| |
| |
| |
III.
Uit haar wanhoop stond zij op, gelouterd, krachtig, zelf-herwonnen. Zij had 't nog tijdig genoeg ingezien. Er zou strijd zijn, goed, maar strijd, zonder verrassing. Zij zou die liefde scheuren uit haar hart. Zij wilde zich niet verliezen, wilde niet lijden meer wat zij geleden had. Was zij niet wat zij was: een krachtige zelfbewuste vrouw, een dertigjarige vrouw reeds, die het leven en zich-zelve kende? Wat was er in haar van het jonge, naïeve meisje nog over, dat zich, beheerscht door haar schoone liefde, voor zij 't wist, aan den man had overgegeven dien zij liefhad. Die dingen doet men eens, en dan zijn zij schoon. Een herhaling was verachtelijk, was beneden haar hoog en sterk mensch-zijn. O, nu zij het gevaar kende, was het gemakkelijk genoeg het te overwinnen. Zij zou zichzelf bespieden, beheerschen, versterken steeds. Zij wilde dien man nu in d'oogen zien, als een vijand desnoods; zien in hem wat haar zwak had gemaakt. Zij herinnerde zich zijn geringschatting van de vrouwen en die stak haar als een speld in haar keurs; zij verontwaardigde er zich nu over. 'n Man als alle mannen, die, omdat ze wel eens ‘une bonne fortune’ hebben gehad,
| |
| |
omdat een of andere mooie en jonge vrouw, zwak en genot-begeerig, zich aan hen heeft gegeven, het recht meenen te hebben van hun hoogheid neer te zien op vrouwen en te beweren, dat 'n vrouw, 'n zelfbewuste vrouw 't op zijn best tot d'ontwikkeling van 'n jongen kan brengen! Bovendien sterk te zijn was ze niet enkel aan zich-zelf maar ook aan hem schuldig. Hij was waard, dat men zich moeite voor hem gaf, om hem tot betere meeningen te brengen, of zoo hij dat niet was - in haar opgewondenheid kwam zij tot alle tegenspraak van liefde en haat - zoo hij dat niet was, als hij 'n onbeteekenend mensch was, zooals de meesten, zou hij zich althans niet kunnen beroemen, dat zij zich gegeven had zooals d'anderen dat doen. Zij haatte hem nu met zijn verwaandheid van mooien man. Wat had zij in Godsnaam anders in hem gezien, dat haar zwak had gemaakt, dan een paar blauwe oogen en 'n blonden knevel? Niets dat hem toebehoorde, had haar voor hem ingenomen. Want waardoor zij zich een oogenblik had laten begoochelen was zijn gelijkenis met James, was de herinnering aan vervlogen geluk, was het herdenken aan den man dien zij had liefgehad, haar James, haar zelfbewusten, levenskloeken James, die 'n andere man was dan deze met zijn gedroom van twee oogen die hij het leven door volgde om den weg te vinden naar zijn doel. 'n Man die een man was had zijn doel in zichzelf, wist wat hij wilde, kende den weg, had niemand noodig om hem te zeggen: ga die richting uit. Dat had zij, wist zij, kende zij, die niet 'n man was, maar 'n vrouw die achter stond in zijn schatting bij 'n jongen.
| |
| |
En door dien man, die niet zooveel waard was als zij, had zij zich een oogenblik laten verblinden, verlokken! Goddank, dat zij het gevaar op het rechte oogenblik gezien had.
En nu hervatte zij haar werk. Zij wierp er zich op met de begeerte om te vergeten, met de bedoeling gelooven te kunnen, dat zij nog niets anders dan haar kunst liefhad en zij klaagde van jammer, dat de dagen juist nu zoo kort waren, dat het licht haar ontschoot juist tegen den tijd, dat zij zich door haar kunst tegen hem wilde beschermen. Zij bedacht nu hoe zij hem op een afstand van haar kon houden'? O, als zij hem had kunnen zeggen, met een lief maar valsch en vernederend lachje, wanneer hij als gewoonlijk binnenkwam in haar atelier om met haar te praten: als zij had kunnen zeggen: ‘je neemt me niet kwalijk, niet waar, maar ik heb te werken?’ En morgen weer, en overmorgen, en zoolang tot hij gevoeld zou hebben, dat hij haar volkomen onverschillig was, erger dan dat, dat zij hem onuitstaanbaar vond! Maar dat kon nu niet: om half-vijf al kon ze niets meer zien, want met electrisch licht worden de kleuren zoo zielloos. Nu kon ze niet anders voorwenden, dan dat flauwe, dat ze hoofdpijn had en dat verachtte zij, bijna vond ze 't nog beter hem maar rondweg te zeggen, dat haar zijn bezoek niet meer welkom was.
Zij ontweek de moeilijkheid door tegen den tijd dat zij zijn bezoek verwachtte uit te gaan. Zij bedacht allerlei waar zij dien tijd kon heengaan? Zij kon een paar ateliers bezoeken van schilders en beeldhouwers, die haar al lang
| |
| |
verzocht hadden eens te komen; zij kon 'n praatje gaan maken bij kunstkoopers, die nog 'n paar schilderijen van haar hadden hangen; zij kon nu en dan een middagconcert bijwonen; zij kon, zooals zij zich allang voorgenomen had, een schets maken van de hall van een der groot-magazijnen met de galerijen waar mooie Turksche tapijten over de balustrades hingen en het kleurengejoel in 't rond en het beweeg van gaande en komende menschen. Alles was beter dan hem te ontmoeten, alles, zelfs wanneer zij maar een paar uur achtereen met d'‘elevated’ van de boven- naar de benedenstad en van de benedenstad naar de bovenstad meedreunde.
