| |
| |
| |
II.
Den volgenden dag was Patrick de Foyle een der eersten op de receptie. Hugh, als zijn adjudant, was natuurlijk in zijn gezelschap, en Mabel ging dadelijk op hem af om hem de hand te reiken. ‘Wel,’ zei Felicia, ‘heeft u de Manhattan-club verlaten?’ En terwijl zij het penseel dwars tusschen de lippen stak, gaf ze hem de hand. Hugh antwoordde voor zijn vriend: ‘we zijn van-ochtend verhuisd: Patrick logeert in de torenkamer, daar heeft hij 'n mooi uitzicht op Central-park.’
Er waren nog pas een paar dames gekomen en een Duitsch muziekprofessor, leeraar aan een conservatoire, die door allen ‘Herr Bernmann’ werd genoemd. Felicia ging voort met schilderen en Mabel stelde Patrick aan de vriendinnen harer moeder en aan ‘Herr Bernmann’ voor en hij had nu weer van zijn reis te vertellen. Zij en Hugh luisterden met stijve aandacht, alsof zij het verhaal van zijn gevaarlijken tocht nooit gehoord hadden. Maar ook Felicia luisterde, minder naar wat hij vertelde, dan naar zijn welluidende zachte stem, die meermalen iets vrouwelijk-weeks had en haar bekoorde. Zij merkte op hoe Patrick zijn verhaal steeds nieuw wist te kleuren,
| |
| |
bezield klaarblijkelijk door zijn onderwerp, dat zijn zelfingenomenheid streelde. In nieuwe woorden en nieuwe vormen schetste hij nieuwe momenten van zijn reis: hoe dankbaar hij en Frank Killrey waren, toen zij eens, na een zwaren stormnacht, den heerlijken dag zagen aanbreken; hoe zij op een donkeren avond, beiden te gelijk, de hallucinatie hadden gehad van een spookschip, de ‘Vliegende Hollander,’ dat lijnrecht op hen aanstevende, zoo dicht bij hen kwam, dat zij de stemmen aan boord konden hooren, en toen plotseling verdween. Hij werd telkens in de rede gevallen: er kwamen meer bezoekers, het groote atelier was er dra vol van. Het waren de gewone gasten van den receptiedag der dames Beveridge: vriendinnen, regentessen van deze of die stichting, jong en oud, mooi en niet mooi, allen elegant, artisten, predikanten journalisten: een druk, woelend, levendig gezelschap, dat kwam en ging, maar dat telkens aandachtige toehoorders gaf, indien iemand, die belangstelde in Patrick's verhaal, tot hem zei; ‘gaat u voort, alsjeblief,’ en er tot verklaring van de nieuwkomers op liet volgen: ‘mylord vertelt van zijn zeiltocht over d' Oceaan.’ D'een zat, d'ander stond. Felicia schilderde voort.
Soms kwam iemand, die het verhaal van Patrick de Foyle reeds in de Herald of in de Sun gelezen had, of wiens belangstelling er voor spoediger was verflauwd, op haar toe en maakte een praatje met haar en allengs werd het getal van hen die Felicia en haar werk belangwekkender vonden dan Patrick en zijn vertellen grooter en er was spoedig een halve kring achter haar van
| |
| |
dames en heeren, die 't zoo interessant vonden haar te zien schilderen. En haar receptie-verveling, zooals zij dat noemde, trok als een mist in haar ziel op. Zij verwachtte reeds dat iemand haar ‘de goddelijke Felicia’ zou noemen, wat haar altijd lust gaf om hem of haar die 't zei een streek groen in het gezicht te geven. De geheele ruimte galmde straks van levendig stemmengejoel. Op en om de sofa's onder de uitgespreide palmwaaiers, achter de kamerschutten bij de baby-tafels met snuisterijen en boeken, naast d' ezels met schilderijen, bij de vleugelpiano, waarop soms iemand een paar tonen aansloeg, die door het stemmengedartel heen rolden als kristallen knikkers, was 't een verward gepraat, een geruisch van japonnen, een gelach, waar boven nu en dan een enkele uitroep van: ‘O, dat is aardig!’ of ‘ik denk er niet aan!’ verstaanbaar werd voor Felicia die, wanneer de menschen achter en naast haar een oogenblik zwegen, poogde op te vangen wat Patrick vertelde, die de menschen om hem heen uitingen van verbazing en bewondering ontlokte. Zij vond 't wel aardig, dat er nu iemand anders in het gezelschap was om te ‘bewonderen.’ Met meer lust dan anders op den receptiedag ging zij met haar arbeid voort. Maar de komst van baron Von Stein maakte een eind aan Patricks alleen-conversatie. Een goed deel van het gezelschap vond ‘den baron’ ook zeer belangwekkend en verzamelde zich om hem, maar Von Stein had minder nieuws te vertellen dan Patrick en, als had men een verzuim goed te maken, richtten zich nu allen tot Felicia, die een oogenblik palet en
| |
| |
