klachten in zich opkomen en zich zwak worden meer en meer en eindelijk kon zij de tranen niet langer stuiten, zij vloeiden, vloeiden, en zij zocht dat mes niet meer, dat afschuwelijke bloedmes. Zij huiverde, nu van ontzetting: uit haar keel kwam een zacht gekerm op en zij viel neer. Niet bewusteloos, maar krachteloos was zij. Haar denken woelde door, een lange siddering doorvoer haar lichaam. Zij was een tijgerin geweest, een oogenblik. Met hetzelfde recht waarmee zij hem overspel verweet, omdat hij een vrouw aanzag en die begeerde, en zij de misdaad reeds in de begeerte vond, moest zij zich nu verwijten een moord op hem gedaan te hebben, omdat zij zich een moment in zijn dood verlustigd had. Van wanhoop kroop zij over den vloer en rolde zich om en om, terwijl haar losgevallen zwarte haren haar naslierden; met haar tanden reet zij de flossen uit het tapijt, van wanhoop; met haar tong lekte zij het tapijt, van wanhoop; zij zette de kramp-gekromde vingers in haar hoofd en rukte zich de haren uit. En toen haar ziel eindelijk moede in haar neerviel,
| |
| |
bleef zij daar niettemin liggen op den vloer, en vloeiden nog altijd haar tranen.
Langen tijd lag zij daar. Zij wist zelf niet hoe lang. De dag ging voorbij, zij hoorde aan de deur kloppen. Toen stond zij op, verschrikt; die klopte was een der dienstmeisjes, die vertellen kwam, dat er al geluid was voor het diner en men haar wachtte. Zij weigerde te komen, gaf als reden op, dat ze kiespijn had, en werkelijk had ze ook weer kiespijn, maar niet erg. Zij bleef in haar atelier en wierp zich gekleed te bed, nadat zij zich half-werktuigelijk het haar had opgespeld. En nu, in het donker van haar kamer, bleef ze liggen nadenken. Weken-lang reeds hadden zij geen woord tot elkaar gesproken, en hem trof dat niet eens. Hij kon haar dus niet liefhebben, of zooal, dan was hij zijn gevoel meer meester dan zij. Zij schaamde zich; zij voelde haar wangen plotseling gloeien van schaamte over haar gedachten, haar gevoelens van dien dag. Als 't ongeluk gewild had, dat een wapen, een mes of wat dan ook bij de hand ware geweest, dan had zij hem als een wraakzuchtige megera gedood: den vader van haar kind. Dat was verschrikkelijk! En waarom? Omdat zij met haar jaloerschheid hem het leven ondragelijk maakte, want dat deed zij. O, die jaloezie trof allereerst haar. Die jaloezie vrat aan haar hart en verteerde het. Wanneer een metaal, door een of ander bijtend vocht getroffen, gevoel heeft, moet dat gevoel hetzelfde zijn als de knagende pijn, nooit erger, nooit minder, maar altijd gelijkmatig folterend, die zij gevoelde omdat haar man haar niet zoo liefhad als zij wenschte, en oog kon hebben voor andere vrouwen
| |
| |
dan zij. Wat was daartegen te doen? Hoe kon zij haar man winnen, hoe kon zij zijn liefde terugvinden? Vroeger had men toovermiddelen, dranken, poeiers door heidinnen toebereid. Daaraan geloofde ze natuurlijk niet. Maar ze geloofde wel aan suggestie. Kon zij hem niet suggereeren, dat hij haar liefhadde en begeerlijk vond? Kon zij hem niet suggereeren blind te zijn voor andere vrouwen? Dat bestond toch, dat moest kunnen. Zij glimlachte over zichzelve van arm-zaligheid. En toch... Maar misschien was er nog een beter middel: onderwerping van heel haar wezen, nog grooter liefde dat was niet mogelijk, maar een volkomen lijdzaamheid, een volkomen geduld, een volkomen annihileering van zich-zelve was wèl mogelijk. Zij kon hem uitlokken, vragen, fleemen haar te slaan, haar te mishandelen, en als hij dat deed zou zij gelukkig zijn en glimlachen en vragen om meer kastijding van zijn hand. Op die wijze moesten zijn oogen toch geopend worden voor haar liefde, moest hij toch eindelijk getroffen worden door haar zachtaardigheid en inzien, dat geen andere vrouw hem zoo kon liefhebben als zij deed. Helaas, zij wist 't, in den laatsten tijd was ze weer minder mooi, mager weer, bleek weer, met haar grooten neus en spitse kin. En juist nu zij mooi wilde zijn en mooi moest zijn om hem te winnen! Buitendien begon haar zwangerschap zich nu te accentueeren, men kon 't haar in 't gezicht zien. Wat kon zij in Godsnaam doen? Langen tijd nog lag ze hierover na te denken, in stille wanhoop, vermoeid, afgetobd, tot zij in slaap viel.
Het was nacht toen zij ontwaakte door een folterende
| |
| |
kiespijn. Zij ontstak licht. Het was twee uur, zag ze op haar horloge. Zij schrikte er van, dat zij gekleed te bed lag en zocht naar het fleschje met laudanum, tot ze zich herinnerde, dat 't bij hem in de kamer was. Wat moest ze nu doen? Kon ze, na wat gebeurd was, zijn kamer binnengaan? Zou hij niet denken, dat ze... maar de kiespijn folterde haar te fel. Zacht, voorzichtig draaide zij de kruk om van zijn deur, die zij langzaam en gedruischeloos opende, en met de kaars in de hand, waarvan zij den schijn met d'andere hand tegenhield, trad zij zijn kamer binnen. Hij was daar niet! Hij lag niet te bed! Daar was hun bed, het bed, waarin zij begeerde te slapen aan zijn zijde, maar 't was leeg! En nu viel ze daarop neer, en zij ademde zijn lichaamsgeur, die haar bedwelmde, en zij schreide opnieuw! Waar was hij? Wat deed hij? Op dat uur? O, ze moest hem wachten, nu; zij zou hem hier wachten tot hij kwam en hem dan smeken om zijn liefde. Alles was haar onverschillig, alles was haar welkom, alles zou zij verdragen, als hij maar niet heenging! Zij zou aan zijn voeten neervallen als hij kwam en zijn knieën omarmen om hem vergiffenis af te smeken, want hij was haar noodzakelijk geworden om te leven. Zij moest in zijn oogen liefde zien, en zijn stem liefde hooren, wilde zij leven! Hij moest niet heengaan! Waar was hij nu toch? Zij wierp zich opnieuw op het bed neer, waarin hij iets van zijn eigen levend lichaam had achtergelaten, en kermde zacht zijn naam: Patrick! Patrick! maar het bleef geluideloos op haar roep en met elke minuut klom haar onrust, haar angst.