Reeds den volgenden dag begon zij haar dagelijksche uit-vluchten: eens verraste hij haar door s'morgens te komen en oogenblikkelijk voelde zij zich de kracht ontzinken. Niettemin ging zij voort met werken. Nu stond hij naast haar, zwijgend eerst: eindelijk vroeg hij zacht: ‘heeft u 't zòò druk tegenwoordig?’ Zij durfde hem niet aanzien, op dat moment, en wist ook niet wat te antwoorden. Met moeite kwam 't van haar lippen: ‘ik wil dit stuk gauw afmaken; Winkley en Hellis, de kunstkoopers van de Vierde Avenue, hebben er naar gevraagd.’ Zij voelde dat zij kleurde om die leugen en wachtte op zijn antwoord. Maar hij zei niets: hij stond nog even aan haar zijde, naar haar werk te zien, toen drentelde hij langzaam het atelier rond en zette zich aan den vleugel, waarop hij een compositie van Grieg, die ze kende, begon te spelen. De tranen sprongen haar in d'oogen: zij zag haar schilderij door een glinsterend waas. Maar midden in
| |
| |
hield hij stil, hij stond op, groette haar en ging heen. En terwijl zij zijn voetstappen in de gang hoorde en het steeds zachter-wordende geluid beluisterde, wierp zij haar werk-tuig neer en legde zich schreiend op de sofa.
Maar al kon zij hem in haar atelier ontwijken, dagelijks moest zij hem toch zien. In eetzaal en salon, 't is waar, maar niettemin soms alleen en eens deed hij haar de vraag waarop zij voorbereid was en die haar dus niet ontroerde, wat er toch was, of zij boos was op hem, of hij misschien iets gezegd of gedaan had, dat zij afkeurde; en niettemin voelde zij zich bezwijmen van smart, want zij zag zoowel deemoed in zijn welluidende stem, zij hoorde zooveel angst in zijn weemoedige oogen, dat zij een oogenblik bereid was om hem de hand te reiken en zich over te geven. Maar zij bemeesterde zich en met een vriendelijken maar koelen glimlach, zei ze dat er natuurlijk niets was, maar dat zij 't in den laatsten tijd zoo druk had.
Maar te vergeefs ontvluchtte zij den vijand: zij droeg hem met zich waar zij ging. Zij zag hem, zag zijn oogen, zag zijn gezicht, en zij wilde hem niet liefhebben. Al zou zij dat gevoel met gloeiende tangen uit haar hart moeten scheuren, 't zou er uit. Zij wilde vrij en zich-zelf en sterk zijn. En nu en dan zei ze zich, dat ze dien man haatte en ze voelde ook haat jegens hem, haat om hem te dooden als zij kon. Hij was haar een obsessie geworden en zij wilde die kwijt zijn. Zij hoorde altijd in haar gedachten den klank van zijn stem. Als zij op straat was meende zij hem in iederen man dien zij in de verte zag aankomen te herkennen en dan kroop haar hart in- | |
| |
een van schrik. Zij verachtte zich-zelf nù en exalteerde eigen kracht dàn. Goed, zei ze, 't kost moeite om mij van hem los te maken, maar mij los maken zàl ik. En terwijl zij zag, dat hij, zoolang zij poogde vriendelijk tot hem te spreken, haar zocht, werd zij nu koeler tegen hem en stootte hem af door hem met oogen waarin haat en afkeer spraken aan te zien. Maar dan ook, als zij alleen was, als zij zijn blik van verwondering en droefheid gezien had, viel zij neer in haar kamer, bedekte haar gezicht met de handen en brak in een hartstochtelijk gesnik uit.
Patrick begreep er niets van. Hij zat of liep uren lang na te denken wat hij toch kon gezegd of gedaan hebben, wat de reden kon zijn, dat zij zoo plotseling veranderd was? Tevergeefs. Hij zei zich, dat dit weer echt-vrouwelijk was, dat grillige, dat maakt dat je op de besten niet kunt staat maken. Hij had er verdriet van om zich-zelfs en om Felicia's wil: om zich-zelfs wil omdat zij de vrouw was die hij hooger dan ieder ander had gesteld, eene zooals hij er tot dusver niet gevonden had en het bewijs, dat hij gevoelig was voor den goeden invloed van een goede vrouw was, dat zij oogenblikkelijk het beste in hem had opgeroepen, dat tot nu sluimerend in hem was geweest. Hij geloofde nu aan zich-zelf, geloofde aan het vermogen zijner ziel om in schoone gedachten te bloeien en dien bloei had hare vriendschap, hare bezieling in hem opgeroepen. Maar het speet hem om Felicia's wil, omdat hij nu moest erkennen, dat zij in den grond een vrouw was als 'n andere: zij was van haar hoog voetstuk afgedaald
| |
| |
en had zich ontsluierd. Hij achtte haar nu als een groote kunstenares, hij zag haar aan als een jonge vrouw die mooi kon wezen, maar die, door de forsche kracht waarmee zij hem had doen ontwaken, iets mannelijks getoond had te bezitten, dat hem mishaagde, terwijl zij niettemin eenige der kleine eigenschappen die vrouwen ontsieren, dat grillige, dat wankelmoedige, dat onvaste òok had: kortom zij was een teleurstelling voor hem. Ten slotte waren alle vrouwen 't zelfde: 'n aardige tijdpasseering, 'n betere zelfs dan elke andere omdat zij 'n beschavenden invloed bezat, maar 'n tijdpasseering niettemin. 'n Man deed dwaas met er te veel aan te hechten, dat wil zeggen: aan één vrouw. Felicia keerde hem den rug toe: 't deed hem leed, maar nadat hij getracht had haar te verzoenen met een kwaad, dat hij niet begaan had of althans niet wist begaan te hebben, kon hij er getroost bij zijn. Buitendien, die kleine Mabel beviel hem beter. Hij had zich in den laatsten tijd wat te veel met haar zuster bemoeid en over 't hoofd gezien, dat Mabel een drommels aardig meisje was: vroolijk, levendig, een echt poppetje voor de flirt. Hij had haar veronachtzaamd. Hij dacht niet verder aan Felicia's stugheid en sprak nu weer met Mabel. En ook het New-Yorksche leven deed hem spoedig het leed vergeten, dat hij in 't eerste gevoeld had. Behalve de partijen bij de familie Beveridge en haar vrienden, had hij nu feesten mee te maken van sportslui waarbij hij, omdat hij door zijn tocht over d'Oceaan populair was geworden, niet ontbreken mocht. De leden van de Manhattan-club en de Athletic-
| |
| |
club boden hem diners aan. Hugh was weer overgekomen en die duivelsche jongen was een geduchte pierewaaier en kende al de mooie meisjes van Madison-square-theatre en Koster en Dial's. Hij kwam nu van-zelf in den rosmolen der lichte vermaken en zijn afkeer voor de factice samenleving belette hem niet om in gezelschap van Hugh en eenige
andere club-leden onstuimige soupeetjes mee te maken bij Delmonico en in Hoffman-house, soupeetjes die in de vergulde zalen van een voornaam restaurant begonnen met oesters en eindigden in de gecapitonneerde slaapkamer van een café-chantant-diva met een geeuw.
