| |
| |
| |
IV.
De vrijheid om elkaar lief te hebben was hun ten volle gegeven. Wanneer ze elkaar zochten en vonden in de middaguren van het atelier, op het ijs in Central-park, bij de partijen die kerstmis voorgingen en volgden, dan taalde niemand er over of zoo al, dan zag men er niets anders in dan een flirtation: een jonge man en een jonge vrouw vinden genoegen in elkaars gezelschap en lachen en praten en fluisteren en rijden en dansen met elkander. D' eenvoudigste en onschuldigste en gewoonste zaak der wereld, die men nu met deze dan met die jongelui zag voorkomen en waarop soms een huwelijk volgde.
Een jonge, welopgevoede Amerikaansche vrouw, een gentleman waren natuurlijk niet te verdenken, dat zij iets onvoegzaams zouden doen, en niemand zag er iets onvoegzaams in, wanneer men ze soms zich van d'anderen zag afzonderen om in een stil hoekje te keuvelen. Aldus waren Patrick en Felicia veel alleen en deerde niemand hun geluk. De heer Beveridge had 't te druk met zijn speculaties, temeer nu de Colorado-mijn opnieuw in exploitatie was gebracht en hij tevens den vervallen Lake-spoorweg trachtte op te werken. Mevrouw Beveridge
| |
| |
had 't te druk met haar vereenigingen en was juist tot presidente van het Matigheids-genootschap, secretaresse van de Vereeniging voor Vrouwen-stemrecht en penningmeesteresse van d'Unie van Hospitaal-verpleegsters benoemd: zij had 't drukker dan ooit met administratie en vergaderingen en was vaker dan ooit van huis. Hugh oefende zich voor een schaatsenrijderswedstrijd om het kampioenschap van Canada: hij stond 's morgens om zes uur op, ging 's avonds om negen naar bed, had zijn eigen maaltijden en was den heelen dag op het ijs. Men zag hem niet meer. En Mabel interesseerde zich nu of scheen zich te interesseeren voor een jongen acteur van Daly's theatre, dien ze eens in gezelschap ontmoet had en wien ze bloemen zond. Niettemin was zij wat bleeker dan vroeger en haar oogen keken vragend droevig. Zij was d'eenige, die, in haar verscherpt zien van jaloersche mede-minnares, iets van de werkelijke verhouding tusschen Patrick en Felicia scheen te begrijpen, want eens had ze haar zuster gevraagd: ‘jij en lord Patrick schijnen elkaar veel te vertellen te hebben?’ maar Felicia lette nauwelijks op de hatelijkheid van dit gezegde; zij was zoo gelukkig, dat alles wat niet onmiddellijk haar geluk betrof haar ontging en Patrick was beleefd en vriendelijk jegens Mabel, maar dacht er niet meer aan haar het hof te maken.
Aldus was Kerstmis voorbijgegaan en het geluk der twee bleef op die uiterste hoogte die het bereikt had op den dag, dat zij zich in elkaars armen gevonden hadden. Zij zagen volmaaktheid in elkander en leefden enkel voor het oogenblik. Noch Felicia zelf, noch Patrick vooral merkte,
| |
| |
dat zij iets aan haar kunst deed. Zij had zich volkomen aan den man dien zij liefhad gegeven, schonk hem heel haar ziel en al haar bezieling en deze ontving haar geheele toewijding zonder er bij te denken. Het was hem voldoende, dat hij Felicia liefhad, die hij de schoonste vrouw vond van heel zijn leven en die hem niet enkel een liefde schonk die d'aanbidding naderde, maar een bezieling die in hem een groot dichter zag en van hem een groot dichter maakte. Als Felicia, terwijl hij op de sofa zat, voor hem op de knieën lag en met de nederwerping van een liefde die zich onwaardig vindt, hem haar god, haar koning noemde, kuste hij haar gezicht, glimlachend, gelukkig, zonder er aan te denken haar op te heffen of zelfs te zien, dat zij voor hem knielde. Hij liet zich aanbidden en wist niet dat hij aangebeden werd en terwijl zij hem steeds aanspoorde om te dichten in een steeds hoogere vlucht en zijn gedichten las als openbaringen, zag hij niet hoe haar schilderijen onafgewerkt bleven staan en haar verven gedroogd waren op haar palet.
Maar de tijd kwam, dat zij aan hun geluk gewend waren, dat dit een behoefte maar tevens iets dat van zelf sprak voor hen was. Bij korte tusschenpoozen kwam het denken nu in hen terug. 't Was in een dier momenten, dat Felicia, half-onbedacht nog, van een huwelijk sprak. Hij zag haar verbaasd aan, alsof hij niet goed begreep wat zij wilde en Felicia lachte om zijn verbazing en herhaalde wat zij gezegd had. Maar hij drukte haar tegen zich aan, kuste haar en vroeg: ‘maar zijn we dan nu niet getrouwd, lieveling?’
| |
| |
Zij schaamde zich bijna en bloosde, zwijmend half onder zijn kussen. ‘Natuurlijk,’ fluisterde zij, ‘maar we moeten denken. We kunnen niet altijd voor de menschen verborgen houden, dat wij elkaar liefhebben en we willen 't ook niet altijd, niet waar? Ik gevoel soms behoefte om met de menschen over je te spreken, om luid en vrij te zeggen, dat ik je liefheb, om luid en vrij mijn geluk uit te roepen. Jij niet?’
Opnieuw kuste hij haar. ‘Je bent eigenlijk een dweepstertje,’ zei hij, ‘en ik heb je er te liever om. Maar ons geheim is zoo heerlijk, is zoo betooverend heerlijk. Waarom moeten wij er andere menschen bij halen, die nooit hebben liefgehad en nooit kunnen liefhebben zooals wij? Die menschen kunnen ons niet begrijpen. Neen, laten wij 't nog niet bekend maken; 't is zoo onbeschrijfelijk goed, wanneer er andere menschen om ons heen zijn, andere mannen bij voorbeeld, te zien hoe die andere mannen je bewonderen, en te denken dan, dat je mìjn bent, mijn Felicia, mijn vrouw. Ik volg je overal met d'oogen, ik neem je in me op en ik denk, dat ik de gelukkigste van allen ben.’
Zij sloeg d'armen om zijn hals, legde haar wang tegen de zijne en terwijl hij den arm om haar midden sloeg en haar vast tegen zich aanklemde, fluisterde zij, na een oogenblik van woordeloos geluk: ‘je bent 'n god dien 'k aanbid - je bent 'n zon die 'k aanbid - je bent het leven dat 'k aanbid. - - Je bent m'n Koning, m'n Heer! - Ik ben niet gelukkig dan wanneer ik voor je knielen kan. - Lichter dan de zon ben je me; - ik voel
| |
| |
je kracht in me als een scheppingsdaad; - wat ik vroeger van God gedacht heb, denk ik van jou nu: - ik denk dat je de levensgebieder zelf bent, want eerst na jou liefde ontvangen te hebben voel ik mij leven. - Je hebt 'n heel leven in mij vernieuwd. - Ik ben uit de dorheid opgestaan en voel me bloeien en groeien, - - want terwijl ik je nu voel, koesterend en warm als de zonnewarmte zelf, ben je me soms frisscher en verkwikkender dan een bron. - In jou zie ik d'uiterste hoogte van het leven, je bent de zon van mijn licht, je bent de god van mijn heelal, je bent de kracht van mijn ziel, je bent het midden-in van de wereld. Met jou en met je liefde voel ik me schoon en gelukkig en krachtig en goed; ik voel me zelf goddelijk worden, maar menschelijk-goddelijk, met d' ijdelheid van een vrouw, die zich beroemen wil en uitroepen: ‘zie mij aan, ik ben uitverkoren, uitverkoren door Hem!’
Zij spraken een oogenblik niet; door de kussen die zij bloeien deden op elkaars lippen vergaten zij opnieuw, dien dag en de volgende dagen. Maar Felicia kwam daar op terug: het geheim was haar niet langer schoon, zij moest kunnen spreken, zij moest benijd kunnen worden en hij antwoordde: ‘maar lieveling, we zijn getrouwd. Wat je wil is beneden jou waarde en de mijne, is beneden onze liefde. Zou 't geen schennis zijn van de hooge en poëtische heerlijkheid van onze liefde, te doen zooals andere menschen? Naar 'n meneer met knevels en een zwarten rok te gaan en te zeggen: “wij hebben elkaar lief!”, naar 'n anderen meneer met een witte jurk en een kruis te
| |
| |
gaan en te zeggen: “wij hebben elkaar lief!” Wat hebben die menschen, die dat honderdmaal op een dag moeten aanhooren en er niet eens belang in stellen, daar mee te maken? Zijn wij tweeën niet alles voor elkaar? Ben jij niet 'n wereld en al de menschen daar op voor mij? Ben je niet alles wat ik behoef in 't leven, geef je me niet alles? Bestaan er voor mij nog andere menschen? Ben jij niet alles wat ik liefheb en hoogstel? En ben ik dat niet voor jou? Zeg me dan wat die twee vreemde menschen en wat alle andere vreemde menschen te maken hebben met het heiligste en het schoonste in ons zelf?’
Zij zweeg, opnieuw beschaamd, en legde haar hoofd tegen zijn schouder, opziende naar zijn oogen.
Hij vervolgde, terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg en zijn hoofd op het hare nederlegde: ‘wij zullen dat natuurlijk doen, als jij dat wenscht; we zullen in optima forma een huwelijk sluiten, als jij dat wenscht; we zullen aan iedereen zeggen: “wij hebben elkaar lief en wij behooren elkaar” en zullen 't fier zeggen, als koningen van een heele wereld. Maar nu wij reeds het hoogste menschengeluk genieten, geloof je, dat wij er nog gelukkiger door kunnen worden? Dat is onmogelijk. We zullen spoedig onze liefde ontwijd vinden, we zullen haar banaal vinden, omdat wij banaal gedaan hebben, we zullen elkaar er minder lief om hebben....’