| |
| |
Waar kon hij wezen? Plotseling viel 't haar in, het viel haar als een steen in, zwaar en kwetsend, dat hij misschien bij een andere vrouw was, nu, op dit oogenblik, dat zij fleemde in het ledige bed om hem terug te bezitten. Nu misschien gaf hij zijn kussen aan een andere vrouw, die kussen waarnaar zij verlangde en die hij haar onthield. Nu misschien had die andere vrouw hem in haar armen en misschien om-armde hij haar. Nu misschien kuste zij hem, zij kuste hem op den mond, op de borst, op de moedervlek van zijn borst, de bevoorkeurde plaats van haar eigen kussen! In haar opgewekt zien, zag zij dat, zij zag den gestolen wellust van die twee, het gestolen genot van die twee! Die andere vrouw kuste hem, hij kuste die andere vrouw, en die kussen behoorden haar, waren gestolen van haar. Zij nam de kanten sprei van het bed en wrong die in haar handen en scheurde haar in flarden en in meer flarden nog! En toen zij ten minste iets had vernield, en dit haar verlichting gaf, sprong ze van het bed en rende zij haar kamer binnen. Zij kon niet in huis blijven, zij moest de straat op. Hier zou ze stikken. Ze moest hem terugvinden, ze moest die twee verrassen! Haastig sloeg ze een mantel om, zette een hoed op en nam de sleutels van het huis.
Een oogenblik later was zij op straat. De nachtstad sliep in duisteren schemer. Het zwarte trottoir van de Friedrichstrasse was als een gemaaid veld, ledig, doodsch. Hier en daar lichtte aan weerszijden der straat een lantaarn onder de hooge gevels, die als duistere vlakken opstonden tegen den inktblauw-zwarten nachthemel met zijn fon- | |
| |
kelsterren. De regelmatige voetstappen van nachtwakers en het gepraat van nachtmenschen klonken haar uit de verte tegen, in een dwarsstraat hoorde zij het gerammel van een rijtuig. Nu, aan de deur van haar woning, vroeg zij zich af: waarheen? Maar zij gaf zich geen antwoord op die vraag: zij wilde hem zoeken en zou hem vinden. Snel ging zij de straat op en liep door; zij liep door zonder weten, zonder doel; de Spreebrug over, de Friedrichstrasse weer door, voort. Uit Café Bauer kwam een groep jongelui, vroolijk, lachend. Een hunner sprak haar aan, maar zij hoorde niet wat hij zei en ging door, de Linden over, de Friedrichstrasse door, voort, voort, altijd recht door voor zich uit, haastig, iederen man aanziende dien zij op dat late uur ontmoette. En die mannen dachten, dat zij een vrouw was die geld wou verdienen en zeiden afschuwelijke woorden tot haar....
Maar wat kon haar dat schelen? Voort moest ze, recht door! Daar gingen die vrouwen, die zich verkochten, met haar veeren en met haar valschen opschik gingen ze daar als duistere schimmen, sluipend, en ze schoven langs de mannen voorbij, strijkelings, en lispelden, fluisterden en keken lokkend om. Daar stonden ze te praten met jonge mannen, lispelend altijd, lachend soms. O, wat een vieze, wat een gemeene lach, wat een lach van monden die een lijkenlucht uitademen. Maar wat stoorden die vrouwen haar? Die menschen hadden honger waarschijnlijk; die menschen bedelden met hun lijf. Zij ging voort, voort ging ze! Maar ginds, dààr, goddank daar zag ze hem! Goddank, hij was 't! Dat was zijn
| |
| |
rechte gestalte, dat was zijn breede lijf: in zijn pels, met zijn pelsmuts op. Ze had hem terug. Terwijl ze op hem toesnelde nam ze zich voor hem enkel te zeggen, dat zij naar hem terug verlangde. Zij zou hem niets zeggen van dat afschuwelijke wantrouwen. Hij had haar al gezien, want hij kwam op haar toe, en toen zij vlak voor hem stond, toen zij d'armen reeds naar hem uitstak, om hem er in te ontvangen, toen zag zij... toen zag zij, o God, dat zij zich vergist had. Zij hoorde dien man vragen met hem mee te gaan, maar zij bemeesterde het gevoel van zwakheid, dat haar de beenen deed wankelen en vloog voort van hem, voort. Maar nu, onder het loopen, terwijl zij in dien kouden winternacht gloeide, kwam er twijfel in haar of ze wel op den goeden weg was om hem te vinden, en zij sloeg een dwarsstraat in en weer een andere straat. Nu ontmoette zij niemand meer, ja toch, daar liep een man met een hond; de straten schoven zich in elkaar uit, telkens zag zij links en rechts de ruimte gapen van lange dwarsstraten, duister en ledig, die zij, in het snelle voorbijgaan, dòòr zag; de straten verlengden zich al maar eindeloozer in die duistere nachtverlatenheid; zij mondden uit op ledige pleinen en squares met schim-achtige figuren van standbeelden onder berijpte stille boomen, en overal voelde zij zich omgeven door eindeloosheid en ledigheid en wanhoop. Maar ze ging tòch voort, gejaagd door een angst die haar geen oogenblik rust gunde; door de gedachte die haar hart fijnperste, dat hij nu bij een andere vrouw was, die hij zijn oogen, zijn stem, zijn lichaam gaf; dat hij
| |
| |
haar vergat bij die vrouw, haar bespotte misschien bij die vrouw! Zij vond hem niet! Zij moest ook niet op straat zoeken, maar in een huis! In welk huis dan kon zij hem vinden! Misschien was ze dat huis al voorbij geloopen, waar hij was! Ze bleef stilstaan bij die gedachte, plotseling door schrik verstijfd, en poogde zich te herinneren of ze onderweg niet een huis gezien had, dat iets verdachts had, iets anders dan d' anderen, dat stil tot haar gezegd had, in 't voorbijgaan: ‘zoek niet verder, hij is hier.’ Want zoo iets moest dat huis haar zeggen, waar hij was. Zij moest 't aan haar hart kunnen voelen, dat hij daar was, waarvoor anders had zij hem lief? Maar neen, dat huis had ze nog niet gevonden. Toch keerde ze om nu en ijlde voort opnieuw, terwijl ze er de huizen op aan zag. Niet meer wist zij den weg; zij herkende de straten niet meer. Aan elken hoek stond zij stil, een oogenblik, gepijnigd door twijfel of ze recht-uit moest gaan of links of rechts. Zij wist 't niet en liet de vraag beslissen door een iets, dat haar lokte: een licht hier, een laten voorbijganger daar - want nog altijd hoopte ze hem te ontmoeten - een nachtwaker ginds. Maar al die straten waren zoo gelijkvormig, al die huizen zoo gelijkvormig, ze wist niet meer, zij wist niet meer.... Allengs werd de stad levend voor haar, een monster dat met haar speelde, dat haar bespotte! Dat haar den man dien zij liefhad, o dien zij zòò liefhad, ontstal en hem voor haar verborg! In de luisterende stilte van den nacht, hoorde zij het lachen der stad, hoorde zij het dronkemans getier der stad, heel ver