Intusschen vraagde hij Hugh meermalen waarom Felicia zoo koel jegens hem was?
‘Och,’ antwoordde Hugh, ‘trek-je dat niet 'an, Licia houdt niet van sportslui.’ Maar dat antwoord bevredigde Patrick niet. Hij zei dat Hugh zijn zuster eens moest polsen, want 't deed hem toch gruwelijk leed, dat hij haar vriendschap verloren had, temeer nu hij, na een tijd van ingetogenheid, weer die andere vrouwen had leeren kennen. Die vrouwen waren zoo hol van binnen. Als je op ze klopte gaven ze 't antwoord van een leeg vat. Die waren goed voor 'n nacht, als ze jong en mooi en vroolijk waren, maar als je ze 'n uur overdag sprak was je mond voor een week uit zijn fatsoen van het geeuwen. En Hugh lachte om dat gezegde: hij vond Katy Holland maar 'n deksels-bij-de-hand ding, die om den dood geen leeg vat was, want ze kon drinken voor zes. Buitendien, al die geëmancipeerde vrouwen waren voor hem niets. Maar hij beloofde toch
| |
| |
dat hij er met Felicia over zou spreken en dat deed hij op een morgen, dat hij haar in het atelier opzocht.
‘Zeg 'es, Licia, zei hij, je hebt zelf gezegd, dat je Patrick 'n aardigen jongen vindt en nu vertelt-ie me, dat je bijna niet tegen 'em spreekt. Wat hei-je tegen 'em?’
En zij, gemaakt-glimlachend: ‘maar Hugh-lief, ik heb niets tegen je vriend, heusch niets; ik vind 'em nog 'n aardigen jongen.’
‘Ja maar, waarom spreek je dan niet tegen 'em?’
‘Wel, 'n mensch moet tusschenbeië ook eens zwijgen.’
‘Dat 's allemaal maar gekheid,’ zei Hugh verstoord. ‘Je vindt 'em zeker weer niet verstandig genoeg, ik ken je. Als ik Patrick was liet ik je links liggen, want je bent 'n nare meid.’
‘O Hugh,’ zei Felicia, wie de tranen in d'oogen sprongen, ‘dat meen je niet, toe zeg me, dat je dat niet meent.’ En zij legde streelend de hand op zijn schouder. En terwijl Hugh, half-kwaad nog, zijn hoofd afwendde, nam zij hem bij de kin en kustte hem. ‘Toe, Baby, zei ze, wees maar weer goed op me, ik zal liever jegens je vriend zijn.’
‘Zal-je heusch?’ vroeg Hugh weder opgeruimd. En nu begon hij Patrick te roemen. Ieder vond hem een aardigen kèrel; d' ‘Athletics’ hadden hem tot eerelid van hun club benoemd. Ze hadden hem gemeten. ‘Verbeeld-je, z'n borst heeft bij gevulde longen maar eventjes 'n omtrek van een meter twaalf, zijn biceps, als ze gespannen zijn, acht en dertig centimeter!’ Hij spaarde Felicia geen enkele bijzonderheid van zijn physiek. Nog nooit, of zelden tenminste,
| |
| |
hadden de Athelics zoo'n prachtig, harmonieus corpus gezien. ‘Als hij niet 'n kleine moedervlek op zijn linkerborst had, zou 't volmaakt zijn.’