Zij richtte zich plotseling verschrikt op, en zag hem aan. Maar toen glimlachte zij en antwoordde: ‘neen, dat kan niet.’ Gerust legde ze opnieuw het hoofd tegen zijn schouder en zei zacht, maar met een stem van groote
| |
| |
zekerheid: ‘neen, we zullen elkaar altijd zoo liefhebben als we nu doen.’
‘Natuurlijk zullen we,’ zei hij. ‘Maar dan moeten we onze liefde heilig houden, moeten we ze niet laten beroeren door de plompe handen van menschen die niet waard zijn, dat wij een woord tot hen over onze liefde spreken. Alleen dan zullen we elkaar blijven liefhebben, zooals nu, want, niet waar? de liefde is grillig, de liefde wil voor alles vrijheid, geen banden wil de liefde. Ze wil niet gedwongen zijn lief te hebben, en als wij doen wat de menschen noemen trouwen, is zij gedwongen, dan mòet ik jou liefhebben, dan mòet jij mij liefhebben. Dat is leelijk, dat is onheilig, dat is onzedelijk.’
Zij sloeg opnieuw d'armen om zijn hals en hem met d'innigste liefde aanziende, zei ze: ‘je hebt gelijk, ik was dwaas. Wij zullen er niet meer over spreken.’
En na dien tijd spraken zij er ook niet meer over, maar hadden elkander lief en waren gelukkig. Felicia hervatte haar werk, zij begon opnieuw te schilderen en vond dat zij beter werkte dan ooit. Patrick schreef de gedichten over die hij gemaakt had, verbeterde ze, en schreef ze opnieuw over. Zij werkten aldus tezamen in haar atelier, waar hij nu, ook terwijl Felicia schilderde, vaak op de vleugel-piano muziek van Grieg speelde, die zijn voorkeur-componist was. Hij speelde goed en Felicia zette zich meestal naast hem om te luisteren en ook soms, als hij schreef, legde zij palet en penseel neer en ging achter hem staan, alsof zij over zijn schouder toezag wat hij opschreef. Haar hand speelde streelend door zijn haren; zij
| |
| |
hoopte op een liefkoozing, op het woord van liefde, dat zij verwachtte en dat dan niet kwam. Zoo geheel was hij met zijn gedachten bij zijn werk. Teleurgesteld zette ook zij haar werk voort, terwijl zij haar ezel zoo plaatste, dat zij hem voortdurend kon zien. Maar straks beproefde zij 't opnieuw, zij boog zich voor over naar zijn oor en fluisterde in een kus zijn naam. Dan legde hij met een glimlach van welgevallen, maar met oogen die van zijn gestoorden arbeid spraken de pen neer, keek haar aan, nam haar hand die hij kuste en zette haar op zijn knieën. Dan was zij gelukkig, dan vloeide haar hart over van weelde, dan herinnerde zij zich plotseling, dat hij werken moest en zij zei hem dàt, terwijl zij zelf haar werk voortzette. Maar een half-uur later werd de behoefte om gecarresseerd te worden haar opnieuw te sterk, kon zij opnieuw niet langer verkroppen, dat zij hem boven alles liefhad, dat er geen oogenblik voor haar was, geen oogenblik, waarin zij niet begeerde met hem een te zijn: een in gedachte, een van woord, een van daad. En dan, als zij hem opnieuw liefkoosde en hij dit eerst niet bemerkte, als zij opnieuw zijn naam fluisterde, ademde bijna, keek hij op en streelde haar de hand en zei dan ‘je moet me nu 'n beetje laten werken, lieveling.’
Ontevreden op zich zelf, plotseling ongelukkig, beschaamd, zette zij zich op de sofa neer om hem aan te zien. Er was een zwart vlekje, groot als een zandkorrel, onnaspeurlijk bijna, in de zon van haar geluk. Zij gaf er zich zelf de schuld van: zij was lastig, ze had volstrekt geen zelfbedwang. In haar behoefte om steeds te liefkoozen en
| |
| |
geliefkoosd te worden, in haar wensch om het steeds te zeggen en te herhalen, dat zij hem liefhad, werd ze lastig als een vlieg die om d'ooren gonst. En terwijl zij zich dit zelfverwijt deed, vroeg zij zich af, of 't wel noodzakelijk was, dat hij haar dit liet merken? Zij twijfelde niet aan zijn liefde voor haar, maar ze zag 't opnieuw: het verschil tusschen den man die liefheeft en de vrouw die liefheeft. Er was of kwam altijd nog iets bij. Zijn hart was nooit heelemaal voldaan met de liefde van en voor een vrouw; zijn denken er nooit heelemaal mee bezig. Er was altijd nog iets anders dat hij òok liefhad, nog iets anders daar hij òok aan dacht en zoo was 't nu met Patrick ook en zoo was 't met alle mannen en nu ze dat ter rechtertijd weer ontdekt had, zou ze er zich in Godsnaam maar in schikken en tevreden zijn, dat hij haar toch meer dan alles liefhad.
Patrick wist natuurlijk niet, dat hij Felicia verdriet had gedaan, maar 't verschil was, dat zij hem voortdurend gadesloeg om elke gedachte, elk gevoel van hem te raden vòòr hij sprak en dat hij haar ook gadesloeg, maar enkel om te vinden, dat zij heerlijke oogen had en nog mooier was geworden dan vroeger.
Inderdaad vond hij haar mooi, had hij vergeten, dat hij haar voorheen niet mooi had gevonden. Zij was een sublieme vrouw en hij dacht niet aan andere vrouwen, maar de gewoonte maakte, dat hij ook wel eens niet aan haar dacht. Korte oogenblikken maar, oogenblikken waarin hij zijn liefde niet zoo sterk gevoelde; straks, in haar omarming, was er voor hem weer niets anders dan Felicia
| |
| |
op de wereld en hij zei haar dit en zij was bovenmenschelijk gelukkig.
Toch hernam langzaam het vroeger leven zijn ziel. Hij had zijn ouden vriend Killrey naar Ierland teruggezonden om den winter bij zijn familie door te brengen en Frank schreef hem nu, dat hij weer niets liever verlangde dan met zijn meester d'Oceaan op te gaan. Hij, oud zeeschip, had gauw genoeg van de landrotten; hij kon soms verlangen naar de zee, naar de verre horizonten, naar het gevaar, kortom naar de vrijheid, als toen hij achttien jaar was en verlangde naar zijn hartlap. Wou zijn meester hem niet eens schrijven hoe 't nu met het plannetje stond om den Stillen Oceaan over te steken? Deze brief, waarvan hij niets aan Felicia vertelde, bracht Patrick aan het denken. Hij droomde zich weer met zijn ouden kameraad op zee, in de heerlijke nachtwake onder het eindelooze omhoog met zijn licht-tintelende sterren, die fluisterden van dingen van schoonheid en grootschheid. Hij dacht aan de heerlijke stormen die de ziel zoo krachtig maken, het heerlijke gevaar dat de ziel zoo lenig maakt en ook hij verlangde naar den wijden horizont-cirkel met zijn onafzienbaar golvenbeweeg, den wereldcirkel waarin het denken altijd uitging om God te zoeken. Nu kwam hem zijn tegenwoordig leven voor als een ontrouw aan zich-zelf. Zeker, in zijn gedichten vond hij iets terug van de zee, legde hij althans iets van haar neder, maar wat zijn gedichten in vergelijking met dat heelal- grootsche gedicht, dat de zee zelf is. O, hij verlangde terug naar de zee: hij zou Felicia meenemen; ook haar was 't onwaardig te
| |
| |
leven in een stad met al die menschen in 't rond, die in een eindeloos gerijg van woorden hun gemis aan ziel zeggen. Hij schaamde zich voor zich zelf, dat hij zoolang met die menschen had kunnen omgaan in een vernedering van zijn hooge, alleenige, vrije ziel. Hij vreesde nu bijna de zee. Zijn zeemans-bijgeloof keerde zich plotseling en hij was er overtuigd van, dat de zee, vertoornd om zijn ontrouw, reeds zijn graf gereed had. Maar dan mocht hij Felicia niet meenemen! - Maar was 't niet schoon: beiden in het zelfde graf onder te gaan? Met haar, met Frank, leven en liefde en vriendschap, alles te gelijk aan de heerlijke zee ten offer te brengen?
Zijn gedachten stonden hierbij stil, langen tijd. Felicia zag hem denken, zag hem stil en ernstig, met een trek van weemoed uitstaren en zij kuste hem den weemoed voor een oogenblik uit d' oogen en vroeg bezorgd, wat er toch was, waaraan hij dacht? Maar hij ontweek een antwoord: 't was gekheid, hij dacht aan zijn gedichten en enkel in een hartstochtelijke omarming van de Vrouw die hij liefhad, vergat hij de Zee die hij liefhad en die hij zoo langen tijd had vergeten. Zijn plan stond vast: hij zou nu voor eenige dagen naar Chicago gaan en daar met scheepsbouwers spreken over een nieuw vaartuig, grooter en sterker dan De Zeemeeuw. Het zou Felicia heeten en die naam zou er geluk aan brengen: bovendien moest het meer comfort bieden, omdat Felicia nu mee zou gaan.