| |
| |
weg, zacht, als stil geproest van een lach die moeite heeft zich te bedwingen. Zij hoorde het gegil van liederlijke vrouwen, vèrweg, vèrweg; het gevloek van dronken kerels, vèrweg, maar om haar heen was 't benauwend leeg, de straten lengden zich eindeloos leeg voor haar uit, in het verschiet van tastbaar donker, waaruit zich hier en daar in den schijn der lantaarns de duistere gestalte van een mensch losmaakte. Het gevoel, dat de stad levend was en haar sarde, drukte haar steeds verpletterender: het was haar alsof al die straten langer werden, of al die huizen zoo talrijk waren gebouwd enkel om hem zooveel gemakkelijker te kunnen verbergen. Ergens in die stad moèst hij toch zijn: als zij alle straten kon doorloopen, alle huizen kon doorzoeken, zou ze hem moèten vinden. Als zij haar stem maar zoo krachtig kon uitzetten, dat die vervloekte, die valsche stad er van daverde, zou hij haar moèten hooren. Waar was God toch op dit oogenblik? Zag die dan niets, liet die het onrecht dan maar zoo toe? Kon hij haar niet bijstaan? Wat was er voor dien almachtigen God gemakkelijker dan dat huis van vervloeking waar hij zijn gestolen wellust vierde met een andere vrouw aan te wijzen? Waar was God eigenlijk voor, als hij dat niet deed of dat niet kon? En zij lachte nu om dien arm-zaligen God, en om haar eigen arm-zaligheid, die hoopte dat er een wonder zou gebeuren om haar te helpen. Nu begreep zij ook het onmogelijke van wat zij deed: het bewustzijn van haar niet-kunnen zakte in haar neer als zand in het water, maar toch ging zij voort, machinaal eigenlijk, omdat zij
| |
| |
nu eenmaal voortging. Soms, als zij ergens licht zag in een venster, bleef zij staan luisteren met stil-geschokten adem, of zij zijn stem hoorde, en moedeloos ging ze een oogenblik later voort. Aan een huis schelde zij aan, overtuigd dat zij nu werkelijk zijn stem had gehoord, overtuigd dat hij daar moest wezen. Zij schelde opnieuw, omdat niet oogenblikkelijk werd open gedaan, en bleef een oogenblik wachten. Toen, plotseling bewust dat zij zich vergist had, ging zij voort, schoorvoetend, verslagen, wezenloos, vernietigd door die onverdiende vijandschap van die stad die haar haatte en haar haar man onthield. Zij voelde zich vermoeid en zette zich neer op een drempel, terwijl zij haar gezicht met de handen bedekte. Een man, die vroeg wat haar deerde en of hij haar helpen kon, schrikte haar op. Zijn stem klonk vriendelijk en bemoedigend, ze was hem stil-dankbaar, maar ze durfde hem niet aanzien; ze stond op en zonder antwoord te geven snelde ze voort. Eindelijk had ze de Spree weer bereikt! Ze wist niet hoever ze geloopen had, maar de rivier wees haar nu den weg. Zij was in de buurt van het Rijksdag-paleis. Een oogenblik bleef ze tegen de leuning van den waterkant staan rusten en nederzien in het donker-glimmende stille water, met zijn flikkering van lantaren-lichten. Zij was volkomen krachteloos nu en woelde zich doodvermoeid. Haar gedachten waren vaag in haar hoofd: ze had het vermogen niet ze te beelden. Een oogenblik dacht ze na of 't niet beter was om aan alles maar voor goed een eind te maken, door een sprong in de diepte. Wat kon haar het leven nog schelen? Maar
| |
| |
de nachtkoude deed haar rillen; het moest zoo koud zijn, daar in 't water. Ze verwijderde zich en sleepte zich voort. Nog altijd dacht ze aan hem, maar onverschillig, vaag: wat kon 't haar schelen, waar hij was, wat kon haar alles schelen. Ze wist nu toch wel, dat ze hem niet kon vinden, nu die heele, groote, afschuwelijke stad met hem tègen haar was. Ze wist ook nog wel, dat ze hem nog liefhad, maar tevens dat nu iets voor goed gedaan was en dat het onherroepelijke tusschen hen was gekomen. Als een muur stond daar nu iets tusschen hen heiden, iets ze wist-niet-wat in haar moede denken, maar iets dat niet meer te herstellen was. Van het oogenblik af, dat hij zich aan een andere vrouw schonk, zijn rijkdom aan een andere vrouw schonk, terwijl hij haar liet hongeren naar d' aalmoezen van zijn liefde, was er voor goed iets tusschen hen afgedaan. O, als ze maar zoo sterk geweest was als hij kon zijn, zoo onverschillig geweest was als hij! Want ze wist toch wel dat ze nog altijd zwak was, dat ze hem nog altijd liefhad..... ze voelde zich zoo moede, zoo ellendig, zoo volkomen verlaten. Zij sleepte zich voort: opnieuw waren de straten eindeloos nu ze naar haar woning wilde teruggaan; wat 'n dwaasheid om uit te gaan in den nacht, niet wetende waarheen! Die afschuwelijke stad martelde haar en 't duurde lange uren, meende zij, eer zij opnieuw haar woning had bereikt. En toen nog kwamen die hooge trappen, waar zij zich tegen op moest werken. Eindelijk was zij boven, eindelijk opnieuw in haar kamer waar ze neerplompte, krachteloos, beseffeloos, als een ontzielde.