Felicia sloot bij dit vertellen d'oogen. Zij was één gloeiing, een gloeiing die haar prikkelde op den rug als met duizend naalden en haar bijna bezwijmen deed. Zij zag hem nu, in haar verbeelding van opgewekte zinnelijkheid, als een jonge Apollo, met zijn blond poëtisch gezicht, en toen Hugh was heengegaan wierp zij zich neer op de sofa en barstte uit in tranen van woede over haar machteloosheid om hem uit haar zinnen en gedachten te bannen. En nu, als zij hem 's middags en 's avonds ontmoette en hem aanzag, moest ze altijd denken aan wat Hugh haar van zijn schoon lichaam verteld had. Door zijn plastron heen zag ze de moedervlek op zijn borst, door zijn rok heen zag zij zijn breed gewelfd lijf met zijn sterke spierzwellingen, en woedend, schreiend, wanhopig en vol zelf-verachting ging ze straks naar haar kamer. Dat was zij! Een vrouw die zooveel geleden had, die door het leed zoozeer gelouterd moest zijn, die in jaren van ijverig werken haar lichaam en zijn begeerten had meenen te dooden, voor wie de Man niet meer bestond, en nu opeens was dat alles heen, was die schoone zelf beheersching weg: door een domme liefde, die haar onbewaakt hart was binnengeslopen, door een man die wat belangwekkender en wat mooier was dan de rest bruischte het oude onstuimige bloed in haar op, zòò dat zij oogenblikken had waarin zij voelde, dat zij hem om den hals zou vallen en hem kussen. O, 't was afschuwelijk, afschuwe- | |
| |
lijk! en vernederend. Maar zoover was ze goddank nog niet ze zou voortgaan te strijden, zij zou den strijd tegen het geweld van haar begeerte niet opgeven. Al moest zij er bij sterven, opgeven zou ze 't niet. Het ergste was, dat zij hem dagelijks zag, dat dagelijks het vuur van hartstocht in haar werd aangeblazen. Zij betrapte zich herhaaldelijk, dat zij met welgevallen luisterde naar zijn stem, hem met welgevallen aanzag, korte oogenblikken van weifeling, als zij zich afvroeg of deze strijd niet zou eindigen met haar
overgaaf en of 't dan zoo heel-erg zou wezen, indien.... maar dadelijk drukte zij haar begeerte weer neer. Daar zij wist dat hij nu 's middags niet meer aanklopte, omdat zij eenige weken reeds tijdens de middaguren afwezig was geweest, ging zij weinig meer uit, maar bleef, alleen, in het hoekje, dat zij zich gemaakt had, zitten. En meestal bleef het boek, dat zij genomen had om te lezen, geopend maar verder onaangeroerd in haar schoot liggen. Zij dacht na, dacht aan hem en in den diepsten schuilhoek van haar hart leefde de kleine wensch, dat hij nu weer komen mocht, dat hij nu nog eens om de deur zou komen zien of zij misschien t'huis was. Maar niets. Zij luisterde naar de geluiden, die zij in huis hoorde: zij vernam niet zijn stem, niet zijn voetstap. Soms schrikte zij op: zij hoorde toch een voetstap, die nader kwam, de deur werd geopend! Dan was 't Mabel of haar moeder of Hugh, of een dienstbode om iets te vragen of te zeggen. Allen kwamen nu en dan, iedereen had de gedachte of de behoefte soms te zien of zij t'huis was. Hij alleen niet. Hij bleef weg en dit pijnigde
| |
| |
haar; die vernederende onverschilligheid was haar als een brandijzer in het hart. En nu ook, om Hugh van wien ze veel hield, niet van zich te vervreemden, moest zij nog aardig en lief tegen dien man zijn, die haar met zijn groote melancholieke oogen vragend steeds aanzag. Wat dacht Patrick wel van haar? Hij zou haar toch een sterke vrouw vinden, ongetwijfeld; een die toch misschien wel iets meer waard was dan een jongen. Zij bleef hopen, dat hij eens tot haar zou komen en zeggen: ‘ik heb je lief.’ En dan, dàn zou 't haar oogenblik zijn, dan eerst zou de nieuwe loutering, de nieuwe schoone overwinning komen, want dan zou ze hem kunnen antwoorden: ‘dat spijt me voor u, wantik heb u niet lief.’ Maar hoewel ze dat verwachtte, die overwinning werd haar niet gegund, en ze verweet 't hem reeds, dat hij niet tot haar kwam om te zeggen, dat hij haar liefhad. Heel veel temperament zat er niet in hem, dat was zeker: er was zoo iets slaps in hem, zoo iets weekelijks. Maar als met scherpe nagels greep 't haar in het hart, toen zij bemerkte, dat hij Mabel begon op te passen: zij zag hen altijd samen, zij reden en wandelden altijd samen. Er was vorst gekomen en sneeuw gevallen: Hugh kwam vertellen, dat de vijvers in Central-park prachtig waren. En Hugh en zij en Mabel en Patrick gingen nu schaatsenrijden, soms in gezelschap van haar schoonzusters Hessie en Alice. Maar tegen een kwartier, dat hij met haar of de schoonzusters reed, was Patrick een uur met Mabel. Deze koketteerde zelfs met hem. Zij zocht hem overal. In haar onschuldige behaagzucht had zij allerlei middeltjes om haar mooien vriend bezig te houden: hier
| |
| |
eens uitglijden, daar eens vallen, een gilletje om hem dan heel-stevig bij den sterken arm vast te grijpen, en bij dit alles een joelend gelach opjubelend uit haar mooien mond met zijn frisch-roode lippen en sneeuwwitte tanden: een jonge frissche schoonheid in de bont-omlijsting van haar fluweelig sealskin, een schoonheid die Felicia haar benijdde: de wangen rozig van de koude, d'oogen schitterend van genoegen, altijd zorgeloos, altijd blij. O, haar zusters en broêrs hadden toch alles voor boven haar. Zij voelden het leven niet zoo fijn als zij; zij genoten het voller, en nog meer: geen hunner had ooit dat vreeselijke leed van den dood gekend, dien vreeselijken muur van onherroepelijk verlies waartegen zij zich het hoofd te pletter bijna en het hart gebroken bijna had gestooten, toen zij niet veel ouder was dan Mabel nu en dat zij alleen had moeten dragen en niemand had kunnen klagen. En nu, opnieuw, leed zij nog feller omdat zij getuige moest zijn van die flirtation van Jonge-Mabel en Patrick. Terwijl ze, leunend tegen een deurpost van het baan-casino, - haar schoonzusters zaten binnen met een der vrienden van de familie uit te rusten - den ijzigen wind zich over het gloeiend voorhoofd voelde schuren en uitkeek naar Hugh, Mabel en Patrick, die aan een polsstok achter of naast elkaar voortgleden, om het drietal na-te-oogen tusschen al de rijders en rijderessen door: honderden zachtglijdende schimmen, de lichamen in zacht gewiegel links en rechts deinend, was 't haar alsof ze een dier oude Duitsche doodendansen zag. Waren eigenlijk al die menschen, jong en oud, niet schimmen? Hier vroolijk in een oogenblikkelijk vergeten
| |
| |