penseel had neder gelegd en nu, leunend tegen een marmeren bacchante, die een hoek van het atelier vulde, met ‘Herr Bernmann’ en een paar journalisten stond te spreken over eenige Amerikaansche schilders in Europa. Een deel van het gezelschap bleef bij Mevrouw Beveridge: d' oudere dames vooral; het andere kringde zich om Felicia en luisterde. Met een paar jonge sportslui onderhielden zich Patrick en Hugh over de komende schaatsenwedstrijden. Maar aangetrokken door Felicia's spreken, ging De Foyle, langs Mevrouw Beveridge en haar vriendinnen, het atelier door en voegde zich bij den kring der toehoorders. Eenigen tijd hoorde hij toe met aandacht en verwondering. Men luisterde naar wat Felicia zei, zoo aandachtig als men 't daar even naar hem had gedaan en hij bemerkte, dat zij door allen gehuldigd werd als een groote kunstenares, die 't New-York een eer was te bezitten, beroemd in Europa, gehuldigd door dat Parijs, dat bij allen als het middelpunt der aarde gold en dat haar de gouden medaille van het Salon had verleend. ‘De goddelijke Felicia’ werd als een priesteres gehuldigd en terwijl zij en anderen spraken sloeg Patrick haar ietwat aandachtiger gade dan hij den vorigen avond had gedaan. Hij wist niet, dat zij zoo beroemd was: Hugh had hem dat niet verteld. Hugh had 't doen voorkomen alsof zijn zuster maar zoo wat schilderde. Maar nu zag hij het stuk er eens op aan, waaraan zij bezig was, dat zonne-effect in Madison-square en hij vond 't van een krachtig, mannelijk doen, ietwat somber van kleur misschien, ondanks den tintelenden zonneschijn op het boomengroen. Van de
| |
| |
schilderij gingen zijn oogen weêr op de schilderes: hij vond haar niet zoo zeer mooi dan wel interessant; 't was niet zijn type, daarvoor was haar oogopslag te zelfbewust, haar mond te vast, maar langzaam aan gevoelde hij eerbied in zich opkomen voor die jonge vrouw daar, die zulk goed werk kon doen en door anderen gehuldigd werd als een koningin. Maar Felicia brak haar vertellen plotseling af door ‘Herr Bernmann’ een aquarel te wijzen van een harer vrienden en nu, terwijl het gezelschap zich weer verspreidde en zij een sigaret opstak, vroeg ze Patrick: ‘wel, mylord, geeft u wat om schilderijen?’
Hij antwoordde, dat hij op zijn best een goede schilderij van een slechte kon onderscheiden, maar dat het zien van goede schilderijen, mits er niet al te veel op eenmaal te zien waren, een groot genot voor hem was. Opnieuw had Felicia te antwoorden op uitroepen van bewondering der menschen om haar heen. Men bleef met half-toegeknepen oogen of met de als een koker gevormde hand voor het oog voor het zonne-effect in Madison-square stilstaan, ging rond om andere schilderijen te zien en telkens had zij wat te zeggen op uitroepen als: ‘O, hiermee heeft u je zelf overtroffen!’ - ‘Wat is dat heerlijk!’ - ‘Wat zijn die golven natuurlijk!’ Eerst antwoordde zij met mono-sylaben, later enkel met een flauwen glimlach, eindelijk sloeg zij er geen acht meer op, weer in die stemming van weeke moeheid, van vage verveling, die haar steeds op den receptiedag lust gaf om voortdurend te geeuwen. Het nam haar voor hem
| |
| |
in, dat Patrick zich tot dusver onthouden had haar iets, goed of kwaad, over haar stukken te zeggen. Hij bladerde met den muziekprofessor en een journalist in een portefeuille met aquarellen. Hugh stond er bij, met de handen in de zakken, ietwat teleurgesteld, dat zijn vriend zich nu met die dingen bemoeide en zich niet meer voor d' aanstaande wedstrijden interesseerde, waaraan Hugh, die kampioen was, zou meedoen. Hij wist den heer Von Stein te bewegen met hem een toer te paard door Central-park te maken en vervolgens vroeg hij Patrick, die toestemde. Mabel bood zich zelf aan en de vier jongelui namen van het gezelschap afscheid, terwijl Felicia ze met oogen van spijt nakeek. Als zij oòk had kunnen meegaan!....
Een paar dagen later, baron Von Stein was vertrokken en ze had Patrick nu maar enkel aan het diner en over onverschillige dingen gesproken, werd er zachtjes aan de deur van het atelier geklopt. Zij hoorde 't in 't eerst niet: het geklop herhaalde zich wat luider en met werd de deur geopend en stak De Foyle er zijn hoofd om. ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij lachend.
‘Zeker mag u binnenkomen,’ antwoordde Felicia door zijn bezoek aangenaam verrast.
Hij verontschuldigde zich, dat hij haar stoorde, maar hij wilde zoo gaarne nog eens haar aquarellen en schilderijen en de stukken van anderen in haar atelier zien. Op den receptiedag was 't hem te druk geweest om ze goed te bekijken.
‘Heeft Hugh u een oogenblik vacantie gegeven?’
| |
| |
vroeg Felicia, terwijl zij voortwerkte, maar lachend even naar Patrick omzag.
‘Hugh had wat voor The Field te schrijven,’ antwoordde Patrick. ‘Hij is 'n beste jongen.’