Maar op een dag zei Felicia hem met schaamte en schrik en toch met een jubelend geluk, dat zij moeder
| |
| |
moest worden. In het eerste oogenblik van de mededeeling begreep hij niet goed, maar in eens werd het klaar in hem wat zij bedoelde. Hij zag haar aan, zag haar blozend en vragend en gelukkig òok hem aanzien, hij zag hoe schoon zij was, nu met die zachte uitdrukking van geluk dat d' oogen wil neerslaan in haar gezicht; ze had iets van de heilige, astrale madonna's, hij vond haar aanbiddelijk schoon, aanbiddelijk heilig en toen knielde hij voor haar neer en legde zijn hoofd in haar schoot. O, hij had haar nu zoo lief, nu zij zijn liefde de heerlijkste wijding had gegeven, die een vrouw de liefde van een man geven kan; hij had haar nu zoo lief, dat zij zijn liefde beantwoordde met het goddelijk woord der schepping. Hij had haar nu absoluut lief, er leefde nu niets anders meer voor hem. Hij had haar nu geheel lief, elke atoom van haar en van het kind dat zij beloofde had hij lief, elke atoom van hem had haar lief. Hij wist niet wat hij zou doen, wat hij kòn doen; hij wist niet wat hij zou zeggen, wat hij kòn zeggen om de liefde, waarvan hij vol was en die zijn hart dreigde open te scheuren, vrijheid te geven. Hij kuste haar de handen, kuste haar d'oogen, de lippen, de wangen; streelde heur haar, klemde haar aan zijn hart en hij jubelde 't uit, dat hij zijn liefde niet zeggen kon en dat hij zijn geluk niet zeggen kon. En ook Felicia kon haar geluk, kon haar liefde niet zeggen. Zij waren als twee vogelen in de lucht, als twee visschen in het water, vrij en gelukkig, en wisten enkel dat zij door hun liefde en het scheppingswerk hunner liefde het heiligste en het beste gedaan hadden wat menschen kunnen doen.
| |
| |
Dagelijks nu spraken zij over het kind, dat geboren zou worden. Het zou een jongen zijn en Patrick zou zijn naam wezen. En in hem en om zijnentwil zouden zij elkaar nog meer liefhebben. Zij zouden een nieuw geluk kennen; zij zouden elkaar kussen en in elkaar den vader en de moeder van hun kind kussen; zij zouden het kind kussen en in hem elkaars kussen terugvinden. Klein nog zou 't heel en al voor Felicia zijn: zij zou het voeden van haar zelf, zooals 't nu groeide van haar zelf; zij zou het koesteren; zij zou 't geen oogenblik uit het gezicht en uit de gedachten laten gaan en toch in hem den man zien en aan den man denken dien zij liefhad. Als 't grooter werd zou 't voor beiden worden: 't zou kunnen loopen en praten en van haar naar hem gaan en van hem naar haar; het zou den naam van zijn vader zeggen en zijn vader liefhebben en 't zou den naam van zijn moeder zeggen en zijn moeder liefhebben en langzaam aan zouden zij zich zelf in hun kind terugvinden. Natuurlijk zou 't op Patrick lijken, maar misschien zou het d' oogen hebben van zijn moeder, zoodat, wanneer Felicia haar kind aanzag, zij den man zou zien dien zij liefhad en wanneer Patrick zijn kind aanzag, in d' oogen keek, zou hij d' oogen zien die hij zoo vaak gekust had. Zij juichten nu reeds om het kind, dat geboren zou worden en zagen het reeds en vertelden elkaar hoe het zèker zou wezen en d' een vond trekjes in den kleine die d' ander niet had opgemerkt.
En nu, niet verlegen meer omdat het dien kleinen Patrick, haar zoon gold, sprak Felicia opnieuw van een huwelijk.
| |
| |
‘Natuurlijk, zei Patrick, terwijl zijn voorhoofd tusschen d'oogen in diepe rimpels samentrok, “nu is 't noodzakelijk, dat we naar dien meneer toegaan. Wij zijn zoolang vrij en ons-zelf geweest, dat we nu slaven moeten worden van onze omgeving en van de wet en van het vooroordeel.”
“O, slaven!” zei Felicia glimlachend.
“Ja, slaven,” herhaalde hij met nadruk. “Het knechtschap begint nu al, nu wij er aan denken ons te schikken. Tusschen ons is niets veranderd: wij hebben elkaar nog liever dan vroeger, dat is al, en wij zullen elkaar nog liever hebben dan ooit, omdat wij het natuurlijk doel hebben gegeven aan ons leven. Jij zal de moeder, ik zal de vader zijn van een kind, dat misschien een jongen zal wezen. Wij zullen dat kind opvoeden en er een man van maken, een mensch in de volle hooge beteekenis van het woord. Die man zal nadenken eens, en als hij dan nadenkt en wist wat wij nu bespraken, wat denk-je zullen zijn gedachten over ons zijn, over zijn ouders, wanneer hij weet, dat zijn ouders bij het eerste weten van zijn leven zich voor hem schaamden, zich schaamden als Adam en Eva, toen zij van de verboden vrucht hadden gegeten. Want wij hebben van de verboden vrucht gegeten, wij hebben gedaan wat wij niet doen mochten, wij zijn gedrukt door schuldbewustzijn en schamen ons.........”
“Dat is niet waar!” riep Felicia verontwaardigd. “Ik schaam mij niet, ik ben gelukkig en ik ben trotsch en wil 't voor de heele wereld uitroepen, dat ik moeder zal worden!”
“We schamen ons toch,” herhaalde Patrick, en we heb- | |
| |
ben iets gedaan, dat wij niet doen mochten en daarom hebben wij niets haastigers te doen dan naar den Burgerlijken stand te loopen en naar de Kerk en ons te buigen voor een belachelijke en onbeschaafde ceremonie, die wij, met eenige wijzigingen, met de Papoea's gemeen hebben, en dat enkel omdat anders onze zoon niet Patrick de Foyle maar Patrick Beveridge zou heeten en omdat, wanneer hij Patrick Beveridge heet, hij een minder goed mensch zal worden dan met den naam van zijn vader, en omdat hij dan “in schande” gewonnen en geboren zou zijn.’
Felicia gloeide van verontwaardiging, haar oogen waren als vuurstukken onder het zwart harer wimpers. Zij begreep haar man niet goed. Wat wilde hij toch, wat bedoelde hij door haar verontwaardiging op te wekken, door al dien nonsens te spreken? Haar kind zou een niet minder goed mensch kunnen worden, met welken naam ook. Buitendien, die quaestie van naam was eenvoudig belachelijk. En schande? Welke schande was er in den naam te dragen van zijn moeder in plaats van zijns vaders naam? Dat was allemaal nonsens! Ze wist wel, dat de menschen zoo dachten en spraken, maar dat waren de barbaren, de modder-menschen, die zij verachtte indien er in hun niets anders was dan een nauwgezet gehoorzamen aan die belachelijke vooroordeelen. Neen, dat zij er nu over sprak om aan die malle formaliteiten te voldoen, was enkel omdat.... zij vond geen geldende reden en bleef haperen.
‘Nu, omdat?’ vroeg Patrick.
‘Nu, omdat 't beter is.’
‘Waarom is 't beter?’
| |
| |
‘'t Is beter om niet tegen den stroom in te gaan,’ zei Felicia en zij schaamde zich-zelf over die lafhartige banaliteit.
‘Dat meen je niet, dat meen je niet!’ zei Patrick lachend, terwijl hij beiden haar handen vastgreep en haar vast in d' oogen zag. ‘Jou heele leven en mijn heele leven is een tegen-den-stroom ingaan; wij gaan tegen den stroom in omdat wij ons sterk gevoelen, omdat wij ons ware, vrije, zelf-denkende en zelf-handelende menschen gevoelen, die weten dat er wetten en gebruiken bestaan voor andere menschen, maar niet voor ons, omdat wij niet anders willen dan wat goed is, omdat wij andere menschen vrij laten leven, op voorwaarde dat zij ons vrij laten leven. Tegen den stroom ingaan? Maar ik geloof, dat jij noch ik ooit gelukkiger zijn geweest dan in den laatsten tijd, waarin wij juist met meer kracht en grooter stoutmoedigheid dan ooit tevoren tegen den stroom in zijn gegaan. En nu, in 't belang van ons kind, zullen wij ons-zelf blijven of zullen wij ontrouw worden aan ons-zelf. Moeten wij sterk blijven of zwak worden? Maar hoe kunnen wij onzen zoon, van wien wij een man willen maken, het voorbeeld van menschenkracht en menschenwijsheid geven, nu wij, bij 't eerste aankondigen van 't nieuwe leven, laf worden, zwak worden en niets snellers te doen hebben dan te doen zooals andere menschen doen, die minder sterk zijn dan wij. Jij, Felicia Beveridge, de kunstenares, ik Patrick de Foyle, de dichter, zullen verklaren dat wij ons schamen, dat wij ons rangschikken bij de rest, dat we willen trouwen, omdat
| |
| |
wij anders ons kind niet tot een goed mensch kunnen opvoeden. O, Felicia, is 't niet een schaduw vooruit werpen op zijn leven, dat wij nu bevreesd en bang en laf worden?’
‘Je hebt gelijk,’ zei ze, ‘we zullen 't niet doen, we willen ons-zelf gelijk blijven en andere menschen met hun bekrompen vooroordeelen trotseeren.’
‘We kunnen 't althans beproeven, niet waar? Wij kunnen althans beproeven zelfstandig te blijven in ons oordeel over wat goed is en kwaad, ook wanneer wij vader en moeder zijn. Blijkt 't, dat wij met ons kind in d'armen onze vrijheid niet langer kunnen handhaven, wat let ons dan om ons te buigen en dat huwelijk aan te gaan, waar jij zoo op gesteld bent.’
‘O, op gesteld!’ zei Felicia minachtend, ‘'t is me volmaakt onverschillig. Ik heb wat ik begeer, ik heb meer dan ik durfde hopen: ik bezit jou en je liefde, dat is voor mij àlles. Heusch, dat huwelijk is me volmaakt onverschillig en nu waarlijk zal ik er niet meer over spreken, wanneer jij 't niet doet.’