van den dood, van het leed, dat echter hen aanging en dat hun eigenlijk mensch-zijn was? Als zij-zelve straks, nu wat vermoeid, zich met haar zusters en Hugh en Patrick, of met een der vele vrienden die op de baan waren, zich in het gezweef begaf, zacht-deinend, licht als een blijde heenglijdende gedachte, zou men dan niet denken, dat zij zich gelukkig gevoelde, licht van harte, blijde te leven? En was toch wat men nu van haar zag niet haar eigenlijk mensch-zijn? Was haar ware mensch-zijn niet veel meer hier, in dat moede leunen tegen den deurpost, in den moeilijken strijd tegen haar zinnen, in dat wreede ongeluk dat haar opnieuw trof? O ja, 't wàs een doodendans, wat zij voor oogen had: die glijdende schimmen waren geen menschen, zij hadden er slechts het voorkomen van. Ieder had zijn eigen leed, zijn eigen strijd, zijn eigen ongeluk, zijn eigen berouw. Ieder, diep in het hart, had een half-geheelde of bloedende wond waar hij met een glimlach d'aandacht van àf leidde; die stemmen klonken zoo dartel, dat lachen schaterde zoo luid om anderen te bedriegen, om zelf voor een oogenblik te kunnen vergeten, om voor een oogenblik te kunnen gelooven, dat daar nog in de ziel d'oude levenslust, de vroegere levensblijheid was. Maar straks, d'ijsbaan verlaten, zouden allen weer de diep-neergebogen menschen worden met hun strakke gezichten waar de lach van weg getrokken was. Straks, als die schoone hemel van onpeilbaar blauw boven de stille boomen, die in de verte om de vijvers heen, met het witte gewirrel hunner berijpte takken zoo weemoedig-peinzend neerzagen op de grijswitte ijsbaan met dat glijdende beweeg van donkere
| |
| |
menschenlijven, duister geworden, zijn sterrenvlammen zou uitschieten, zouden die menschen, ingekeerd tot hun eenzaamheid, zich verpletterd gevoelen onder den druk van hun verdriet, dat plotseling weer in hen was neergevallen. En nu zij dacht hoe ieder zijn eigen leed had, voelde zij zich daardoor een oogenblik getroost. Zij was 't niet alleen, goddank, die het leven voelde als een onrechtvaardige kastijding.
Te vergeefs was haar strijd, die kwartier noch bestand kende, en met iederen dag feller werd, omdat zij 't moest aanzien hoe Mabel zich allengs verloor in een opkomende genegenheid, kinderlijk nu nog, maar die spoedig, Felicia wist 't bij ervaring, giftige ernst kon worden. Die twee waren onafscheidelijk: het ijs hield aan en 's morgens en 's middags waren zij samen, en als zij elkaar 's avonds op dit bal of die partij konden vinden, dansten zij samen zooveel zij konden; dan was 't een stil gefluister, een blij gelach, in de vensternissen, in de serres, in de corridors: overal waar het tweetal het gezelschap ontsnappen kon. Felicia zag soms hoe zij elkaar in d'oogen zagen en voelde dan een haat om te wenschen, dat het huis instortte over de hoofden van allen. In de zwoele serres met haar geurenbedwelming van vreemde stille bloemen, die uit het donker bladeren-opkomen naar voren drongen met witte kelken en roode trossen, om ietwat voorovergebogen rond te zien onder de breede palmen, neerrondend met spitse punten, half-onzichtbaar achter vreemde bont-gekleurde bladeren, die als even zooveel ooren te luisteren schenen naar de uit de verte toevloeiende muziek, verschool Felicia zich soms, hier of daar in een hoek, half om het gezel- | |
| |
schap, dat haar tegenstond, te ontvlieden, half om te wachten of die twee wellicht zouden komen en dan te hooren wat zij elkaar zeiden, om zichzelf te pijnigen met het scherp van haar jaloezie. De hartstocht brandde in haar en verbrandde haar: zij rilde 's avonds van een koorts die haar lippen verdorren, haar oogleden steken deed, die het bloed uit haar wangen wegtrok. Zij sliep niet meer: de rustelooze nachten werden woelend het lichaam en zoekend de ziel doorleefd. Zij durfde zich niet meer in den spiegel aanzien, wetende door haar japonnen, dat zij nog magerder was geworden. Maar op een morgen bestond zij 't; zij wierp een blik in den spiegel en schrikte van haar eigen vermagerd beeld met zijn ingevallen schouders, zijn
holle wangen, ivoor-wit, waar het zwarte haar langs viel in dikken val, haar donkere somber-schitterende oogen, wier vlammend vuur door de droefheid harer trekken niet getemperd werd. En zij zei, in het apathisch aanvaarden der fataliteit, dat deze strijd haar krachten te boven ging. Tranen had zij niet meer, klachten had zij niet meer, zij had enkel dien vervloekten hartstocht in haar ziel, dat verschroeiend begeeren naar den man die sterker was dan zij. En nu in haar kamer, half-ontkleed nog, neergevallen van moede vertwijfeling op het blanke ijsbeerenvel voor den psyche, bleef zij zich aanstaren en gaf zij den strijd op, en dàt reeds, dat hebben van een zekerheid gaf haar iets als verlichting. Zij dacht na, helderder en logischer dan in langen tijd, wat nu te doen was? Met dezen hartstocht in haar ziel waren slechts twee mogelijkheden: sterven of overwinnen,
| |
| |
met d'overwinning meer in een strijd, die tegen haar natuur was, in een strijd waarin zij zich-zelf een geweld moest aandoen, dat op krankzinnigheid uitliep, maar d'overwinning op den man, die tot nu toe haar vijand was: sterven of die overwinning! En nu, in een herleving van haar ziel, zei ze, dat ze van deze overwinning althans zeker was, hoe duur ook gekocht. Want zij had er een voorgevoel van: die overwinning zou op een vreeselijke boete uitloopen. Een hartstocht als de hare, liefde zooals zij die kende, met de kracht van een wulpsche leeuwin, was niet om het leven gelukkig te maken. Bovendien, welke liefde maakte ooit gelukkig? De beker geledigd en weggeworpen, proefde men altijd den alsemsmaak van het vergif dat men gedronken had. Maar dat vergif wilde zij opnieuw drinken, zij wilde zich er aan bedwelmen, zij wilde het zwelgen, wat ook de toekomst mocht zijn. Nu herkende zij zich weer, nu bezat zij zich weer, nu was zij weer de vrouw die van de goden gaven had ontvangen boven alle anderen. Een vrouw niet meer waard dan een jongen! O, dat zou mijnheer Patrick zien! Zij zou niet rusten voor zij hem gewonnen had! Wat Mabel zoo natuurlijk afging, die koketterie waarvoor de mannen zoo gevoelig zijn en waarvoor die trotsche meneer zoo zwak bleek te wezen, nu het te doen was om haar hijgende en dorstige ziel te verkwikken, te doen genieten, die koketterie kende zij ook en zij zou gevaarlijker zijn dan Mabel, omdat zij verfijnder en listiger en gewaagder kon en durfde zijn. Haar ziel was haar niet enkel gegeven om mooie kunst te doen leven, haar ziel
| |
| |
had andere machten nog dan die. Zij zou den man winnen dien zij lief had, al ware 't ook, dat zij door die liefde zelf overwonnen was en er misschien bij zou ondergaan.