De hartelijke toon waarop Patrick over haar jongsten broêr sprak deed haar streelend aan. Zij had reeds met welgevallen bemerkt hoe zijn stem zachter werd wanneer hij met of over Hugh sprak, hoe hij hem aanzag met vochtige oogen van welgevallige vriendschap, hem soms zacht de haren streelde, behoeftig om zijn hart in een teedere liefkoozing te uiten. Er was iets zachtaardigs, iets vrouwelijks bijna in dien stoutmoedigen zeeman, dat haar bijzonder in hem welgeviel. Zij zag in de teederheid die hij uitte voor haar broêr de begeerte om zich te hechten, om zijn hart te geven en uit te spreken, zooals zij nog nooit in een man gevonden had. Hij bladerde zwijgend in de portefeuille met aquarellen, die hij bij zijn fauteuil geschoven had en onderwijl deed Felicia hem vragen, die hij, terwijl hij d' aquarellen op een armlengte van zijn gezicht hield, beantwoordde. Hij mocht heel-gaarne schilderijen zien: in Londen kon hij niet zijn of hij ging naar alle particuliere tentoonstellingen, en meermalen ook naar de ‘National Gallery.’ Hij kende trouwens de museums van alle Europeesche hoofdsteden. Eigenlijk hield hij meer van moderne schilderijen dan van ouden; die stonden dichter bij hem, daaraan voelde hij zich meer verwant, hoewel er toch oude meesters waren wier werken hij niet kon zien of hij beleefde er een groot genot aan: Rembrandt bijvoorbeeld en Velasquez; maar de modernen: Turner, Burne- | |
| |
Jones, Courbet en Millet oòk, kijk, daar kon hij nooit genoeg van zien en de moderne Hollanders, die school van de peinzende natuur, dat was altijd een groot oogenfeest voor hem als hij daar wat van zag.
‘Doet u zelf wat aan teekenen of schilderen?’ vroeg Felicia, verheugd dat hij zoo geheel en al haar gemoed van schilderijen-liefhebben bezat.
‘Dat is te zeggen: ik deed er aan; ik aquarelleerde vroeger zoo'n beetje, maar aan u, met uw aquarellen voor oogen, zal ik toch maar liever zeggen, dat ik er niet aan deed.’
Felicia glimlachte, legde haar schildertuig neer en zette zich op de sofa, nadat zij de doos met sigaretten, waarvan zij er een nam, op een tafeltje tusschen hen zette en Patrick verzocht had er een van op te steken. Zij vond 't zoo heerlijk, dat hij van kunst hield. Hij maakte zoo 'n onderscheid met al die andere sportslui en hij wist heel-fijne complimentjes te geven òok, die meneer Patrick. Opnieuw voelde zij, dat zij in New-York niet op haar plaats was. Niemand was er en onder de mannen nog 't minst die recht gevoel voor kunst had. In algemeene ontwikkeling en artistiek gevoel stonden d' Europeanen toch ontzachlijk hoog boven d' Amerikanen. Zij zette het gesprek met hem voort: over kunst, over het leven in Europa, over Amerika, over zijn reis, over gewichtige vragen waarover zij had nagedacht en hij 't in vele opzichten met haar eens was. Den volgenden dag klopte hij opnieuw aan; nu waren Mabel en Hugh met hem, maar toen dezen zagen, dat hun vriend plan scheen te hebben om
| |
| |
langen tijd in het atelier te blijven, lieten zij hem met Felicia alleen en dien dag en de volgende spraken zij veel met elkander, zoodat zij drâ goede vrienden werden, die het intieme leven der ziel van elkaar leerden kennen. Felicia rekende nu 's middags al een beetje op zijn bezoek; zij vond 't zoo aardig met dien Ier te praten, die zoo'n ontwikkeld man, met heel-juiste denkbeelden over alles, bleek te zijn en wanneer hij eens een middag oversloeg, vreezende door haar indiscreet te worden geacht, was 't alsof haar iets had ontbroken. Trouwens Hugh en Mabel mochten zooveel zij konden hun vriend gevangen houden, dat verhinderde niet dat Felicia aardige toertjes in haar panier met hem maakte door Central-park. D'Indiaansche zomer hield dat jaar lang aan: het was te vreezen dat de winter, die zich reeds in een opwekkende frischheid aankondigde, plotseling zou invallen, maar nu nog was de lucht van het puurste blauw, de zon van het heerlijkste licht en de natuur, hier en daar het groen opnieuw ontloken, schitterde met een rijkdom van kleuren, waarvoor haar bewondering zich telkens opgetogen uitsprak. En zij voelde zich dichter en dichter naderen tot Patrick de Foyle. Er was maar een ding, dat haar in hem misviel: hij sprak met heel weinig waardeering en nog al sceptisch over vrouwen in 't algemeen. Zoo'n echt-Europeesch vooroordeel. Misschien liet hij zich, zonder dat zij 't hinderlijk vond, wat te veel voorstaan op zijn voorkomen: hij was ontegenzeggelijk mooi, met zijn fijn blond gezicht en zijn forsch lichaam en scheen wat tè gelukkig bij vrouwen geweest te zijn. Hoe ook, in zijn waardeering waren er
| |
| |
maar weinig vrouwen die geestelijk gelijk stonden met den man. In vergelijking met den man, beweerde hij, bracht een vrouw 't lichamelijk en geestelijk nooit verder dan d'ontwikkeling van een achttienjarigen jongen. De vrouwen hadden alle eigenschappen die een jongen van achttien jaar gewoonlijk bezit: zij waren oppervlakkig, sentimenteel, wankelend in haar overtuigingen en in haar gehechtheid en dat scheen door de natuur zelf zoo bedoeld te zijn, want de lichamelijk best-ontwikkelde vrouw was in lichaamskracht altijd de mindere van den man. Felicia, ietwat beleedigd, noemde hem eenige namen van vrouwen die 't in moreele beteekenis toch misschien wel iets verder hadden gebracht en Patrick erkende ook, dat er natuurlijk veel uitzonderingen op zijn regel waren, maar daarentegen moest Felicia hem toegeven, dat de grootste genieën altijd manmen zijn geweest en, zei hij, waar vrouwen ooit het genie nabij kwamen was dit altijd ten koste van haar vrouwelijkheid, die haar aantrekkingskracht op den man verloor, naar mate zij mannelijker en krachtiger in haar doen werden.