Het was Patrick inderdaad wat in Felicia tegen gevallen, dat deze nu weer en zoo herhaaldelijk vroeger over een huwelijk sprak. Dat bewees hem, dat er toch in de beste vrouw altijd nog iets inférieurs, altijd iets vulgairs is. Een huwelijk! Alsof zij nu niet getrouwd, niet goed en wel voor het leven getrouwd waren! Hij wist even goed als zij, dat de menschen 't niet zoo beschouwen, dat die gezegeld en gedrukt papier noodig hadden om elkaar lief te hebben, om kinderen te verwekken; dat haar fami- | |
| |
lie, dat zijn familie op dat gezegelde en gedrukte papier gesteld zouden zijn, en indien zij aan dien wensch niet voldeden hun een massa onaangenaamheden te wachten stonden. Hij wist dat dat gezegelde en gedrukte papier noodig was om de rechten van het kind te handhaven. In Gods naam, als 't moest, als 't noodzakelijk was, konden zij er altijd toe overgaan. Maar waarom de dingen te overhaasten? Het stuitte hem, dat huwelijk, waaraan zelfs Felicia gehecht scheen en dat de menschen een sacrament noemden, alsof hun vrijgeboren en vrijlevende Koningsliefde niet duizendvoudig een sacrament was.
Maar terwijl hij nu, alleen, over het heden en de toekomst nadacht, viel 't hem in, dat hij zijn vrijheid in geboet had. Zonder het te willen, zonder het te weten zelfs, was hij vastgeraakt. Er was nu geen denken aan de zee, er was nu geen denken aan reizen, 't was uit! 't Was gedaan! Althans voor d'eerstvolgende jaren, want er kon nu natuurlijk niets komen van het plan om Felicia mee te nemen d'Oceaan in en als die kleine geboren was vooral niet. En nu groeide er iets als ontevredenheid op Felicia in zijn hart. Waarom dat kind nu, dat hem in een oogenblik van exaltatie zoo blij had gemaakt, toen hij er niet aan dacht, dat 't hem zijn vrijheid zou kosten. Waaròm dat kind? Nu? Waren zij niet zóo gelukkig, ontbrak er nog iets aan hun geluk? Juist nu hij er aan dacht om zijn heerlijk leven van vrijheid te hervatten, boem! voor goed een verhindering. O, dat was heel verkeerd van Felicia; zij had er wel wat aan kunnen doen. Als ze wou kon ze 't nog verhinderen: 'n flinke, verstandige
| |
| |
vrouw had hem dat bespaard, had haar man en zich zelf de vrijheid van handelen bespaard. Het was immers niet noodzakelijk, dat dit kind geboren werd. Maar jawel, hij kende Felicia, daar hoefde hij bij haar niet meê aan te komen, die was nu al gelukkig in 't vooruitzicht van haar moederschap. O, ontegenzeggelijk: de vrouwen zijn geboren voor 't knechtschap, die zullen nooit weten wat vrijheid beteekent.
De gedachte, dat hij nu gebonden, dat hij nu toch een slaaf was, ontwikkelde zich hoe langer hoe vaster, hoe langer hoe breeder, hoe langer hoe dieper in zijn denken. Hij schreef aan Frank, dat er voorloopig niets van de reis kon komen en schreef 't in termen van groote neerslachtigheid. En toen hij den brief gepost had, toen hij den brief op reis naar Ierland, op reis naar zijn vriend wist, verlangde, snakte hij er naar mee te gaan. Het verlangen naar vrijheid, naar de zee werd een obsessie voor hem. Herhaaldelijk ging hij uit nu, reed met d'‘elevated’ naar de ‘Battery’, om daar in gepeins van bittere melancholie uit te zien in de zee met haar honderden grijze zeemeeuwen fladderwielend in de lucht of meedrijvend met d'ijsschollen, golvend, golvend, en meermalen liet hij zich overzetten naar Staten-island, naar Coney-island, naar Sandy-Hook zelfs, naar Bedloe-island, waar hij het monument der Vrijheid beklom - een afschuwelijke ironie, vond hij, voor hem die een gevangene was - enkel om wandelend over het strand of op den hoogen vuurfakkel van het beeld in de felle koude van dien winter uit te staren over de grauwe, woelige zee, met haar uit- en
| |
| |
ingaande stoomers, die vuile rookwolken lieten drijven langs den blanken sneeuwvollen winterhemel. Hij voelde de koude niet, hij had den hoogen kraag van zijn pels opgezet, zijn bontmuts over d'ooren getrokken en aldus kon hij urenlang de vorst trotseeren. O, hoe benijdde hij nu die zeelui, daar op die booten, waarvan hij de namen door zijn kijker trachtte te lezen, hoe fel en pijnigend en vernederend was dat gevoel van een gevangene te zijn, die achter de tralies van zijn cel uitziet naar menschen, ellendelingen, die in vrijheid kwamen en gingen.
Als hij dan terug kwam met somber gezicht, met oogen door weemoed besluierd, met lippen, vast gesloten maar met een scherpen trek van droefheid, en hij zag Felicia, dan gevoelde hij, dat hij haar niet meer liefhad, althans niet meer zóó liefhad. Voor een oogenblik maar, als een dier vlugge zeemeeuwen, wier wentelvlucht hij had gadegeslagen, ging deze gedachte door zijn hoofd, dadelijk verdwenen, want Felicia kwam op hem toe, haastig, om hem te omhelzen, een rijken glimlach van geluk in d'oogen, maar die dadelijk verarmde als ze zijn betrokken gezicht zag. En in haar omarming, onder haar liefkoozing, door haar bezorgd vragen wat er was, waaraan hij zoo droevig dacht, vergat hij zijn gevangenschap. Hij vond haar mooi toch, d'echte, mooie, liefdevolle vrouw, die zich geheel gaf aan den man dien zij liefhad, als Desdemona aan Othello. En hij zei zich, dat ook dit goed was, dat de menschen niet alles tegelijk in 't leven kunnen bezitten, niet de zee en een vrouw die liefheeft tegelijk. Hij vergat een oogenblik zijn gevangenschap, hij vergat een oogenblik, dat hij heen wilde, weg
| |
| |
van dat New-York, dat hij haatte, met zijn steeds terugkeerende gezelschappen en partijen en schouwburgbezoek: dingen die hem hoe langer hoe meer een hekel werden. Hij had eigenlijk nooit begrepen, wat de menschen daaraan hadden. Licia hield er ook niet van, maar Mabel bijvoorbeeld was op al die dingen verzot. Hij begreep dat niet. 't Is waar, dat hij Mabel zoo goed als niet kende, zoo goed als nooit in 't hart gezien had. Daaraan had hij toch verkeerd gedaan. Hij had haar te veel als een jong ding beschouwd, maar dat meisje, met haar enthousiastische vereering voor sportslui en tooneelspelers was toch wel interessant. Hij zou weer eens wat werk van haar maken, natuurlijk een onschuldig flirt-je, enkel om te kijken wat er achter die roode wangetjes en die levendige oogen verborgen was. Felicia kon hem dat niet kwalijk nemen, trouwens ze zou verstandig genoeg wezen om er niets achter te zoeken. Een man moest ten opzichte van de vrouwen een eclectischen zin hebben, het goede zoeken in allen, bovendien dat was hij zich zelf schuldig. Hij had Felicia lief, boven alles lief, zij was hem nog altijd de vrouw van alle andere vrouwen, de vrouw die hem bezielde, maar hij mocht niet haar slaaf zijn.
En nu maakte hij de kleine Mabel een beetje het hof. In 't eerst werd hij vrij koel ontvangen, wat hem aanspoorde door te gaan. Dat kleine ding had niets meer te leeren, die had op de hoogeschool gegaan waar 't koketterie gold. Hij werd wat nadrukkelijker in zijn complimentjes, zocht haar met te grooter ijver en eindelijk gaf Mabel toe en begon het gekeuvel in de vensternissen opnieuw.