Nu kleedde zij zich. Zij wilde mooi zijn en door de innerlijke beroering waren haar wangen weer levend geworden, gekleurd door een zacht rood. Haar oogen stonden vast nu in een stil maar diep leven, haar mond was krachtig gesloten: de wil was in haar gekomen en had haar marmersterk gemaakt. Toen zij dien middag Patrick ontmoette, zei ze glimlachend: ‘ik moet u 'n nieuwe schilderij laten zien, die ik gekocht heb. Wil u morgenmiddag even komen zien?’
Patrick zag haar verwonderd aan, of zij met hem spotte? Maar haar blik was zoo sereen, haar glimlachje zoo eenvoudig, dat er blijdschap klonk in zijn stem, toen hij antwoordde: ‘gaarne - ik dacht dat U boos op me was?’
‘Hoe komt U op dat idée? Ik heb mij integendeel verwonderd, dat U me niet meer bezocht en U dagen lang zitten wachten. Maar 't is waar, Hugh heeft me ook al gezegd, dat ik den schijn had onvriendelijk jegens U te zijn. Vergeef me. Dat was niet zoo gemeend. Maar ik dacht aan een nieuwe schilderij die ik wou maken en die ik ook al ontworpen heb: een van onze groote New-Yorksche magazijnen, U moet 't zien: ik denk dat 't goed zal worden.’
Den volgenden middag kwam Patrick al vroeg. Zij drukte hem kameraadschappelijk de hand en liet hem haar nieuwe schilderijen zien. Het hoekje waarin zij vroeger gekeuveld hadden was in denzelfden toestand, de twee
| |
| |
fauteuils lokten hen uit, het Turksch tafeltje met zijn sigaretten wachtte hen. En nu, terwijl zij zich lui in den eene neerwierp, wees zij Patrick den andere en vroeg: ‘en heeft u mooie gedichten gemaakt, in den laatsten tijd?’
Hij schouderschokte, alsof hij zeggen wilde, dat haar bezielenden invloed hem ontbroken had. Toevallig had hij een fragment van een groot gedicht Prometheus in den zak en zij verzocht hem het voor te lezen. En nu, terwijl hij las en zij zijn gezicht, dat onder het lezen d'uitdrukking van verheffende geestdrift ontving, aanzag, liet zij haar denken wiegen door de golving van zijn welluidende zachte stem. Zij hoorde het gedicht, dat zij bewonderde, maar haar aandacht verzwakte allengs en nu, in haar denken ondergedoken, vroeg zij zich af hoe 't toch kwam, dat zij zoo krankzinnig was geweest om een strijd te beginnen, dien zij vooraf als een verloren strijd had kunnen beschouwen. En waarom die strijd, waarom toch? Was die man niet iedere vrouw waard en zelfs de beste van allen? Bezat die man niet alles wat een vrouw voor hem moest innemen? Hij had kracht en schoonheid, talent en zelfbewustzijn. Waarom dan die strijd tegen een natuurlijk opkomen van liefde? Zou zij minder geweest zijn, indien zij dadelijk d'inspraak van haar hart gevolg had gegeven? Neen. Zij, trotsche en belachelijke vrouw, had zich verzet tegen een natuurkracht en het gevolg was geweest, dat zij gedeerd en armoedig tot hem terugkwam. Zij ontkende nu niet meer, of liever ze had 't nooit ontkend, dat zij hem liefhad, dat hij alles voor haar was: haar heden en haar morgen, haar ademen en
| |
| |
haar denken, haar geluk en haar leven. Het was een plicht dien zij jegens zich-zelve te volbrengen had om wederliefde te vinden in zijn hart. Zij dacht er een oogenblik aan of dat mogelijk was? Zij dacht een oogenblik, in een ver-ijzing van haar lichaam, dat hij haar misschien niet zou liefhebben en haar oogen richtten zich als van zelf op een stalen stilet, met een ivoren heft, op een ander tafeltje bij een boek, dat zij er mee open gesneden had. Als hij haar eens niet.... maar zij hoorde, dat Patrick plotseling zweeg en schrikte op. Zijn gedicht was geëindigd. Wat zij er van gehoord had vond zij wondermooi, maar zij verzocht hem het te mogen hebben, zij wilde 't nog eens met groote aandacht lezen.