Wat haar in deze kritiek op de vrouwen ondanks alles beviel was d'oprechtheid waarmee zij werd uitgesproken, maar, ofschoon zij moest erkennen, dat er veel waars was in wat Patrick zeide, er groeide in Felicia's binnenleven een stille lust om hem te overtuigen, dat een vrouw die nadenkt 't verstandelijk toch wel verder kan brengen dan d'ontwikkeling van een achttienjarigen jongen. Er werd over dat onderwerp niet meer door hen gesproken, maar 't bleef haar voortdurend steken en nu,
| |
| |
als hij 's middags kwam, onthield zij hem niets van haar heiligst denken over het leven der menschen en hun zeden en hun doen en hij luisterde naar haar, aandachtig steeds, met instemming vaak, met bewondering soms. Zelf, omhoog gedragen in de vlucht harer bezielde droomen, scheen 't haar alsof zij hem de hooge beteekenis van het leven deed verstaan, zooals de Grieksche wijsgeeren het hun jongeren deden. Zijn oogen waren zoo vast in de vroome bezieling van zijn blik op de hare gericht, zijn gezicht gloeide teeder van warm meê-leven met wat zij sprak, zijn lichaam was de voor-over-gebogen aandacht. In die uren schilderde zij niet; haar schilderij was nog immer onafgewerkt. Zij had er geen haast mee, wel? Maar in een volkomen uitspreken van haar ziel, in nadenken en lijden en strijd verheven, gaf zij te kennen hoe zij het leven voor zich zelf opvatte en het leven opgevat zou willen hebben, en uit zou gaan om van die opvatting te getuigen, indien zij de kracht in zich voelde om voor haar ideeën te strijden. Die kracht had zij niet. Zij had enkel de gaaf om stilweg haar schilderijen te maken, niet om een krachtig aandeel te nemen in den strijd buiten. Maar in zich zelf streed zij mee voor wat zij de vrijheid achtte, vrijheid voor al wat leven ontvangen heeft. Eigenlijk was zij een socialiste, een anarchiste misschien wel, in Rusland zou zij wellicht tot die vrouwen behooren, die men naar Siberië zendt of, om geen halve maatregelen te nemen, ophangt; maar hier in Amerika, waar de verontwaardiging over d'onrechtvaardigheden in het leven zelden vlamvatte, had zij enkel de
| |
| |
kracht om de dingen zoo heel stil en heel diep in zich zelve uit te strijden, zóó dat zij er een levens-overtuiging, een levens-richtsnoer van hield en niet om, met opgebonden kleed, zich midden in het gedrang van den strijd te werpen. Daarvoor was zij te filosofisch aangelegd, een filosofie die haar leerde aan te zien en te overwegen. Nu reeds werd ze door haar broêrs en zusters en vrienden excentriek genoemd; 't hinderde haar natuurlijk niet. Enkel omdat zij toejuichte waar anderen verguisden. O, ze had lauweren voor iederen overwinnaar, maar nog meer voor hen die vielen in den strijd voor vrijheid en rechtvaardigheid en, hun doel niet bereikende, een mooi- en dood mooi wisten te sterven.
Patrick hoorde haar aan bezield met haar. Was hij op dat oogenblik ontrouw aan zijn overtuiging ten opzichte van de vrouwen? Zij wist 't niet en wilde er ook niet naar vragen. 't Was haar genoeg, dat hij dacht als zij, dat hij haar zeide sommige waarheden van het strijdende leven nooit zoo duidelijk gezien te hebben. Eens zei hij haar, dat zij bezig was een ander mensch van hem te maken, richting te geven aan zijn leven. Wat zij in zich zelve gevoelde leefde in hem; ook in hem was een rebel, die zich verzette tegen den dwang van het leven, tegen d' onrechtvaardigheid van het leven; maar zijn verzet was passief geweest. Al die gedachten die een hoog en vrijzieleleven vormen, zooals zij zich door nadenken en leed een had gewonnen, leefden rudimentair in hem. Het was hem genoeg geweest te weten, dat hij de Maatschappij met haar dwang van zedenlooze zeden, haar onnatuurlijke vormen, haar flauwe
| |
| |
en nare vermaken haatte, om haar te ontvluchten. Want zijn zoeken en willen-leven op de zee, met enkel een goed maar ruw en onontwikkeld natuurmensch naast zich, was niets anders geweest dan de drang van afkeer om in die samenleving te leven waarin anderen zich zoo wel gevoelden en waarin hij onderging. Op zee was hij altijd heel anders dan aan land. Op zee voelde hij zich goed en sterk en hoog; op zee zag hij het ideaal van het leven, voelde hij liefde en mededoogen voor die groote menschheid die zoo bitter lijdt en zoo fel moet strijden om een enkele schrede voort te komen. Dan dacht hij enkel aan wat goed en mooi is in de menschen en voelde hij zijn hart schrijnen als hij dacht aan al d'onverdiende ellende die geleden wordt, en telkens leefde dan de begeerte in hem op om zich te wijden, met leven en toekomst en vermogen zich te wijden aan de menschheid, een dier moedige en verheven strijders te worden, die met leven en welzijn den weg banen naar eene schoone toekomst. Zijn hart ging dan open om heel de wereld een Tehuis te geven, waarin zij zich wèl gevoelde, en dien eenigen mensch, die dan in zijn nabijheid was, had hij lief als zijn broeder: den ouden Frank, dien hij diende alsof hij, Frank Killrey, de heer en hij de dienaar was. Maar aan land was dat alles anders: aan land verliep hij zich in vermaken die hij zelf verachtte; egoïst geworden, zag hij in de menschen enkel egoïsme; hij zag dan hoe ze enkel kleinheid waren en voor het kleine en verachtelijke leefden. Op zee, in zijn ruwe wollen buis, met zijn vereelte handen dàn, was hij een beter mensch, dan gepoetst en verfijnd in de Londensche clubs en salons.