| |
| |
Felicia zag zijn doen en begreep het niet. Zij dacht er niet aan, dat hij haar minder kon liefhebben, want zij zelve had hem liever dan vroeger. Maar eerst begreep zij niet wat d'oorzaak was van zijn droevig nadenken en meende, dat hij verstoord was op haar aandringen op een huwelijk, en nu begreep zij niet, waarom haar Patrick in eens haar zusje weer 't hof maakte. Och, zij dacht er natuurlijk niets verkeerds van: Patrick was een gentleman, hij had haar lief, zij waren onverbrekelijk een, nu een kind hun onverbrekelijk èèn zou maken. Niettemin kwam wederom de gedachte in haar, dat een man toch nooit geheel een vrouw kan liefhebben: vandaag is 't zijn werk, morgen een andere vrouw, waaraan hij een deel van zijn ziel geeft. En die dingen had een vrouw die liefheeft en die zich volkomen wijdt, zonder iets daarbij of daarnevens lief te hebben of belangwekkend te vinden, maar te aanvaarden, alsof 't van zelf sprak. Het bijna onnaspeurlijk vlekje in de zon van haar geluk zag ze grooter worden: 't was nog niet iets dat lijden deed, verdriet zelfs was er misschien, misschien een te groot woord voor en toch, tòch voelde ze iets, dat op verdriet leek. 't Was haar alsof ze tot nu te gelukkig was geweest, als of ze een geluk had gekend, dat slechts korten tijd kan leven. Zij voelde, dat de moreele atmosfeer waarin zij en Patrick leefden zoo ijl was geworden, dat hun geluk noodzakelijk dalen moest, wilde het voortbestaan. Er was geen twijfel mogelijk: Patrick had haar lief, zij had hem lief, maar hoe kwam haar in eens het bewustzijn invallen, dat hun liefde, die zij vroeger zoo titan-sterk geloofde,
| |
| |
bestand tegen elke proef, in waarheid zoo teeder was, dat een onvoorzichtig gesproken woord, een onbedachte daad, haar onheelbaar kwetsen kon? Dat woord, door haar of door hem gesproken, die daad, door haar of door hem gedaan en haar geluk zou neergaan, neersnellen, neervallen naar het platteland der banale onverschilligheid. Heden nog op den bergtop, heden in het sterke bewustzijn van een imperatief geluk het leven overziende, zou reeds de dag van morgen misschien die onherroepelijkheid tegen hun liefde aanwerpen en deze zou neervallen, omlaagrollen, neersmakken verpletterd en verpletterend. Zij schrikte van haar eigen gedachte. God, was dat mogelijk?! Was het sterkste gevoel, dat twee menschen opheft in zalige vereeniging, dan inderdaad niets anders dan een kale bergrug zonder levenskracht? Niet waar? Dat kon niet. De groote, sterke, machtige liefde moest toch meer en beter wezen dan dat, moest toch haar krachten kunnen uitschieten in de toekomst, moest toch morgen even zeker en even veilig en betrouwbaar zijn als heden. En zoo was 't inderdaad. Niets in het leven was sterker ooit dan de liefde en daarom was dit, haar somber denken, ijdelheid. 't Scheen haar toe, nu, alsof ze, door aan de toekomst hunner liefde te twijfelen, die liefde beschond, en zij schudde die gedachten weg uit haar hoofd en trachtte te werken. Maar toch, terwijl zij telkens zag hoe lief, hoe beleefd, hoe aardig Patrick deed tegen haar zusje, terwijl hij haar met leuke vriendelijkheid bejegende, moest ze steeds denken dat dit een begin van ontrouw in hem was, maar zoo gering niet- | |
| |
temin, dat ze nauwelijks het recht had zich er ernstig tegen te verzetten. Zij moest 't nemen voor wat 't was: een onschuldige flirt, maar doorn-prikkende hinder toch voor haar. O, zeker, de vrouwen, voor wie niets anders dan de liefde bestaat, waren toch wel achteruit bij de mannen: zij had hem alles gegeven wat zij bezat: haar liefde, haar heele zich-zelf, haar kunst en hij gaf haar alles
op iets na, op een kleine ruimte in zijn hart na, waarin hij plaats gaf aan liefde buiten haar om. En nog meer moest zij hem geven. Als hij haar opwekte tot strijd, strijd tegen de samenleving, strijd tegen haar familie - want dat zou 't gevolg zijn, indien zij en Patrick de wetten in het gezicht sloegen, zou zij daar natuurlijk aan gehoor geven. Zij zou hem volgen in alles en overal. Als hij vond, dat wat een huwelijk genoemd wordt beneden hun menschzijn was, wel, haar was 't enkel te doen om zijn liefde. Indien hij haar maar lief had, verlangde zij niets meer, gevoelde zij zich sterk om de heele wereld te trotseeren. Haar wereld was hij; zij had hem boven alles en allen lief en voor hem zou zij alles en allen verlaten als 't moest. En dat scheen te zullen moeten, dat was noodzakelijk. Zij begreep, dat zij en Patrick New-York moesten verlaten. Maar al bracht zij dit offer gaarne, een offer was 't niettemin. O, New-York te verlaten voor Europa ging haar minder aan het hart! Maar haar ouders, haar broers en zusters: goeie, lieve menschen die zij hoogachtte en liefhad. Natuurlijk, toen er van dit offer nog geen sprake was, was zij vaak verdrietig geweest om het groote verschil tusschen al deze menschen en haar- | |
| |
zelve: er waren zoo weinig aanrakingspunten tusschen hen. Maar nu, nu zij voor een scheiding stond, nu zij een daad ging doen, die, in strijd met hun overtuigingen van goed en kwaad, van recht en onrecht, hen noodzakelijk moest hinderen, nu zag ze al die menschen om zich heen ieder in zijn eigen, goed en mooi licht: was haar vader niet een echte Amerikaan, die, hoe vaak ook geslagen, nooit verslagen werd; die altijd nieuwen moed, nieuwe energie, nieuwe levenskracht vond, waar de oude te kort was geschoten; die altijd opnieuw aanvatte, waar het vroegere geëindigd, of gebroken, of mislukt was? En was dat niet mooi en was dat niet groot? O, het doel waar haar vader naar streefde, en met hem haar broers, kon ze niet zoo hoog vinden, maar ieder,
in het leven, vond zijn eigen doel aangewezen en ten slotte was 't niet de vraag wat dit doel was, omdat alles toch naar een groot Einde loopt, maar of men het bereikt. En haar moeder: dat was de ware Amerikaansche vrouw, midden in een wijden levenscirkel, en daarin ijverig en levenskrachtig aan den arbeid, die veel verder zijn electrische krachten uitschoot dan d'arbeid door de mannen in Amerika verricht. Haar zusters, haar schoonzusters: goede vriendinnen altijd, menschen met wie ze gaarne sprak, die in zich en om zich zooveel hadden, dat haar aantrok: haar lief-ingericht huis, haar gezin, haar goedheid, haar vriendelijkheid, haar levenslust. Daar was die prettige Hugh, altijd met zijn sport, en altijd met zijn gezond doen, en altijd met zijn vroolijkheid; daar was Mabel, die 't toch niet kon helpen, dat Patrick werk van haar maakte en
| |
| |
dat zij dat wel aardig vond, zoo natuurlijk, zoo naïef, zoo'n echt, aardig, jong meisje nog. Al die menschen, al die lieve goeie menschen, had ze wel niet zeer-sterk lief, maar ze voelde toch iets zachts, iets warms, iets liefs voor ze. Het ging toch niet zoo gemakkelijk zoo maar van ze heen te gaan, God weet voor hoelang. Nog erger, niet zonder moeite zou ze hun het verdriet aandoen van Patrick, ongehuwd, te volgen. O, zij voor zich voelde, dat ze daar toe het recht had, zoo veilig, zoo onmiskenbaar, als het recht, dat ze met de geboorte had gekregen om te ademen. Zij beschikte slechts over haar eigen mensch-zijn, haar eigen leven, haar eigen toekomst en niemand, en zelfs de beste en de liefste aller menschen niet, had het recht zich daar tegen te verzetten. Maar indien zij er al zoo over dacht, d'anderen hoefden er niet zoo over te denken en die anderen zou zij daardoor van zich vervreemden. Wat al strijd ging zij aan! Wat al strijd ging hij aan! O, in dit opzicht was zij zekerder nog van d'overwinning dan hij, omdat zij een vrouw was, en omdat zij volkomen liefhad, en ook omdat ze 'n Amerikaansche was. Zij zou over dat huwelijk niet meer spreken: zij bleef die zij was, ook in het moederschap, en haar kind zou een goed mensch kunnen worden met elken naam dien het droeg. Maar hij, een man, een Europeaan, een lord: driemaal een zwakheid tegenover haar drievoudige kracht. Zou hij niet op een dag tot haar komen, overwonnen door zijn standsvooroordeelen, door zijn familie, door de noodzaak om zijn naam voor de toekomst te bewaren? Zij glimlachte dat vooruitzicht reeds toe, met
| |
| |
een fijnen, spottenden glimlach: ‘ik dacht, dat je niet doen wilde zooals de banale menschen doen?’ zou ze zeggen. Natuurlijk zou ze dan toegeven, waarom niet? en haar kind, haar zoon, zou eens graaf van Donegal worden. Hij zou er niet beter en niet wijzer om zijn. Maar uit die toekomst schoot haar denken plotseling terug naar het heden, naar de scheiding van haar familie, naar den strijd met haar familie, en haar gezicht, zooeven verhelderd nog door een blij toekomst-denken, trok tusschen d'oogen zich weer in diepe sneden samen: neen, zeker, gemakkelijk was 't niet, zoo van alles afstand te doen. Zij zag er haar atelier eens op rond; al die aardige en mooie meubels, die heele inrichting naar haar smaak, dit groote en toch gezellige en vriendelijke vertrek, waaraan zooveel heerlijke en goeie herinneringen aan arbeid en zielerust en zielegeluk waren verbonden. Dat alles op te geven was heel hard. Maar het moest, het was om hem te volgen: om haar grootere liefde te volgen gaf ze haar kleinere op; om hem te volgen was ze bereid alles op te geven. Zooals het leven nu ging, konden zij 't niet lang meer voortzetten, buitendien het had teveel inconveniënten. Zij tenminste wenschte te leven zooals andere mannen en vrouwen deden, enkel en alleen voor zich-zelf. Ja, in dit huis van haar ouders waren zij wel vrij, zoolang het ging, maar als er toch andere menschen bij waren, moesten zij net doen of zij elkaar vreemd waren, en dat stuitte haar, dat vond zij een leugen. Patrick zei zeer terecht, dat 't zijn bekooring had een lief geheim te bezitten, van elkaar een kus te stelen achter den rug
| |
| |
van anderen om en dan te lachen om eigen stoutmoedigheid, en die anderen dan weer aan te zien met een gezicht van onschuldige Nelletje, maar die aardigheid, tenminste voor haar, ging daar gauw af. Wat zij wilde was hem een kus te mogen geven, ook als een ander het zag, of zoo niet, dan aan zijn arm te mogen gaan, vrij en open door de straten. Tegen het legitieme in te gaan, zij zou het doen als het moest, maar bekooring had 't op zich-zelf niet voor haar. Zij wilde, evenals hij, wel vrij en hoog denken en doen, zij wilde zich evenmin als hij scharen bij het leger banale menschen, die een huwelijk alleen dàn een huwelijk vinden, als er, zooals hij dat noemde, een gezegeld certificaat van oorsprong bij was, maar zij wilde, terwille van haar familie nog meer dan terwille van zich-zelf, geen schandaal. En daarom, terwijl zij hier over nadacht, werd 't klaar en zeker in haar, dat zij New-York moest verlaten met Patrick. Niets was gemakkelijker. Zij kon een nieuwe reis door Europa maken: zij was vrij, zij had middelen van zich-zelf, zij behoefde van niemand afhankelijk te zijn. Vier jaar geleden had ze dat ook gedaan, toen om te Parijs te studeeren. Ze kon opnieuw voorwenden een studiereis te maken. Patrick kon haar dan voor gaan of volgen, zij konden elkaar in Europa ontmoeten en daar, ergens op een stil en mooi dorp, kon zij in den volgenden zomer haar bevalling afwachten en dan verder zien wat het leven haar bracht.