En nu, dien dag en de volgende dagen, werden de gezellige keuveluurtjes van vroeger voor het diner hervat. Felicia verborg haar geheim niet langer. Hoe had zij 't kunnen verbergen? Nu zij erkend had, dat de liefde sterker was dan zij, liet zij zich meeslepen door de liefde. Die liefde vlamde uit haar oogen als zij hem aanzag; die liefde trilde in haar stem als zij tot hem sprak; die liefde sidderde in haar marmerkoude handen als zij de zijnen beroerde; die liefde sprak uit haar bewondering voor al wat hij deed en gedaan had. Zij gaf zich over aan die liefde, zwak-geworden bestond de kracht harer ziel niet meer dan enkel in de begeerte om mooi te zijn. Zij verfijnde haar toilet, zocht kleuren die haar schoonheid releveerden: zij wilde schoon zijn voor hem, zij wilde door hem bewonderd worden. Slechts nu en dan was zij zich-zelve meester: dan dacht zij in een pret- | |
| |
tig kalm-zijn hoe zij hem zou kunnen verleiden. Een discrete geur van heliotrope ademde op uit haar kleed, dat zij bij voorkeur donker koos in harmonie met heur haar en opdat de blanke schittering van haar huid, die zij met cold-cream en lait d'Iris souple en glanzend hield, des te helderder zou oplichten. Haar kleine voet, met de strakgespannen zwart-zijden kous op de wreef opengewerkt, speelde dartel met het porijzer van den haard; haar witte hand met de spitse vingers en de rozig-glimmende nagels door de manicure iederen morgen gepolijst en, waar 't noodig was, geëmailleerd, wier fijne vorm door den amathyst in zijn krans van diamanten, werd aangewezen, speelde in dartelheid tot zij nu en dan, heel even en heel zacht, neerstreek op zijn arm, op zijn hand. In die oogenblikken was er niets van zichzelf of van hem dat zij niet bespiedde: haar nonchalant liggen in den fauteuil, de plooien van haar kleed, de ronding van haar armen, niets was meer natuurlijk aan haar, alles daarentegen een verfijnde verleidingskunst, een wetenschappelijk en tactisch vrouw-zijn, dat niets aan het toeval
overlaat en elk woord, elk gebaar, elke handeling berekent. Maar straks verloor zij zichzelf in haar verleiding; als zij zag hoe zijn oogen fonkelden bij het zien van haar voet, hoe hij onrustig en verward werd door den gloed dien zij door haar streelende aanrakingen in hem opwekte, dan was 't plots gedaan met haar zelfbeheersching en haar ziel verhief zich als in een extase van geluk. 't Eenige wat haar dien tijd verdriet deed, haar geluk plotseling soms deed neerploffen in een diep
| |
| |
van peillooze droefheid, was de stomme, vragende blik waarmee zij Mabel Patrick zag aanzien. Dan greep Felicia zich vast aan de rots van haar egoïsme om niet in de droefheid, die zij in woedende golven in zich voelde opkomen, onder te gaan. Dan zei ze zich, en zij troostte er zich mee, dat 't aldus altijd was; d'een leed door het geluk van den ander; wat d'een aan liefde won was altijd het verlies aan levensgeluk van den ander: gisteren was Mabel gelukkig geweest en zij ongelukkig, nu was 't omgekeerd, dat was het op en neer van het leven. Waar de liefde sprak werd ieder mensch een monster van zelfzucht. Patrick lette niet meer op Mabel: ja, hij was vriendelijk en beleefd jegens haar, danste nog soms met haar, als Felicia hem vroeg: ‘heeft U Mabel al 'es gevraagd?’ Hij reed ook nog schaatsen met haar; maar het vroolijke gefluister, het blijde gelach in de vensternissen en onder de contemplatieve stille bloemen bestond niet meer voor hem. Hij erkende stil, dat hij Felicia niet begreep: die geheele ommekeer jegens hem verwarde hem eerst; maar later erkende hij, dat zij een vrouw was zooals hij tot nu niet ontmoet had. Zonder haar zeer schoon te vinden, gevoelde hij dat zij meer had dan schoonheid.
Opnieuw werd hij door haar bezield; opnieuw wist hij in haar bijzijn, dat hij iemand was en zijn dankbaarheid voor haar kwam in hem terug, nu met de begeerte om haar lief, om haar zeer goèd te zien. Dien tijd van koelheid, van afzondering verklaarde hij door het leed dat zij geleden had: de doode was in haar herinnering herleefd
| |
| |
en opnieuw had haar ziel de smart van het verlies gevoeld. En nu voelde hij die ziel te willen nemen als een zeldzaam rijk-gevederd vogeltje in zijn hand om het te streelen, aan zijn wang te drukken, te liefkoozen. Hij trachtte zich nu in te denken in het lijden van die arme, suprême ziel van Felicia, een lijden zoo levensmoordend wreed, en zijn hart vloeide vol mede-lijden: een begeeren om haar te troosten. Opnieuw kwam het denkbeeld in hem op, dat 't een geluk moest zijn de liefde van deze vrouw te bezitten, een geluk, dat hij niet durfde verwachten, omdat zij rouwde nog over den dood van den man dien zij had liefgehad. Nu zag hij wèl de vrouw in Felicia en begreep niet, dat hij niet dadelijk oog had gehad voor haar verfijnde aristocratische en zeldzame schoonheid. Zij had iets, dat haar alleen toebehoorde: andere vrouwen konden mooi, zeer mooi zijn en niettemin waren zij mooi zooals duizenden met haar. Men zag haar schoonheid oogenblikkelijk, men moest dadelijk erkennen, dat zij zeer mooi waren en dat moest men telkens als men ze weer zag, maar daar bleef 't ook bij. Men had dadelijk het hoogste punt van bewondering met ze bereikt. Maar deze, die Felicia, wel, eerst zou hij geneigd zijn geweest haar niet-mooi te vinden, maar elken dag dien hij langer met haar omging moest hij haar onbedwingelijker bewonderen. Zij was als die rijkaards, die, schijnbaar arm, schatten kunnen geven en nooit hunne schatten verminderen. Met haar had hij steeds verrassingen, in haar zag hij steeds wat anders dat oòk mooi was: zij had veelvoudig mooi; nu bekoorde zij door een trek van tragische rust, dan door haar blijde bezieling; vandaag zag hij
| |
| |
in haar een madonna, en morgen een verleidelijke vrouw, die hij hopeloos begeerde. Hopeloos, want ten slotte leefde zij met haar gedachten nog altijd in het verleden, maar o, die man, hoe benijdde hij hem. Hij voelde, dat hij haar liefhad, maar hij wilde niet, dat zij 't merken zou, want wat was zijn liefde voor een vrouw als zij? Maar toch voelde hij die liefde groeien in zijn hart, als een kracht die hem straks te sterk zou zijn en zich zou uitbreken; daarom moest hij spoedig heengaan. Zij was de pure schoonheid, zij was de heiligheid vrouw geworden: zij kon slechts haar kunst en den doode liefhebben.