| |
| |
Niettemin was dit twee-zijn van zijn eigen Ikheid hem aan land nooit zoo duidelijk zichtbaar geweest als in de perspectieven van grooten en edelen strijd die zij hem door haar heerlijke gedachten over het leven liet zien. Hij had niet gedacht, dat er menschen waren zooals zij en er ook niet naar gezocht, want wanneer hij in Londen was, liep hij met d'anderen in den tredmolen van dat banale en nare leven mee, net zoo lang tot 't hem verveelde en hij weer in zee stak en dan eerst dacht hij er aan, welk een nieteling hij zelf was en dat d'anderen niet beter waren dan hij.
Aldus, terwijl zij het geheimste en beste van hun menschzijn aan elkaar toe vertrouwden, werden deze middaguren voor Felicia een tijd van groot geluk. De nazomer was plotseling heengegaan, de winter dadelijk ingevallen met stormen en stortregens, de dagen werden steeds korter. 's Morgens en 's middags werkte zij en nog vaker deed zij niets, nadenkende over 't geen zij den vorigen dag hadden gesproken, terwijl zij in haar herinneren de draagkracht berekende van alle hare beweringen en de waarde van zijn antwoorden of bedenkingen. Het werd een gewoonte, een behoefte voor haar 's middags met hem te spreken. In de twee haarden van het atelier brandden reeds sinds een paar weken hoog-vlammende kolenvuren; bij een er van had zij door het verschuiven van dit en dat, met behulp van een Japansch scherm van zijde met groote goud-geborduurde pelikanen, een aardig hoekje gemaakt van twee fauteuils en een tafeltje en hier, met veel Turksche sigaretten naast zich, die
| |
| |
voor hem en voor haar voor het nemen lagen, wachtte zij hem, in den schijn van een electrische lamp met zacht-groene kap, zoodra de donker gevallen was, en dan spraken zij en spraken tot de waarschuwing kwam dat het diner gereed was. Dan haastten zij zich ieder naar zijn kamer om toilet te maken, ook voor den avond die in gezelschap of in een schouwburg of concertzaal zou gepasseerd worden. Zelden werden zij in die keuveluurtjes gestoord. De heer en mevrouw Beveridge kwamen niet veel voor het diner naar huis, Mabel was reeds over haar eerste geestdrift voor Patrick heen en vond hem nu niet eens meer interessant, alleen maar ‘'n heel mooie jongen,’ Hugh was voor een poos naar Harvards-college gegaan, omdat hij tusschenbeide dan toch ook wel een beetje studeeren moest.
Op een middag verraste Patrick Felicia met een sonnet, dat hij dien dag gedicht en aan haar opgedragen had. Zij las het, vond het heel goed en vertelde hem, dat zij, reeds dadelijk toen zij van hem hoorde, gedacht had, dat hij een dichter moest wezen. Maar hij antwoordde, dat zij in hem dichtte. Dit sonnet had niet hij, maar zij zelve gemaakt, zij in hem. Door haar spreken, door haar omgang leefde hij in een heerlijkheid van schoone emoties: hij kende zich zelf niet meer, hij voelde zich lichter, grooter, beter, mooier van ziel dan ooit voorheen. Het leven had een andere kleur, een anderen vorm, een andere waarheid voor hem gekregen, die het vroeger nooit voor hem bezeten had. Zij had hem een geheel ander mensch gemaakt, een tweeling-broeder van zich
| |
| |
zelf, een met breedere en hoogere opvatting van het leven, die zich sterker gevoelde om in het leven voort te gaan. Dit gebrekkige sonnet was maar een nastameling van al wat zijn ziel nu heerlijks tot hem zei. Maar Felicia las 't en las 't over en vond 't volstrekt geen stameling: zij was er tenminste heel blij mee en moedigde hem aan meer te dichten.