Terwijl Patrick voortging Mabel lieve beleefdheden te bewijzen en steeds haar gezelschap zocht, en Felicia
| |
| |
er den hinder van voelde, bleef, in haar volkomen liefde, de gedachte aan ernstigen ontrouw ver van haar. Zij achtte hem zoo zeèr goed, zoo zeèr ridderlijk, dat de gedachte, dat hij valsch kon zijn, haar niet inviel. Dat hij, zooals vroeger trouwens, Mabel kleine vleierijtjes zei, dat hij haar zachtjes dingen vertelde, aardigheden waarschijnlijk, waarom ze alle twee vroolijk lachten, dat hij haar hielp bij het aan- en afdoen van haar sortie, van haar schaatsen, alleen dat zij er zich aan stoorde hinderde haar, hinderde haar in zich-zelf. Wat was dat alles? Niets. Niettemin, terwijl het gepaard ging met een klimmende veronachtzaming van haar, zag zij die twee toch met leede oogen aan. Om de waarheid te zeggen, viel 't haar toch in Patrick tegen. In dat opzicht was hij net als alle andere mannen. Eenmaal getrouwd, eenmaal voor goed aan een vrouw verbonden, werd 't een gefladder om jonge meisjes, alsof ze berouw hadden niet meer vrij te zijn. Voor die dingen stond Patrick toch waarlijk te hoog en 't speet haar voor hem, dat hij nu zoo deed als d'anderen. Op een middag, in het atelier, sprak zij er hem over. Hij lachte luid op en dreigde haar met den vinger. ‘O, jaloersche Licia!’ zei hij.
Zij ontkende, dat zij jaloersch was: hij gaf er haar immers geen reden voor. Maar kijk, ze vond 't niet aardig. Voor haar bestonden andere mannen niet meer. Ze was volstrekt niet gesteld om door andere mannen het hof gemaakt te worden, hoewel er toch velen waren die dat deden om haar kunst of... omdat zij haar mooi vonden. Zij zei dat laatste met een aardig glimlachje van
| |
| |
koketterie en bescheidenheid. Zij wist, dat zij mooi was. Patricks liefde had haar mooi gemaakt. Haar teint was frisscher, haar vormen waren ronder. Welnu, zij was er niets op gesteld, dat men met haar flirtte.
Maar hij zei haar, dat hij dat wel aardig vond; dat hij wel aardig vond, dat andere mannen haar mooi vonden en begeerlijk, en dat hij niets jaloersch zou wezen indien zij zich een beetje het hof liet maken. Hij wist toch, dat ze zijn Licia was, zijn vrouw, dat ze hèm alleen toebehoorde. En zoo behoorde hij haar alleen toe. Ze moest dus niet jaloersch wezen, wanneer hij andere vrouwen een klein, klein beetje vleide, niet zoo'n droefgeestig gezicht zetten, als nu bijvoorbeeld, als hij die kleine Mabel, die zoo'n aardig, lief, jong meisje was, een beetje coiffeerde. Wel, haar vond hij zoo mooi als andere mannen haar vonden en mooier nog, maar hij vond andere vrouwen oòk mooi. Dat moest ze hem toestaan: haar had hij boven alle andere vrouwen lief, zijn liefde was enkel voor haar. Wanneer zij dat dan wist, waarom veroorloofde ze hem dan niet, dat hij nu en dan eens lief was tegen Mabel of een ander?
Zij wist er niets op te zeggen. Een groote droefheid, vermengd met ontevredenheid op zich-zelf, bemeesterde haar: de tranen sprongen haar in d' oogen. Hij klemde haar vast aan zijn borst, kuste haar, kuste de tranen weg van haar wangen, en ze voelde opnieuw haar liefde als een rotsen zekerheid in zich en wist inniger dan ooit, dat hij haar liefhad, maar haar droefheid ging niet heen van haar. Hij bezwoer haar, dat hij haar boven alles
| |
| |
liefhad en altijd zou liefhebben; hij zette haar op zijn knieën en drukte haar hoofd tegen het zijne en fluisterde haar toe, dat hij haar nog altijd onuitsprekelijk liefhad, dat zijn leven voor haar was, dat zijn hart voor haar was. Hij zei 't haar in zijn kussen, in zijn liefkoozingen, in zijn gestreel van heur haar en niettemin, ofschoon zij glimlachte, ofschoon zij hem zei, dat ze tevreden was en gelukkig, bleef dat vage gevoel van droefheid in haar hart en gaf als neerslag de gedachte, dat juist zijn bewering, dat hij niet jaloersch zou wezen, indien andere mannen haar het hof maakten, het bewijs was, dat hij haar minder liefhad dan zij hem. Liefde die zich volkomen geeft, eischt volkomen bezit, en indien daaraan iets ontbreekt is de jaloezie een natuurlijk gevolg. Zij herinnerde zich hoe pijnlijk 't haar had aangedaan, wat vinnig zeer zij gevoeld had, toen hij haar - o lang voor dat zij bewust was hem lief te hebben - verteld had van de vrouwen aan wie hij in liefde of zinnelust zich-zelf had gegeven. Toen al, toen zij nog niet 't minste recht had jaloersch te zijn, was zij reeds jaloersch op zijn verleden. En hij daarentegen, toen zij hem van James vertelde, was opgetogen geweest, had iets als blijde bewondering voor haar getoond, kortom wat hij op dat oogenblik voor haar gevoelde was misschien alles wat mooi is, maar liefde was 't niet. Als zij toen maar had nagedacht, toen eens overlegd, maar neen, zij was blind geweest en was blind in den val geloopen, dien het toeval haar gelegd had. En plotseling kwam 't in haar op, dat er in haar iets als berouw daarover was. Opnieuw voelde zij zich ontevreden
| |
| |
op zich-zelf, maar opnieuw ook kwam de gedachte in haar, dat haar geluk nu zoo broos was geworden, dat 't niet de kracht van een ademtocht kon verdragen zonder schade te lijden.
Er gingen een paar dagen voorbij, dat Patrick en Mabel elkaar nauwelijks alleen spraken, ofschoon Mabel hem steeds van d'overigen trachtte te scheiden. Hij ontweek haar. Maar zij gaf 't niet op, zij stoeide met hem, zij maakte grapjes met hem. Het was dooi weer geworden, schaatsenrijden konden zij niet meer; Mabel trachtte hem over te halen met haar magazijnen en middag-concerten te bezoeken, en hoewel hij haar verlokking eerst weerstond, kwam met den lust om haar te volgen wederom het gevoel in hem van gebonden te zijn. Opnieuw verlangde hij naar de zee, opnieuw wandelde hij langs het strand der eilanden, opnieuw sloeg hij de vlucht der meeuwen gade, opnieuw zag hij weemoedig de stoombooten na, die de haven verlieten, opnieuw sloop het verlangen naar de wijde, wijde zee en haar eindelooze horizonten in zijn hart. En hij verweet Felicia, stil nog, in gedachten die hij steeds terugdrong, dat zij heerschzuchtig was, despotisch, dat zij niets deed om, nu hij eenmaal gevangen was, die gevangenschap aangenaam te maken. Nu mocht hij niet eens meer lachen tegen die kleine vroolijke Mabel en, god weet, hoe onschuldig hij dat bedoelde. O, als sommige dingen in het leven nog eens over te doen waren, zou hij veel nalaten van wat hij gedaan en veel doen van wat hij nagelaten had. Die kleine Mabel was maar een drommelsch aardig meisje, naief, mooi, verstandig, vroolijk, niet zoo begaafd als haar
| |
| |
zuster misschien, maar daarentegen opgeruimder, niet zoo gewichtig, jonger vooral. Hij berekende nu, dat Felicia vijf jaren zijn oudere was. Dat was veel: over een paar jaar zou zij al een oude vrouw zijn; zij was mooi en goed en lief en een groote kunstenares - hoewel ze toch niet zooveel om haar schilderijen scheen te geven - maar Mabel was meer dan vijf jaren zijn jongere: 'n gelukkige man die haar tot vrouw kreeg.