| |
| |
Uit een zwaren slaap ontwaakte zij toen 't reeds dag was, toen 't reeds bijna middag was, zag ze. Ze was nu wat uitgerust, maar een zware hoofdpijn drukte haar denken en zij voelde zich als geslagen door heel haar lichaam. Zij hoorde hem kuchen in zijn kamer: hij was dus teruggenomen! Even lichtte het blij in haar op: zij had hem dus terug! Maar ze dacht weer aan het onherroepelijke dat gebeurd was, iets dat niet meer goed was te maken. Zij stond op van den divan, waarop zij den nacht had doorgebracht, rillend en stijf van koude en loomheid. Zij had haar pels nog aan, heur haren waren losgevallen en hingen wanordelijk op haar rug. Een oogenblik bleef haar gedachte stilstaan voor het: wat nu? Heengaan? Onverschilligheid veinzen, verachting misschien? Dat kon ze niet. Maar een andere gedachte groeide in haar, nu wist ze nog niet wat ze wilde, wat ze doen ging, maar iets zekers gewon ze. En als een begin van wat ze doen ging, en dat ze zelf nog niet kende, liet ze zich een bad gereed maken en nam ze uit haar garderobe een morgenjapon van wit crêpe de chine met veel gegolf en gedof van oude Brusselsche kant, want ze wilde mooi zijn, ze moèst mooi zijn. Ze keek er dien japon eens op aan: hij was zoo soepel, zoo licht, zoo elegant met zijn langen sleep en zijn garneering van witte zijden en zilveren borduursels. En dat plan volgroeide, volgroeide in haar, vaag nog kreeg het reeds vorm. Toen ze het bad genoten had, voelde ze zich verfrischt en krachtig en had haar gedachten vast en zeker in haar hoofd. Nu maakte ze haar toilet: dat witte kleed stond goed bij haar zwarte
| |
| |
haar, dat ze treste en krulde, stond goed bij d' ivoren matheid van haar teint. Ze was niet zoo mooi als ze wilde zijn, maar na zich aandachtig in den spiegel beschouwd te hebben was ze toch tevreden. Ze wilde een zekerheid en ze moest die zekerheid hebben. Al wat haar ziel nog aan kracht, al wat ze aan verleidingsvermogen, aan overreding sterk was, zou ze aanwenden om van hem de bekentenis te hooren, dat hij dien nacht bij een vrouw geweest was, en welke vrouw dat was? Een oogenblik ging 't door haar denken, dat 't Fanny Weisz was; dat ze hem dien nacht niet gevonden had, omdat ze te ver gezocht had, maar ze verwierp die gedachte dadelijk. Terwijl ze zich twee solitaires in d' ooren deed, wier fonkeling door het zwart van heur haar nog krachtiger leek, kwam er een minachtende glimlach op haar lippen: 'n vrouw als die actrice geeft zich zoo maar niet aan den eerste den beste die haar zijn liefde aanbiedt. Daarvoor stond ze niet hoog genoeg of was zij niet laag genoeg. Dat had zij zelve kunnen doen, beheerscht door een onweerstaanbaar, schoon gevoel, maar andere vrouwen laten zich beheerschen door haar verstand. Maar zij wilde weten wie die vrouw was! Zij wilde die vrouw kennen, haar aanzien. Wat er dan gebeuren zou, wist zij niet, maar als een obsessie plaagde haar het denken, dat ze die vrouw, die haar hem ontstolen had, moest zien. Nog een oogenblik bleef ze zich in den spiegel met welgevallen aanzien; ze stak een sigaret aan om wat tot kalmte te komen en rookte die sigaret voor haar spiegel: dat ivoor-bleek van haar gezicht onder de zwarte
| |
| |
haarvlokken van haar voorhoofd stond haar goed; haar oogen koortsgloeiden boven de lichtblauwe schaduw die onder haar oogleden in het bleek harer wangen wegvloeide. Maar zij voelde zich zeer krachtig nu, verstaald door den wil om te weten, en tevreden over haar uiterlijk wierp ze de sigaret weg en ging zijn kamer binnen.
Hij lag nog te bed, wakker, met de handen onder het hoofd. Met een blik van uiterste verwondering zag hij haar binnenkomen, terwijl hij het dek tot aan de kin op trok. Voor een oogenblik maar was zij zich-zelf niet meester: een oogenblik was de begeerte harer zinnelijkheid haar opnieuw te sterk, toen ze hem daar half-onbedekt zag liggen. Maar ze dacht aan den laaghartigen diefstal van dien nacht, en met geweld wierp zij de zinnelijkheid neer in haar ziel, en nu geheel meester van haar stem zei ze vriendelijk: ‘ben je nog niet op?’
Hij antwoordde door een schouderschok. Wat zou hij op doen? Hij verveelde zich. Van verzenmaken kwam niet meer; dat was voorbij. Hij zag in, dat hij niets beteekende als dichter en dat zij zich-zelf en hem door haar liefde-enthousiasme verblind had.
Zij zette zich naast hem neer, op den rand van het bed en zei schijnbaar onverschillig: ‘je bent van nacht niet thuis geweest, hè?’
Hij schrikte op en verbleekte, maar voor hij kon ontkennen of vragen hoe zij dat wist, ging ze op denzelfden kouden, zachten en onverschilligen toon voort: ‘ik ben van nacht in je kamer gekomen om het fleschje met
| |
| |
laudanum te halen’ - het stond daar nog op zijn beddetafel voor haar en hij zag er even naar om -, ‘ik had vreeselijke kiespijn. Toen zag ik natuurlijk, dat je niet thuis was.’