Nu bijna dagelijks kwam hij 's middags met wat verzen bij haar. Zij las ze dan, zei wat zij er van dacht en zij spraken er over en over dichters en dichtkunst. Er was nu weinig meer in hun gemoed, dat zij niet van elkaar kenden: met groot vertrouwen, als twee menschen die zich elkaar verwant gevoelen, hadden zij hun denken en gevoelen voor elkaar geopend en zij leefden nu in de harmonie van twee zielen waarin de liefde ontwaakt. O, een hemelvaart was die tijd voor Felicia, een liefde die onbewust langzaam, langzaam groeide en die haar enkel schoonheid, enkel vreugde, enkel zaligheid schonk!
Wat er in Felicia's ziel nog nadacht gaf haar het bewustzijn van een groot geluk, dat toch naar iets onbekends nog verlangde; want zoodra haar denken hem zag bleef het stilstaan voor zijn blond gezicht met zijn zacht blauwe, en niettemin zelfbewuste oogen, luisterde het naar de herinnering van zijn melodieuse stem en dan in eens vond zij zich bezield door een goddelijk vermogen. Zij werkte nauwelijks meer, nu en dan 's morgens een half uur; maar heel gauw wierp zij het penseel neer, sloot de verfdoos en ging liggen droomen, droomen en herdenken. Wat zij aan kunst- | |
| |
bezieling had, dat beste van haar-zelf, dat haar mooie droomen van goud en licht en kleur deed droomen, wijdde zij nu aan hem, om hem te bezielen voor zijn gedichten, die zij uit het hoofd leerde, die zij bewonderde. Zij begroette in hem een groot dichter, zij zag in hem de heerlijke toekomst, wanneer een geheel volk naar hem luisteren zou, zooals zij thans naar hem luisterde, en Patrick door haar bezield, zag haar met oogen van dankbaarheid vochtig aan en drukte haar hand aan zijn hart. Tot nu had hij zich niet veel bijzonders geacht: hij was een droomer geweest, een die leefde voor de natuur, die enkel maar gelukkig was als hij met boeren en zeelui, onbedorven menschen kon omgaan, maar die zich zelf niet geacht had als een mensch, die voor het leven zijner medemenschen iets bijzonders waard is. En toch was 't steeds warm in hem van liefde voor zijn medemenschen, voor de menschheid, wier lijden en strijden hem, als hij daarover las of nadacht, pijn deed. In zijn land was hij vaak opgekomen voor de rechten van d'arme visschers; in het graafschap van zijn vader waren door zijn invloed betere toestanden gekomen en hij beloofde zich, wanneer hij zelf eenmaal earl van Donegal was, van zijn bezitting een kleine republiek van gerechtigheid en naastenliefde te maken. Maar dat hij zelf een toekomst had, een toekomst als dichter, dat had hij niet geloofd en enkel door dat zij in hem geloofde, doordat
zij hem bezielde begon hij te denken, dat hij nog iets meer waard was voor de menscheid dan een eenvoudig grondbezitter.
Aldus verhieven zij in een dagende liefde elkaar
| |
| |
tot extase. Zij verklaarden 't zich niet, maar de bezieling die zij elkaar gaven was enkel een uiting van wederkeerige liefde. Patrick was dit niet duidelijk, omdat hij in Felicia nog niet de vrouw had gezien, enkel de kunstenares, bewonderd door allen die haar kenden, gevierd als een koningin, van wie hij herhaaldelijk in woorden van ietwat schreeuwende vereering in de New-Yorksche kranten las: een muze zelf, zij in haar altijd rijk en altijd smaakvol kleed, met haar hooge lenige gestalte, haar bezield gezicht, ernstig, grootsch, met zijn donker-fonkelende oogen in d'omlijsting van haar rijk donker haar. Hij vereerde haar als een muze, als de bezieling mensch en vrouw geworden, maar onwerkelijk steeds, van deze aarde met haar hartstochten nooit. En ofschoon hij in 't algemeen de vrouwen niet als heiligen vereerde, noch haar aldus aan zag, sloot de vereering, de genegenheid - wat was de naam voor het gevoel in hem? - de gedachte aan een ander gevoel uit. Met Hugh had hij wel eens over Felicia gesproken, met Mabel ook: beiden hielden veel van hun zuster, beiden waren overtuigd, dat zij een genie was, maar veel klaarheid had dit spreken met broêr en zuster Patrick niet gegeven. Trouwens hij bedoelde er niets mee. Het was hem genoeg, dat hij over Felicia kon spreken en hij dacht er niet aan te vragen naar het leven van haar verleden, overtuigd dat dit verleden even schoon, even bezield, even zuiver was, als haar leven van nu, dat hij kende. Hij dacht de vrouwen zoo goed te kennen als zich zelf; hij had zooveel met ze omgegaan, was met zoovelen intiem geweest, maar hij kende noch
| |
| |
zich zelf noch de vrouwen, want hij had zich nooit moeite gegeven door te dringen in het leven harer gedachten. Hij vond nu Felicia zeer schoon, maar zooals hij de madonna's van Rafael schoon vond, in den aanblik van wier schoonheid hij de vrouw vergat. Voor hem was Felicia geen vrouw: vermengeling van wat hij in zijn moeder, in zijn zusters, in een denkbeeldige vriendin zag: een wezen dat, enkel vrouw in naam, men het beste Bezieling noemde.