In die overdenkingen kwam hij bij Felicia met een strak gezicht, vriendelijk, maar met een vriendelijkheid die zich moeite geeft. Als zij hem dan om-armde, beantwoordde hij haar kussen met een enkelen niets-zeggenden kus en maakte zich met een flauwen glimlach uit haar omhelzing los. Natuurlijk, hij wilde haar niet kwetsen, maar een vrouw, ook wanneer zij getrouwd is, moet 'n zekere pudeur behouden, en niet kussen geven die haar niet gevraagd worden. Alleen wanneer hij haar liefkoosde, wanneer hij om haar omhelzing vroeg, wanneer hij haar kuste, mocht zij zijn kussen beantwoorden met de krachtige liefde van haar hart, en dan was 't zoet voor een man te gevoelen, dat de vrouw wier kussen hij vraagt hem liefheeft. Maar Felicia voelde wat te krachtig, voelde wat te mannelijk: het ontbrak haar aan vrouwelijk fijn gevoel. Daardoor ook was hun geheele verhouding ontstaan: zij had hem, om zoo te zeggen, verleid; zij had hem haar liefde opgedrongen, en hij had geen man moeten zijn om dat in 't begin niet welkom te vinden. Maar per slot van rekening, was 't toch de verkeerde wereld, dat de vrouw den man nam en niet de man de vrouw, en zòòver met
| |
| |
zijn gedachte, zag hij Felicia aan, koel, redeneerend, met iets, een heel klein iets als afkeer voor haar in d'uitdrukking zijner oogen. Plotseling begreep zij dit en brak in een wanhopig geschrei uit. Zij verwijderde zich van hem en wierp zich neer op de sofa, met het gezicht in de kussens, snikkend, snikkend, in eens neergesmeten in een diep van ellende. Zij had geen woorden, zij klaagde niet, maar midden in haar droefheid wachtte zij op zijn troost. Hij bleef haar droefheid eenige oogenblikken onverschillig aanzien. Toen, door plotseling berouw bewogen, wierp hij zich voor haar op de knieën en sprak zijn innige liefde uit, en zijn verdriet omdat hij haar verdriet had gedaan. Hij vatte haar hand, die zij weer loswrong, hij legde zijn arm om haar midden en klemde haar aan zijn borst, en nu ook had hij tranen in d'oogen en stil zei hij, met het zachtste en liefste van zijn stem: ‘arme Licia, arme, lieve Licia, schrei niet, toe schrei niet. Ik heb je lief, ik kàn niet anders dan je liefhebben, je bent alles voor me. Toe, Licia, schrei niet meer. Jij bent de vrouw die ik boven alles liefheb en nooit, nooit kan ik anders dan je liefhebben!’ Nu, terwijl zij zich half-onwillig nog aan hem overgaf, terwijl haar stille tranen nog vloeiden, kuste hij haar d'oogen, den mond en fluisterde haar toe, dat ze zijn, zijn eigen Licia was. Dat hij haar hartstochtelijk en onverzwakt liefhad, zooals op 't eerste oogenblik, dat zij elkaar kusten, en dat zijn liefde nu even vurig, even krachtig was als toen, nu nog krachtiger omdat zij de moeder was van het kind, dat zij droeg. Felicia luisterde naar wat hij zei, naar zijn stem: was er wel ooit een
| |
| |
stem geweest, waarin zoo innig het hart sprak als de zijne? Was er wel mooier muziek, dan wanneer hij haar met die stem zijn Licia noemde? En nu, bevangen door haar liefde, wierp zij zich aan zijn borst met een hartstochtelijk en volkomen zich zelf geven en zich zelf vergeten. Hij was haar liefde, hij was haar leven, hij was haar man!
Zij zei 't zich zelf nu, dat ze despotiek was, en werd gedrukt door een gevoel van zelf-ontevredenheid. Wat hinderde 't of Patrick aardig tegen haar zusje was, als hij toch telkens tot haar terugkeerde en zijn liefde alleen voor haar bewaarde? Nu ook, om te toonen, dat ze volstrekt niet jaloersch was, roemde ze Mabel tegenover Patrick. Mabel was veel mooier dan zij, met haar frisch, jong gezicht, en ze begreep 't best, dat de mannen allemaal verliefd op haar waren. Als een jong vogeltje kwitterde en speelde ze, en niets was aantrekkelijker dan een mooi jong meisje als Mabel. Patrick had dezen lof van Felicia niet noodig om spoedig tot Mabel terug te gaan. Deze zocht hem overal, verwonderd opnieuw, dat hij een paar dagen koel jegens haar was geweest. Het werd weer d'oude flirtation van voorheen, maar nu tot scherper verdriet van Felicia, omdat ze zag, dat Mabel Patrick begon lief te hebben. En ze haatte haar zuster nu, o, met een innigen, harden haat. Niet lang, niet altijd, want er waren oogenblikken, dat zij haar zeer lief had òok, omdat ze veel leed voor haar voorzag, indien ze liefde voor Patrick begon te gevoelen, en Felicia nam zich voor - in Mabel's belang, zooals ze zich wijs maakte - om die jonge liefde van Mabel te keeren nu 't nog tijd was.
| |
| |
Maar wanneer ze Patrick met een stekenden blik bespiedde en zag hoe deze Mabel aankeek zooals hij, meende zij, haar nooit had aangezien, met oogen waarin liefde of althans een gloeiend onvoldane begeerte sprak, de gloed van een hartstocht die in vlam geblazen is, en hoe Mabel ontroerde en gloeide door het vuur van zijn begeerend aanzien, dàn had ze momenten, dat zij Mabels oogen op de hare trachtte te doen stuiten, enkel om haar aan te zien, enkel om met haar blik haar te zeggen, dat ze haar haatte, dat ze haar stuk zou kunnen bijten.
En Mabel, die dat bemerkte, verwijderde zich schreiend, en klaagde Patrick haar leed. Wat had ze Licia toch gedaan, dat deze haar zoo aanzag? Wat had ze toch voor kwaad gedaan, dat deze haar haatte? Natuurlijk begreep ze wel, dat haar zuster jaloersch was, maar in haar jonge onnadenkendheid wist ze niet, dat ze veel kwaad deed door 'n beetje met Patrick te flirten. En deze troostte haar en hij had woorden die hij met zijn verleidelijke stem zei, zooals hij er op die wijze niet tot Felicia had gesproken in d'oogenblikken van haar droefheid. Hij zei niet tot Mabel, dat hij haar liefhad, maar aldus kon enkel de liefde spreken en in Mabel's hart weerklonken ze met een echo die enkel de liefde kon oproepen.
Die Felicia begon hij onverdragelijk te vinden, met haar jaloerschheid. Dat zei hij haar niet, maar hij gaf 't haar te verstaan. Niet een woord, niet een blik, niet een gebaar van hem had haar recht gegeven hem te verdenken. Wat ze voelde was niets anders dan die platte, vulgaire jaloezie van een egoiste, die de heele wereld naar haar hand wil
| |
| |
zetten. Bij Jupiter, hij was vrij en moest vrij zijn! Indien ze niet wilde, dat hij Mabel liefhad dan was wat zij deed al een heel slecht middel om hem voor zich zelf te winnen. Had die arme, kleine Mabel niet geschreid omdat haar zuster haar aankeek alsof haar wonder wat kwaads was aangedaan? Was ze met haar hoofdje niet tegen zijn borst gevallen van verdriet? En dat hij toen dat lieve, kleine, schreiende meisje niet gekust had, niet had gezegd: ‘schrei niet meer, als anderen je haten heb ik je des te meer lief!’ dat hij dàt niet gedaan had, was dat niet het beste bewijs, dat hij er niet aan dacht Felicia ontrouw te zijn?
Opnieuw voelde hij berouw, dat hij zich door haar had laten verleiden, dat hij zwak was geweest, dat hij haar mooi had gevonden wat ze niet was; dat hij haar een groot kunstenares had gevonden wat ze ook niet was. Ze was enkel 'n vrouw, 'n slimme, genotbegeerige vrouw en hij was als 'n domme jongen in haar intrige geloopen!
Op een middag zei hij haar, dat ze onrechtvaardig jegens Mabel was, dat hij haar verbood haar zusje als een wild dier aan te zien. Zij zag hem een oogenblik aan: haar neusvleugels verwijdden zich, haar mond opende zich, haar oogen doorboorden zijn oogen en hij vond haar mooi opnieuw. Hij zweeg. Zij wachtte op wat hij verder zou zeggen, maar hij zweeg. Hij was plotseling overwonnen, plotseling voor haar weer gewonnen. Haar toorn verdween langzaam. Hij zei nu iets tot haar, zij hoorde 't niet maar vernam enkel zijn stem en met die stem kwam het weten in haar terug, dat ze hem lief had. Zij zonk neer op de sofa, verlamd in eens, maar hij
| |
| |
wierp zich, half-liggende op een knie, half-zittende naast haar, voor haar neer en vatte haar hand en uit de warmte van zijn hand kwam die gloed in haar lichaam, die haar liefde voor hem tot een geweldvollen hartstorm maakte, en nu sloeg zij d'armen om zijn hals en klemde hem aan haar vast, zoo dat zij hem niet verliezen kòn. Hij was haar man, hij was haar eigen lichaam, hij leefde in haar, hij was haar ziel, als ze hem verliezen moest zou ze sterven. Vast, als gemuurd door steen en cement, stond d'overtuiging in haar, dat zij en zij alleen hem maar gelukkig kon maken, en niemand, niemand anders. En dat zei ze hem. Ze voelde woorden in haar denken komen, een daad in haar hart groeien, die zij zelf leelijk, verachtelijk vond. Maar zij wilde zijn liefde behouden en zij vond alles geoorloofd om dat doel te bereiken. Als een vijandin stond ze nu tegenover haar zuster en zij kende medelijden noch genade, omdat hij de prijs was waar ze om streed. Zij beloog nu niet meer zich-zelf, dat zij Mabel's belang diende door hem van haar af te keeren. Mabel's belang, Mabel's wèl, ze bekommerde er zich wat om. Hier was zij-zelve en zij had Patrick lief en Mabel was een gevaar, dat ze zijn liefde zou verliezen. Welnu, zij was zich-zelf, ze dacht zich-zelf, ze voelde zich-zelf, ze was alleen en met uitsluiting van de heele wereld zich-zelf en als de heele wereld een glasbol ware geweest, dien zij met de hand kon omvatten en zij, om zijn liefde voor haar te behouden, dien bol had moeten verbrijzelen, hij zou nu, op dit-zelfde oogenblik, onder haar hak fijn-gepletterd zijn. Leelijk, mooi of leelijk; kwaad, goed
| |
| |
of kwaad, wat gaf zij om dat alles? Alles was goed gedaan om hem te behouden en, dacht ze, in de liefde net als in den oorlog is alles geoorloofd. Als een enkel denkbeeld schoot dit haat-voelen en geen-medelijden-kennen haar door den geest, terwijl ze eerst langzaam, de woorden afgemeten sprekende, kalm vroeg: ‘welke vrouw, denk je, kan je gelukkig maken? De vrouw die je alleen liefheeft om haar zinnelijke begeerte te stillen, of de vrouw die je liefheeft, met zinnelijke begeerte, ja, maar tevens om je te wijzen op dat hoogere doel, dat ieder, en jij die een groot dichter bent vooral, in zich draagt? Als die andere vrouw je gelukkig maken kan, o dan is 't 'n ramp voor je, dat je mij ooit gevonden hebt, dat je mijn man bent, dat je door je eer zelf aan mij behoort en ik geen vrouw ben die zich ongestraft laat bedriegen, want dan zou Mabel je passen. Mabel is goed, Mabel is lief en onschuldig, maar ze zal je niet liefhebben omdat je 'n groot dichter bent, ze zal je niet bezielen. Zij is oppervlakkig, zij wenscht niets anders dan pleizier en terwijl ze nu misschien van je houdt, zal ze je over twee weken vergeten hebben, indien je weg bent of je niet meer met haar bezig houdt. Dat heb je gezien met dien favoriet van haar, van Daly's theatre. Zij zou jou niet gelukkig maken, zij kan 't niet, en jij kan 't haar niet. Binnen een maand zou jij haar vervelen en zij jou: zij jou door haar oppervlakkigheid, jij haar door jouw ernst. Maar ik? Heb ik je niet, altijd gewezen op je kunst? Heb ik je niet lief omdat je meer bent dan 'n mooie man, omdat ik in je zie wat ik in andere mannen niet zie? Heb
| |
| |
ik me daarom niet heelemaal en zonder te denken aan mij-zelf aan je gegeven? Indien je 'n dichter wilt zijn, indien je 'n vrouw begeert die je zal bezielen steeds, opwekken steeds, zoek dan niet verder dan bij mij, zie in mij dan de vrouw die al wat haar hart rijk is aan je geven wil.’