Hij verwonderde zich, dat ze dat zoo rustig kon opnemen en keek haar aandachtig aan, zonder te antwoorden nog. Zij deed zich geweld aan om zich meester te blijven: dat niet antwoord-geven van hem verlamde haar. Maar zij voelde haar wil om te weten onverzettelijk en zich ietwat naar hem voorover buigende, streek ze hem zacht als een liefkoozing het haar glad over het hoofd. Als een kat die iets begeert streelde ze hem, haar witte, fijne hand speelde door zijn haren, terwijl ze hem lokkend aanzag, glimlachend.
‘We zijn goeie vrienden, niet waar?’ fluisterde ze. ‘We hebben heel dwaas tegen elkaar gedaan, ik vooral. En ik heb nagedacht hoe dat toch kwam en ik heb het antwoord gevonden. Ik heb het antwoord gevonden’ - zich boog ze heel diep tot hem voorover nu, dat hij haar ontroering niet zou merken, dat hij de leugen die zij ging uitspreken niet zou lezen op haar gezicht. Maar om haar haat-voelen in zich te versterken, dacht ze een oogenblik met al haar denkkracht aan dien laaghartigen, aan dien gemeenen diefstal. En nu weer sterk, richtte zij zich op, en zag hem aan: ‘wij houden niet meer van elkaar! - neen, neen, wind er geen doekjes om,’ zei ze ziende, dat er een protest op zijne lippen kwam. ‘We houden niet meer van elkaar,’ herhaalde ze met klem. ‘En waarom zouden we 't ontkennen? De liefde komt,
| |
| |
de liefde gaat, gisteren hadden we elkaar lief en vandaag niet meer. Dat gaat zoo.’
Ze zweeg nu even stil, verlamd opnieuw door zijn stilzwijgen, dat met een bekentenis gelijk stond. Zij moest met alle kracht haar zelfbeheersching weer in zich òp houden. Zijn gezicht teekende steeds-stijgende verbazing: hij begreep haar niet en wist niet wat komen zou. Opnieuw ging ze voort: ‘ik heb lang nagedacht; ik dacht dat ik je boven alles liefhad, dat ik geen dag, geen uur buiten je kon leven en nu jij me door je koelheid, door je boosheid zou ik bijna zeggen, en waarvan ik-zelf, ik erken 't, de reden was, mij dwong om weken lang buiten je om te gaan, zag ik plotseling, dat wat ik voor je voelde geen liefde meer was maar vriendschap.’
Ze begon zich voldaan te gevoelen over zichzelf: het kostte moeite, opnieuw moest zij zwijgen om haar zelfbeheersching niet te verliezen, maar ze zei die leugens toch, die ze wou zeggen. Hij zweeg nog, maar schudde nu half-ongeloovig, half-weemoedig glimlachend het hoofd.
‘Waarlijk, 't is zoo’, vervolgde ze. ‘Vriendschap, hartelijke, goeie vriendschap, maar vriendschap toch, geen liefde. Jij wil niet zeggen, nietwaar? niet nu meer zeggen, dat je van me houdt’.... deze laatste woorden kwamen er als een snik uit, maar zij hoestte even om haar aandoening te verhelen - ‘we zijn twee goeie kameraden, die bij elkaar kunnen blijven als zij dat willen of scheiden als zij dat willen, maar wij moeten vrij tegenover elkaar staan en vrije beschikking hebben over ons gevoel.’
| |
| |
Zij streelde hem opnieuw langs de haren en 't was goed, dat hij nu haar hand greep en die drukte, zoodat zij haar smart verbergen kon door schijnbaar schertsend en glimlachend te roepen: ‘au, je doet me zeer!’
‘Meen je dat, Licia, is dat je ernstigste heiligste waarheid?’ riep hij, terwijl hij zich ietwat oprichtte. Hij verklaarde zich haar niet te begrijpen. Die vrouw was hem een raadsel. Nog voor een paar dagen scheen haar liefde onveranderd, en nu kwam ze hem vertellen, dat hij eigenlijk wel kon ophoepelen, als hij dat wilde. Maar dat wilde hij niet; hij wilde bij haar blijven; hij wilde haar steunen voor den moeilijken tijd die voor haar zou komen: hij voelde juist nu zijn liefde voor haar herleven; - nu zij hem gezegd had, dat hij haar onverschillig was geworden, woû hij haar herwinnen.
Met nadruk herhaalde zij: ‘we moeten vrij tegenover elkaar staan en kunnen toch goeie vrienden blijven, niet? Wil 'k je eens wat zeggen? je weet wel, die knappe Hollandsche marine-luitenant? Nu, ik vind 'em een heelknappen jongen. Meer zeg ik je er niet van. Natuurlijk, denk ik er niet aan om weer een gekheid te begaan, zooals met jou. Heusch, daar heb ik mijn levenlang genoeg van, maar dat ik hem toch gaarne zie bewijst je, dat ik nu met andere gevoelens tegenover je sta, en dat ik 't je ronduit zeg bewijst je, dat ik je nu eenvoudig als een kameraad beschouw, dien ik vertrouwen kan. En daarom zul jij ook geen geheim voor me hebben, niet waar?’
Ze streelde hem weer en fluisterde nu, glimlachend: ‘je bent van-nacht bij 'n vrouw geweest, niet?’
| |
| |
Hij fronste de wenkbrauwen en zag haar achterdochtig aan. Hij vermoedde iets van een valstrik; maar in haar kalm gezicht kon hij niets lezen; ze glimlachte, glimlachte en haar gezicht verklaarde niet wat zij voorhad.
‘God, je kunt me gerust alles zeggen; van 't oogenblik af, dat ik niet meer een jaloersche vrouw voor je ben, maar een kameraad, die jou een geheim heeft gezegd, hoef jij ook geen geheimen voor me te hebben, niet waar? Dat zou ook niet eerlijk wezen. Buitendien je uitzijn van-nacht en het feit, dat je mijn vraag niet dadelijk ontkent zijn het bevestigend antwoord.’
Zij was aan 't eind van haar zelfbedwang. Zij stond van zijn bed op, waarin zij de warmte van zijn lichaam voelde, en keerde zich om. Met den rug naar hem toe, bleef zij een oogenblik door het venster zien. Daar zag ze die afschuwelijke stad weer, met die eindelooze lange straten. En de menschen liepen daar en gingen door en deden net alsof er niets gebeurd was. O, gevoel, medelijden, mededogen! Dat bestond niet. De zon kon schijnen, de zon kan uitdagend-helder schijnen, gevoelloos, vroolijk - afschuwelijk was dat alles. Er spoten tranen in haar oogen op, die ze terugdrong. Zij balde de vuisten om het zelfbedwang in haar vast te houden en eindelijk wendde ze zich weer tot hem om en zei: ‘'t is dus zoo. Jij hebt oòk 'n ander gevonden. Is ze mooi?’