In Felicia's gemoed was de man in Patrick heel in het verre achter. Hij was tot haar gekomen als een levende herinnering aan den doode dien zij meer dan iets in het leven liefhad: in zekeren zin was voor haar de doode tot nieuw leven gekomen, maar een onwerkelijk leven toch, want zij wist dat deze man met het voorkomen dat hij van James had, niet de man was dien zij eens in d'armen had gesloten. Maar zij had 't zich reeds veel vroeger duidelijk gemaakt: de dooden verliezen met elken dag aan leven. Haar wanhoop was berusting, haar berusting troost, haar troost nieuw leven geworden en eindelijk, daar was de weduwe van straks opnieuw de jonge vrouw, die, al was er rust gekomen in den strijd van haar hartstochtelijk tempérament, lief kon hebben en lief wou hebben wat in haar leven kon oproepen. Daarom was zij de groote kunstenares geworden, die men in haar bewonderde. Heel haar rijke ziel had ze jarenlang gegeven aan haar schilderen en allengs was de vrouw in haar tot slapen gekomen, slechts nu en dan even opgewekt door een herinnering, door een voorbijganger, door een onbe- | |
| |
kende, die in haar ziel het doode opnieuw tot leven riep. De mannen die zij gewoonlijk zag interesseerden haar niet. Sportslui, speculanten, politici: zij konden d'een meer d'andere minder belangwekkend, geestig of goed zijn, als zij ze maar een oogenblik vergeleek met hem dien zij verloren had, dan bezaten zij niets meer voor haar dat haar aantrok. En toch: zij wist 't zelf niet, maar de smart die zij nu nog over het verlies van James gevoelde was niets anders dan een verlangen naar het onbekende dat, als in haar meisjes jaren, opnieuw in haar was ontwaakt. Zij wist 't niet, maar haar krachtig vrouwelijk leven werd niet enkel door haar kunst bevredigd; het bruischte in haar op in een stormend verzet; het woelde, het schreeuwde in haar; het wilde liefhebben, het had noodig lief te hebben, niet kunst alleen, niet het hooge en heilige en onstoffelijke alleen, het menschelijke
wilde menschelijkheid tot paring, En nu had Felicia gevonden, nu zweeg de kunst in haar en vierde de vrouw. Zij had den man hervonden dien zij liefhad. Zij wist 't zelf nog niet, maar zij had hem hervonden en reeds gaf zij zich over, geheel haar ziel, juichend dat zij zich over kon geven, in een opglorende zaligheid, in een weelde-uitbloeiing van al wat er vrouw in haar was. Wanneer zij haar droomen realiseerde zei ze zich, dat wat zij voor Patrick gevoelde alleen de uit belangstelling geboren vriendschap was, krachtiger geworden omdat zij kon bewonderen. Zij wist 't zelve niet, dat zij sidderde als zij de warmte voelde van zijn hand; 't was haar onbekend, dat haar oogen gloed waren als zij
| |
| |
hem aanzag; zij had niet ontleed wat het gevoel was, dat haar doortrilde enkel als hij in haar nabijheid was; hoe 't kwam, dat zij wist dat hij haar nabij was, zelfs wanneer zij hem niet had zien ofhooren komen, waarom haar bloed gloeide als zij met hem alleen was? Zij was zoozeer gewend haar ziel te bezitten in eenzaamheid, dat zij nog geloofde dat alles was als voorheen toen haar ziel reeds lang hem toebehoorde.
Zij genoot een extatisch geluk, dat zich elken dag hooger verhief. Als het weêr goed was, reden zij 's morgens te paard door het park, dat nu snel zijn kleurenrijkdom verloor en waar de beelden van marmer en brons in hun vochtigen aanslag treurschimmen leeken van den heengeganen zomer. Het stille watervlak der vijvers waarin een zwaan zich roerloos voortbewoog was stil als de meditatie over heengegane dingen; hier en daar rimpelde 't zich achter een bootje dat een roeier deed voortglijden, maar straks weerspiegelde 't in zijn effenheid opnieuw de grijswitte melancholische luchten. Het winterseizoen was begonnen met zijn diners, partijen, opera's en d'avonden gingen veelal voorbij zonder dat Felicia en Patrick gelegenheid hadden om met elkaar over andere dan luttele dingen te spreken, maar aan het uurtje voor het diner bleven zij hechten, dat was hun een gewoonte, een regaal geworden zonder 't welk de geheele dag verloren zou zijn. Patrick bracht elken dag zijn verzen en elken dag had Felicia die van den vorige in haar hoofd en moedigde zij hem aan anderen te maken. Soms zei ze een kleine aanmerking, een anderen dag vergeleek zij het gedicht, in een geest- | |
| |
drift die geneigd is te overdrijven, bij het beste dat zij ooit gelezen had. Patrick geloofde 't haast niet, dat hij zulke mooie gedichten maakte, als zij zeide dat zijn gedichten waren. Was hij dan waarlijk een dichter, was hij waarlijk iets meer waard dan andere menschen? Had hij dan waarlijk in haar den mensch, den goeden, den idealen mensch gevonden, dien hij zijn leven lang had gezocht? Want dat had hij. Heel zijn leven lang, zei hij, had hij gedacht, dat toch ergens op de wereld een, ware 't ook maar een enkel mensch moest leven, die door zijn of haar volkomen schoonheid en goedheid hem moest bezielen tot volkomen schoone en volkomen goede daden: een vrouw als Hypathia, een man als Plato, die ieder en allen in hun omgeving opwekte om het ideale leven te leven, hooger dan al het lage,
enkel voor schoonheid, enkel voor deugd. En hij had niet gevonden, natuurlijk. En toch, toen hij de reis met zijn Zeemeeuw begon, had hij gedurende een nacht, bij een wake, het visioen gehad van twee blauw-schitterende sterren, die hem aanzagen en die sterren werden oogen, bezielde, schoone, donkere oogen en nu steeds, bij dag en bij nacht, had hij die oogen voor zich uitgezien, die oogen die hem, als de Bethlehem-ster den herders, den weg wezen over zee. Toen was het weten in hem gekomen, dat 't hier in Amerika zou zijn, dat hij dien idealen mensch zou vinden; dat hij herboren zou worden, zooals heel het Engelsche ras hier tot nieuwe jeugd en nieuwe kracht en nieuwe schoonheid herboren wordt, dat hij, evenals zooveel duizenden Ieren hier jaarlijks vinden wat zij
| |
| |
zoeken: vrijheid en wel-vaart, òok hier de vrijheid en de wel-vaart zou vinden die hij zocht en die van hooger orde was. En hij had zich niet vergist, die oogen hadden hem goed geleid; het waren d'oogen waarin hij nu zag, die nu van aandoening en geestdrift vochtig waren, die hij op de zee gezien en gevolgd had.