Maar terwijl Felicia's liefde in elk harer woorden, in elk harer blikken sprak, terwijl zij hem haar liefde zei in de zachte beroering harer vingers aan zijn hand, terwijl haar hartstocht sprak in den diamant-glans harer oogen, in den blos van haar wangen en voorhoofd, vond hij zich-zelf plotseling in gloed en op 't punt haar aan het hart te drukken. Zijn gevoel voor haar werd allengs minder van de hemelen en het onwerkelijke; naarmate het profaner groeide werd het onbedwingelijker. Indien Felicia een woord gesproken hadde, indien hij dat woord gezegd hadde, zouden zij elkaar oogenblikkelijk gewonnen hebben, maar zij wilde en hij durfde dat woord nog niet spreken. Niettemin werd 't duidelijk in hem, dat zij gevoelde wat hij gevoelde. Hij meende alles te zullen verliezen indien hij haar haastig wilde bezitten. Nu zij, de loutere muze, allengs vrouw werd, nu hij voelde hoe die vrouw allengs zwak werd, nu hij wist, dat er liefde in haar zou komen, hartstocht misschien, wilde hij zich
| |
| |
beheerschen, wilde hij wachten tot in beider hart de liefde onweerstaanbaar en gebiedend zou zijn. En nu zij beiden van elkaar dachten, dat d'ander zwak en zwakker werd en zij-zelf de overwinnaar en d'ander d'overwonnene, leefden zij in dien gelukstoestand, die volkomenheid is en volkomenheid aanschouwt, van een hartstocht die zich voelt groeien; dien gelukstoestand van geheele onderdompeling van het mensch-zijn in wassend-electrische stroomen van liefde; dien gelukstoestand die woorden te triviaal en te ruw vindt, maar spreekt door oogen die bedwelming drinken in oogen, door handen die handen vasthouden lang, zoodat een trilling gaat door lichaam en ziel, die, wanneer het contact der handen niet plotseling opgeheven wierd, als een aarbeving die een kosmos verscheurt, vernietiging zou brengen door een voor menschen te sterk geluk.
Allengs werd het leven onwerkelijk voor beiden: gedragen door hun droom, die hen hoog zweven deed boven het leven der anderen uit, leefden zij enkel voor elkaar in gedachten en gevoelens, die al het overige in hun ziel uitwischten. Zij zwijmelden wanneer zij elkaar in d'oogen zagen, zij gloeiden wanneer zij elkaar de hand drukten. Niet langer hadden zij besef voor wat in hen omging: zij zagen elkaar en wisten enkel dat zij schoonheid zagen; zij ademden en wisten enkel dat zij lief hadden en begeerden. Anders niet dan dit: schoonheid zien en begeeren, ademen en liefhebben. Dit was heel hun leven. En toen hun hartstocht was geworden tot een onbedwingelijke kracht, gaven zij zich aan elkander, zonder woorden, als
| |
| |
een onbewuste samenvloeiing van twee zielen, die, reeds lang één van onstoffelijk leven, slechts de als-het-ademen-noodzakelijk geworden vereeniging der twee lichamen behoefden om volkomen in één enkel leven op te gaan.
Toen eerst, toen wisten zij wat beteekent de zaligheid der goddelijke genade. Na d'eerste smartkreten van een opnieuw verloren maagdelijkheid, steeg er in Felicia een jubel op om de liefde die zij zich gewonnen had: een jubel door Patrick gedeeld om de liefde die hij ontvangen had. Hij was de heerlijke sterke man, dien zij zich gegedroomd had; zij was de zoete bezielende vrouw, die hij zich gedroomd had. Hij was d'onweerstaanbare mannekracht waaraan zij, zwakke vrouw, zich lieflijk kon overgeven; zij was de lang-gezochte teedere vrouw in wier liefde hij zich verloor. En nu, terwijl zij elkaar opnieuw in d'oogen zagen, voelden zij hoe daaruit hun een gloed binnendrong, die de ziel in een streeling deed smelten tot een heet verlangen naar eenwording opnieuw. Zij voelden niet meer wat hun lichaam was: zij waren Alziel, badende in astraal licht en gestreeld door astralen gloed. In een omarming, gedragen door een kus, vlood hun denken heen en werden zij enkel-liefde-begeeren. Zij waren niets, zij hadden niets dat niet liefde was. Zij hadden elkaar lief met al hun zinnen. Zij hadden elkaar lief met het gezicht omdat d'oogen in den ander schoonheid zagen; zij hadden elkaar lief met het gehoor, omdat d'ooren lieflijkheid hoorden in de stem van den ander; zij hadden elkaar lief met het gevoel, want heel hun lichaam dronk d'electriciteit der beroering van het lieflijke andere
| |
| |
lichaam als dorstig zand het water; zij hadden elkaar lief met den smaak, want hun kussen vonden zoeter zoet te puren van elkaars lippen dan de bijen puren uit bloemen; zij hadden elkaar lief met den reuk, want kostelijker was de geur dien zij ademden uit de frissche gezondheid van het lichaam dat zij liefhadden dan de geuren van het Oosten. Zij kenden de liefde overal waar de bloedwarmte van hun lichamen samenvloeide. En daarna nog, terwijl zij voor dien dag gescheiden waren, vermeiden zij zich in den wellust der herinnering. D'oogen gesloten, droomende, kwijnende, zwijmende, herinnerden zij zich alles, herleefden zij alles. Opnieuw waren zij vereend, opnieuw zagen, hoorden, voelden, smaakten, ademden zij elkander, opnieuw kenden zij het hoogste geluk der menschen, opnieuw vergaten zij alles rondomme, opnieuw hijgden zij naar vereeniging en, het genot genoten, naar meer en naar nieuw genot.
|
|