De herinnering aan den doorzwelgden nacht, waarvan hij lag te droomen toen ze binnenkwam, kwam in hem terug. Hij sloot even d'oogen en glimlachte van zelf- | |
| |
behagelijke ijdelheid. Maar plotseling richtte hij zich weer op en greep opnieuw haar hand. ‘Licia,’ zei hij, ‘is 't waar, ben je niet meer jaloersch, ben je wat verstandig geworden, en wil je me nu 'n beetje vrij laten?’
Zijn glimlach, zijn woorden zeiden haar, dat een bekentenis zou komen, indien zij zich nog een oogenblik kon beheerschen. Zij had niet de kracht meer om te spreken: haar keel was dicht van zeer, dat ze voelde, van pijn die haar doortrilde; indien ze nog stem hadde gehad zou ze ze 't hebben uitgegild! Maar nu schudde ze enkel het hoofd.
En hij, verheugd: ‘O, dat is goed, o we zullen zulke goeie kameraden zijn, we zullen zoo sterk in 't leven zijn, als we elkaar wat vrij laten, en niet meer zoo kinderachtig verzot op elkaar zijn.’
Zij klemde de tanden op elkaar om 't niet uit te schreeuwen: hij beleedigde haar liefde! hij sprak minachtend over het gevoel, dat haar voor hem bezield had. Had God wel een grooter ellendeling gezien? Maar ze had haast nu om te weten. Ze deed nog een uiterste poging om te spreken, en zei zacht: ‘dus je hebt een fortuintje gehad. 'n Mooie vrouw, mooier dan ik bijvoorbeeld...’
Opnieuw glimlachte hij dat lachje van bevredigde ijdelheid: ‘mooi is ze, maar 'n fortuintje!! Ze heeft een fortuintje gekost.’
Ze had haar doel bereikt en wist wat ze weten wilde. Zij rukte haar hand los uit de zijne en trad van hem terug. Het was haar niet helder wat zij doen wilde: haar
| |
| |
vingers kromden zich, zij wist hoe zij enkel kracht was geworden in haar nagels, die ze als staal voelde. Zij voelde hoe de tanden in haar mond zich klemden; zij had even het bewustzijn, dat ze een wild dier geworden was, gereed om toe te springen. Hij was in de kussens achterover gevallen, en zag nu dat ze hem een strik gespannen had. Hij bleef haar gadeslaan, zag hoe haar gezicht zich verwrong, hoe 't bloed schoot in haar oogen, en werktuigelijk, vol ontzetting voor die getergde vrouw, schoot hij zich in zijn hed achteruit. En op 't oogenblik zelf, dat zij op hem wou vallen om haar nagels te zetten in zijn hals, om haar tanden te zetten in zijn gezicht, zag zij hem in zijn roerloozen angst, bleek, met schichtige oogen. Hij wachtte af, niet willens zich te verdedigen, maar enkel om zich over te geven aan de fataliteit die deze getergde over hem zou brengen: dood of leven. Maar juist die roerloosheid, die uitdrukking van lafhartigen angst in zijn gezicht, vernietigden haar wraakgevoel: zij voelde zich plotseling verlamd, en viel snikkende op een stoel neer. Hij bleef haar smart aanzien, nu niet uit onverschilligheid. De moed ontbrak hem om haar te troosten, en ook wist hij, dat hij niet troosten kon, en zij zijn stem niet wilde hooren. Hij verwenschte zijn domheid, hij verdoemde den gekochten wellust van dien nacht en van de vroegere nachten; hij vervloekte zich-zelf, en zei, dat hij krankzinnig was geweest om naar een ziellooze meid van de straat te gaan, terwijl hij-zelf de mooiste en nobelste vrouw bezat, die men zich denken kan. Zeker, als er ooit een vrouw geweest was van karakter van temperament,
| |
| |
van hartstocht, een vrouw die geheel en absoluut kon liefhebben, dan was 't Felicia, en hij had dat vergeten! Hij, ondankbare ellendeling, was de mooiste vrouw voorbijgegaan, en had een vrouw van de straat gezocht, enkel omdat 't hem verveelde, dat zij eischte wat zij recht had te eischen, dat hij haar zou liefhebben. En hij had haar lief, nu wist hij 't, nu voelde hij 't, dat hij haar liefhad en nooit anders dan liefgehad had. Maar 't was te laat nu, hij durfde 't haar niet meer zeggen: zij had een afschuw van hem, en dat was wat hij verdiende, want hij was een ellendeling, en het beste wat hij doen kon, was nu van haar heen te gaan.
Langen tijd zat ze daar en hij durfde zich niet bewegen. Haar geschrei bedaarde. Zij stond op, zonder hem aan te zien, zonder een woord tot hem te spreken, ging zij het ledikant om naar het tafeltje, waar het fleschje laudanum stond, nam het, en ging haar eigen kamer binnen.
Zij wierp er zich op het bed neer, verslagen. Zij had niet gevraagd wie die andere vrouw was, hij zou 't haar ook niet gezegd hebben. Maar wat kon 't haar schelen wie die vrouw was? Die vrouw, dat zou zoo'n monster wezen van de straat, zooals zij er dien nacht gezien had, en hij? Hij bestond niet meer voor haar, hij leefde niet meer, hij was dood! Maar kon zij leven nu hij dood was? Had zij er de kracht, den moed toe? Na voor de tweede maal een man verloren te hebben dien zij liefhad - een tusschen-gedachte ging haar door den geest, dat zij James O'Connell beleedigde door hem in eenen met dien
| |
| |
ander te noemen - moest zij nu óók niet sterven, omdat haar ziel dit tweede verlies niet overleven kon en wilde? Daarom, als door een reflex-beweging, had zij het fleschje laudanum meegenomen, dat ze in de hand hield. O, hoe verlangde ze eindelijk rust te hebben, hoe had ze ten volle, ten overvloede genoeg van het leven! Vroeger, na die eerste ramp van haar leven, had de dood haar al gelokt, glimlachend, schoon, liefelijk. Maar zij had 't niet willen gelooven, ze had gehoor gegeven aan het leven, dat in haar sprak van hoop, van kracht, van toekomst, van liefde. Leugens! Nu zag zij voor de tweede maal, dat het leven afgrijselijke ellende is, dat 't lokt met schijn, dat 't mooi is aan het oppervlak, maar dat men, verlokt, verleid, oogenblikkelijk de valschheid en de leelijkheid van het leven ziet. En hier was de zachte, rustige, mooie dood, die niet bedroog, die enkel waarheid, enkel louterheid was, en nu zou zij zich niet meer door het leven laten lokken.