En nu ook sprak ze hem er van, dat ze met hem naar Europa wilde gaan, naar Berlijn bijvoorbeeld. Een groote stad, die ze maar oppervlakkig kende, maar waarin zij vergeten zouden kunnen leven, voor zich-zelf alleen, en gelukkig zijn. Zij zei 't hem niet, maar ze wilde Mabel met hem ontvluchten, zij wilde het gevaar ontvluchten. Er was nog niets verloren: zij hadden elkaar nog lief, zij was er overtuigd van, dat hij haar nog liefhad, maar zij wist nu reeds, dat hij zwak was voor verleiding, dat zijn liefde, hoe oprecht ook, teêr was als een dier kleine sèvres poppetjes van haar étagères, die men niet kan aanraken of zij breken, die men moet beschermen en afgezonderd houden. Zij wilde hem nu voor zich alleen houden, hem afzonderen van andere vrouwen, zòò dat hij niemand anders dan haar had om lief te hebben, want ze was jaloersch nu - o nu erkende ze stille, dat ze jaloersch was - op elk zijner gedachten, op elk zijner woorden, op elk zijner blikken waarin zijn hart sprak. Zooals zij zich aan hem gaf, geheel, omdat hij alles voor haar was, wilde zij dat zij alles voor hem zou zijn en daarom mocht hij geen andere vrouwen zien.
Patrick stemde met ingenomenheid toe. New-York verlaten, dat hem verveelde, weer op zee te zijn, al ware 't
| |
| |
slechts voor een week en op een van die banale stoomers met honderden conversatie-menschen, dat vooruitzicht lokte hem, streelde hem, maakte hem gelukkig. Hij zei haar nu, dat ze toch eigenlijk een heel dwaze Licia was, die zich erg liet beet nemen, die volstrekt niet begreep hoe lief hij haar had. Want alles wat hij tot anderen zei, wat hij van anderen dacht, ging direct tot haar. Indien hij Mabel, die hij beter kende nog dan zijzelve en van wie hij wist, dat ze hem niet zoo mooi en zoo innig kon liefhebben als zij, aanzag, was 't enkel om haar, zijn Felicia, te zien, ànders, omdat hij nooit genoeg van haar gezien had. Als hij Mabel's stem hoorde, herinnerde iets in die stem hem aan zijn Licia. Eigenlijk zag hij in Mabel enkel zijn lief, klein, jaloersch vrouwtje, in een andere gedaante, en in Mabel had hij dat vrouwtje lief en aanbad 't. Maar nu, wetende dat zij niet gaarne zag, dat hij zich met haar zuster bezig hield, zou hij op een afstand van Mabel blijven. Hij zou nu ook dadelijk zijn vertrek aankondigen en dan heengaan, haar vooruit naar Europa, haar wachten te Berlijn en haar daar liefhebben zooals zij dat wilde. Daar zou hun liefde zulk een bloei en kracht kennen, dat 't haar duidelijk zou zijn, dat hij enkel haar en niemand anders dan haar liefhad. Als zij in een vreemde stad vrij zouden zijn, zich vrij konden bewegen, allèèn met elkander en voor elkander konden leven, o dan zou zij een nieuwe wereld van liefde in hem ontdekken, zooals zij tot nu nog niet kende. Hij had haar met verwerping van alles lief en woû haar met verwerping van alles aanbidden.
| |
| |
Kon Felicia anders dan zijn woorden gelooven en in dat geloof volmaakt gelukkig zijn? Zij haastte zich nu om heen te komen, weg van New-York. Zij kon den tijd niet afwachten, dat zij met hem alleen, in een vreemd land, en vrij zou zijn! Nog dien-zelfden dag deelde Patrick de familie Beveridge mede, dat hij met d' eerste boot moest vertrekken. Hij zei, dat hij berichten van huis had ontvangen, die hem onmiddellijk naar Ierland riepen. Vier dagen later vertrok hij met een der booten van de Cunard-lijn, nadat hij eerst op Harvards-College afscheid van Hugh had genomen. Met een zelfbeheersching die zij in zich bewonderde, zag Felicia hem heengaan, alsof hij haar onverschillig was, terwijl Mabel haar verdriet niet verheelde.
Nu ging de tijd te langzaam voor Felicia, nu doorbeefde haar een koorts-gloeiend ongeduld om te haasten, om voort te gaan. Om aan hem te denken en te vergeten dat hij weg was tegelijkertijd, zocht zij alle plaatsen op, waar zij met hem geweest was: in huis zocht ze de plekjes op waar zij met hem had gezeten. Hier had hij gezegd, dat hij haar liefhad, daar had hij haar gekust, ginds hadden zij elkaar hun hoogste liefde gewijd. In die laan van Central-park had hij haar gezegd, dat hij wenschte, dat alle menschen zouden zien, dat hij haar liefhad; op Broadway bij Parkroad, terwijl zij daar een morgen gingen, midden in het dringende menschengewoel, had hij haar bij den arm genomen en haar, in een gril, omdat 't zoo in hem opkwam, gezegd: ‘ik houd van je’ en een heer had dat zelfs gehoord en glimlachend naar ze omge- | |
| |
zien. Al die plaatsen waar ze gelukkig was geweest, zocht ze nu weer op: ze wandelde alleen in Central-park en de regen deerde haar niet; zij drong alleen door de menigte van ijlend gezwoeg om den hoek van het trottoir te vinden, waar hij haar gezegd had haar lief te hebben en in een der voorbijgangers meende zij dien heer te herkennen, die toen gelachen had. Ze verlangde, ze verlangde zoo en de tijd ging zòò langzaam. Om niet opzichtig-plotseling na hem te vertrekken, had zij d'aankondiging van haar nieuwe Europeesche reis een week uitgesteld en nog twee weken wilde zij buitendien wachten voor zij heen ging. Gedurende dien tijd kon ze haar ongeduld enkel doen bedaren door hem lange, lange brieven te schrijven, waarin zij hem elke gedachte die zij gedacht, elken droom dien zij gedroomd had mededeelde. Toch wekte haar gaan eenige verbazing. Mevrouw Beveridge stelde haar voor een jaar te wachten, dan zou zij meegaan en Mabel oòk: zij hadden allang plan om weer Europa te bezoeken. Maar, hoewel 't in haar opgierde van drift over het voorstel om een jaar, een jààr te wachten, zei Felicia kalm, dat
ze liever gauw wegging. Ze voelde, dat zij nog veel te leeren had, bovendien woû ze eens wat anders zien, andere menschen oòk, dan hier altijd in Gotham te blijven. Haar vertrek werd bekend: de dagbladen spraken er over en betreurden het, op de receptiedagen sprak men haar over niets anders en zei men haar, dat ze vooral dezen en dien in Berlijn moest bezoeken. En al dat gespreek over één onderwerp, waar zij alleen alles en niemand anders iets van wist, ver- | |
| |
moeide haar zoo, hinderde haar zoo. Tien dagen te vroeg liet ze haar koffers pakken, dagen te vroeg bracht ze haar afscheidsbezoeken, en toen ze niets anders te doen had dan te verlangen, toen ze alle plaatsen waar ze had liefgehad en zijn liefde had ontvangen opnieuw had bezocht, toen ze tegenover dien tragen tijd moest zitten enkel om te weten, dat die niet voortging, dat er geen leven meer in dien tijd was, dat de dagen van apathisch verlangen eindeloos en de nachten van slapeloosheid en onrustige droomen eeuwen waren, toen ze door het huis ging als een leeuwenmoeder die men haar welpen heeft geroofd, toen zij zich voelde verkwijnen van gloeiende begeerte en niet langer wist waar zij gaan zou en wat zij doen zou, toen kwam, na d'eindeloosheid van dat wachten, de dag waarop zij in zee stak, den storm door, de hooge vreeselijke stortzeeën door, om in d'armen te snellen van den man die met haar èèn was geworden.
Haar familie bracht haar op de boot der Hamburgsche Lloyd, waar ze tot haar ergernis kennissen vond, die met haar de reis zouden maken. Allen kusten haar tot afscheid en ook Mabel boog zich tot haar voorover als om haar te kussen. Maar in steê van een afscheidskus kwamen de woorden van haar lippen: ‘doe de complimenten aan lord de Foyle.’
|
|