Zij was niet bedroefd meer, zij schreide ook niet meer: zij voelde kalmte en koelheid en rust in haar. Iets van den dood-zelf was reeds in haar gekomen. Het ongeluk kan zoo treffen, zag ze, dat het boven droefheid uitgaat. Dan hebben de menschen geen tranen, geen zuchten, geen klachten meer, zij wachten enkel d' eerste impulsie af, die hun den dood of het voor altijd onterfde leven zal brengen. Zij dacht na, haar gedachten waren zoo helder, kwamen zoo geregeld in haar op, werden zoo kalm door haar aangezien, dat 't haar was alsof ze reeds nu boven het leven uitzweefde. In de klaarheid van het laatste leven,
| |
| |
zag zij hem nu, en zij wist, dat ze hem niet meer liefhad; zij zag hem nu, en schatte hem, en zag hoe hij tot niets werd. Een ziel van modder in een lichaam van schoonheid. Wat zij aan schoonheid in hem gevonden had: een mensch van edele bedoelingen, van hoog streven, van dichterlijk denken was het purperen kleed harer fantasie geweest, waarmee zij zijn verschrompelde naaktheid had omhangen. Hij had niets in zich, dat schoon was, van zich-zelf; hij bezat niets van zich-zelf, dan zijn voorbeeldeloos egoïsme, dat zij voor kracht had aangezien. En inderdaad, in zeker opzicht was dat een kracht. Een man die zich aan niets of niemand hecht of hechten kan, is onkwetsbaar en gaat ongedeerd door het leven. Maar zulk een man kon zij niet liefhebben, integendeel, zulk een man verafschuwde zij. En terwijl zij zich om dien man vervreemd had van die haar lief waren: van haar ouders, van haar broêrs en zusters, van haar kunst zelfs, had zij na die noodlottige vergissing niet den moed meer om te leven, en moest zij sterven.
Langen tijd dacht zij hierover na; haar gedachten bleven stil staan, weifelend een oogenblik, aan de poort der eeuwige rust. Niet om een blik te slaan naar het verleden, niet om afscheid te nemen van het leven, maar toch bleven zij stil staan. Zij voelde het fleschje in de hand en zag 't eens aan, met zijn bruine vloeistof: de dood was daar. Zij had den stop maar weg te nemen, ze had maar te drinken en ze zou slapen, voor altijd slapen, zoo zacht, zoo rustig, zoo louter. En toch, terwijl zij den dood die haar toelachte, glimlachend oòk aanzag
| |
| |
en hem streelde met lieflijke woorden, terwijl haar gedachten daar stil stonden, was 't haar alsof iets haar terug riep: een zachte stem, zij wist niet van wien of van waar, die tot haar sprak, zij wist niet wat, maar die haar deed denken of zij wel recht had den dood aan te roepen? Zeker, zij had de volle beschikking over haar eigen leven, maar had ze 't ook over het leven dat weldra niet meer het hare zou zijn? Indien zij in zich-zelf het verleden en het heden mocht dooden, mocht zij 't ook de toekomst doen? Was er niet een plicht, die haar gebiedender dan alles riep om te leven, was er niet een band, die haar sterker dan iets aan het leven hechtte? Zij droeg een kind, zij droeg de toekomst! Nu kwam de droefheid in haar terug, omdat zij niet sterven mocht, nu zij 't wilde; nu kwam de droefheid in haar terug, nu zij voelde dat het leven voor d' afzichtelijkste ellende troost, voor de folterendste smart heul heeft. Zij voelde zich opnieuw zoo stervens-bedroefd, opnieuw verlaten nu zij wist niet meer alleen te wezen. Dàt was de weifeling harer gedachten voor de poort der eeuwige rust: de stem die haar zei, dat zij moest leven, omdat zij niet het recht had het ongeboren leven te smoren. Dat leven moest ontkiemen, moest haar ontgroeien, moest zich los werken van haar, moest haar het leven doen dragen,... en nu vloeiden haar tranen opnieuw in een zachte wanhoop, die niet klaagt, maar alleen innig, innig bedroefd is. Zij hield het fleschje nog altijd in de hand; de dood was daar nog altijd en lokte haar nog, maar onder de verlokkende stem die haar riep, hoorde zij het bevel om te leven,
| |
| |
hoorde zij in haar de belofte van schoone dagen nog, van een leven der toekomst, dat haar waarachtig de liefde zou schenken die zij begeerde, dat haar vergoeden zou al het leed, dat zij geleden had. Nu dacht zij opnieuw aan hem en zag hem zwak: een speelgoed van zijn driften, klein tegenover zijn egoïsme. Zij had zich in hem bedrogen, zij had een droom in hem liefgehad, maar liefgehad had zij hem toch, en die liefde die zij hem had geschonken was toch beloond geworden, omdat hij haar dat kind had geschonken, dat haar nu, in het leven hield. Zij kon hem haten en verachten nu en haten, verachten was al wat zij doen kon, want nooit zou zij sterk genoeg zijn om onverschillig jegens hem te worden, maar zij kon niet ongedaan maken, dat de man dien zij haatte en verachtte de vader was van haar kind. In haar denk-zien zag ze hem daar liggen, met d' uitdrukking op zijn gezicht van berouw, dat geen woorden vindt, van vrees die weet dat zij schuldig is en zich niet durft weren, en opnieuw sprak er iets in haar van hoop op beter, van liefde die mogelijk zou komen. Hij was niet meer de held, de god dien zij in hem gezien had, hij was een mensch, een zwak mensch, dien zij, in 't bewustzijn harer eigen gebreken, niet hard mocht beoordeelen. Zij hoorde hoe het leven hoe langer hoe luider, hoe langer hoe krachtiger in haar sprak; hoe het haar paaide met de belofte van moedergeluk, van kunstgeluk, van liefdegeluk, van schoonheidsgeluk, en zij voelde zich zwak voor al die beloften. De middagzon van een eersten lentedag scheen in haar kamer en verwarmde haar, wèl lokte de
| |
| |
dood nog, maar heel in de verte nog maar, met zwakke stem, en nu het leven haar kwam koesteren met zijn zon, hoorde zij die stem nauwelijks meer. Zij wist, dat zij er nu niet ernstig meer aan dacht aan de doodstem gehoor te geven, maar toch hield zij nog het fleschje in de hand: als het leven haar opnieuw mocht bedriegen was dat toch haar onfeilbaar wapen, en zij vond het lief te denken, dat de dood altijd onmiddellijk komen zou wanneer zij riep....
Zachtekens werd de deur van haar kamer geopend: hij was 't! En nu, opeens en met kracht, stormden dood en leven op haar in. Zij wist nu niet meer wat zij dacht of voelde; nu zij wist dat hij, die man, aan haar zijde stond, kon zij haar gedachten niet volgen; zij wist enkel, dat het leven haar duizenden schoone beloften schonk en zij hoorde die beloften zeggen met zijn stem; zij wist dat de dood haar sprak van rust, van zekerheid. Aan welke stem moest zij gehoor schenken? Wezenloos nam zij de stop van het fleschje: hij moest beslissen. Zij bracht het fleschje aan den mond, maar hij liet haar geen tijd om te drinken, en terwijl er een scheut van de bruine vloeistof wegvloeide over haar witte kleed, ontrukte hij 't haar in een schreeuw en verpletterde 't tegen het haardijzer. Nu gierde een woeste wanhoop in haar op, nu zij tien dood zag wegvlieden en opnieuw midden in het leven stond. Zij kreet haar vertwijfeling uit, zij wentelde zich om en om en schreide en klaagde en snikte, en toch hoorde zij zijn stem, en liever had haar die stem nooit toegeklonken, en verachtelijker had
| |
| |
zij zichzelf nooit gevonden dan nu zij zich betrapte, dat zij zich opnieuw door zijn stem verleiden liet. Zij wist 't, als zij hem aanzag was zij opnieuw in zijn macht, zou zij hem opnieuw liefhebben, zich opnieuw aan hem overgeven, hem die pas uit d'omarming van een vrouw kwam die hij gekocht had! Zij groef zich het gelaat in de kussens; zij stopte zich d'ooren toe om niet te hooren, maar zij zag hem toch en hoorde hem toch. Zij hoorde hoe hij haar bad te blijven leven en ook hij, die huichelaar, sprak haar van het kind. Hij had haar hand genomen en zij kon die niet losmaken, zoo vast hield hij die in de warmte van de zijne, en luider hoorde zij zijn stem en zachter en smeekender, en met den gloed van zijn handdruk drong hij opnieuw in haar, bemachtigde hij haar opnieuw. Hij lag half naast haar, en zij voelde zijn adem over haar gezicht gaan, terwijl hij fluisterende woorden sprak van berouw, van vergiffenis, van liefde zelfs, want hij durfde nog van liefde spreken. Maar zij voelde zich zwakker worden; zij voelde haar ziel smelten onder den gloed van zijn geademde woorden. Zij was langen tijd zich-zelf geweest in haar eenzaamheid, maar nu werd zij weer hem, een met hem, en haar wanhoop lenigde zich en werd droefheid weer en haar droefheid vlood heen onder het gestreel zijner woorden en werd weemoed en die weemoed werd allengs doorgloord van iets, dat geen geluk was en toch den schijn en de lieflijkheid van geluk had. Hij bleef smeken en vleien en haar naam zeggen, die haar uit zijn mond lieflijk was als een geur en als de lentewarmte. Nooit had zij inniger
| |
| |
gevoeld wat zwakheid zeggen wil en hoe lieflijk zwakheid kan zijn; nooit had zij-zich zelf zwakker gevoeld en toch zoo gelukkig, dat zij zwak was. Hij bezwoer zijn berouw, hij bezwoer dat hij haar liefhad, dat hij zich enkel van haar verwijderd had uit wanhoop, omdat er disharmonie was gekomen in hun verhouding, maar dat hij, zelfs in zijn oogenblikken van afschuwelijken en liederlijken ontrouw, niet een oogenblik nagelaten had aan haar te denken, en enkel bij andere vrouwen, die hij verwalgde als het vuil van zijn lichaam, vergetelheid had gezocht, en zelfs die niet had kunnen vinden, want steeds had hij gevoeld haar lief te hebben. Nu was zijn liefde gebiedender dan alles, gebiedender dan zijn wil. Want eerst had hij haar niet durven toespreken, niet durven aanzien, bereid om uit haar hand een schoonen en verdienden dood te ontvangen. Maar zijn liefde had hem tot haar gedreven, en nu hij gezien had, dat zij om zijnentwil had willen sterven, nu was er niets meer op de wereld, dat hem weerhouden kon om haar te zeggen, dat hij haar liefhad en altijd had liefgehad, ook in d'oogenblikken zijner afdwaling, en altijd zou liefhebben.
Felicia dacht niet meer, zij gevoelde enkel: zij was enkel dat weemoedige geluk, dat wel schoonheid meent te ontwaren, maar er niet aan durft gelooven en d'oogen sluit om niet te zien, dat het bedrogen is. Zij hoorde wel wat hij zei en 't streelde haar zoo lieflijk, maar de twijfel bleef altijd zacht in haar spreken. Langzaam, zonder smart en zonder hartstocht, vloeiden haar tranen; zonder het te willen had zij hem aangezien om
| |
| |
in zijn oogen d'oprechtheid zijner beloften te lezen en die oogen spraken enkel van oprechtheid en nu, zonder te weten wat zij deed, aangetrokken opnieuw door het magnetisme zijner warmte, sloeg zij d' armen om zijn hals, vlijde haar hoofd tegen het zijne en hun tranen vloeiden gelijkelijk, en dat was reeds geluk: beiden dezelfde tranen te schreien.
|
|