Terwijl hij deze dingen zeide leefde Felicia niet meer het leven der aarde. Heel haar wezen was veretherd tot geluk: een bedwelming van geluk, een extase van geluk, een vergoddelijking van geluk. Ja, dàt was 't! Dat was haar doel, hooger dan alle kunst, hooger dan alle menschenwerk door handen gemaakt! Dezen man op te heffen door hare bezieling: geheel zich-zelf te wijden aan de volmaking van dezen man die in zich de kracht van een profeet, van een heil-brenger had! Hem haar ziel te geven, hem haar kracht te geven, hem elk oogenblik en elke gedachte van haar heiligst leven te wijden. Zij zag in zijn oogen werelden van lijdend en strijdend en overwinnend menschzijn en dan blauwe hemelen met scheppende, schoone goden. Was zij dan werkelijk wel waard dezen man te bezielen, was zij er toe in staat? Moest zij niet veel meer zijn dienstmaagd zijn, die gehoorzaamde als haar heer gebood? O, dat geluk! Een man in haar leven ontmoet te hebben, die waarlijk de Godsterke was, zooals zij zich den idealen man gedacht had: hij die in haar, onwaardige, zijn gelijke meende te zien. Hoe schoon was hij, hoezeer was zijn schoon, evenmatig, harmonisch lichaam van kracht en gezondheid het heerlijke heem dier ziel, die zoo volkomen in zijn
| |
| |
gezicht van goud en hemelblauw en licht werd uitgedrukt, die ziel van schoonheid, waaraan goden-gedachten en goden-gedichten ontbloeiden zoo van-zelf en zoo natuurlijk als, in de lente, de bladeren aan de dikstammige eiken in het park, die in den zomer een wereld droegen van leven.
Aldus verhieven zij beiden hun gevoel tot het niet meer menschelijke, tot zij in elkaar enkel hun droomen zagen en over de werkelijkheid heen keken. Patrick zag in Felicia alleen den mensch - en 't was hem ontgaan nu of die mensch man of vrouw was - die hem opriep tot daden van schoonheid; die door eigen bezieling hem bezielde; die zijn oogen geopend had voor een leven, dat hij tot dusverre niet kende of slechts wan-vormd had gezien. Felicia inderdaad bezat over alle dingen waarover zij had nagedacht eigen en vrije denkbeelden, die althans door hun nieuwheid zoo niet door hun waarheid bekoorden. Sprak zij met hem over kunst, dan deed zij hem zien hoe deze uit het mensch-zijn opkomt als een lieflijke geur uit de gisting van dikwijls leelijke planten, opsteeg ook uit de hartstochten en gebreken en ondeugden der kunstenaren als een rechtvaardiging van het al en al wat menschelijk is. Sprak zij hem over wetenschap, dan maakte zij hem duidelijk hoe innig niets deze is, indien zij niet bedoelde vrijheid te vinden voor de menschheid en de ziel te zoeken. Sprak zij hem over het leven, dan overtuigde zij hem, dat het de rechtvaardiging is van al wat leeft, oòk van wat kwaad geacht wordt, omdat juist dit het leven versterkt, en dat zoolang niet ieder mensch vrij mocht en kon leven zooals zijn mensch-zijn het hem
| |
| |
gebood de samenleving in een toestand van barbaarschheid verkeert.
Felicia vergat niet in Patrick den man, maar zij zag hem als een Apollo in het licht. Naarmate zij hem beter kende vond zij hem schooner, schooner van ziel dan zij ooit een man had ontmoet, schooner van lichaam nog dan zij hem vroeger had gevonden. Terwijl hij haar van zijn leven en van zijn droomen sprak, aanschouwde zij zijn gezicht, zijn fijnen mond met de vurige lippen onder den langen blonden knevel, zijn zachte extatische oogen, zijn mooi, breed blank voorhoofd onder het zijden blonde haar: zij wist, dat zij alles voor hem kon zijn, alles van hem kon maken wat zij wilde: een strijder, een dichter, of een mensch die zich aan zijn hartstochten overgaf. Want hij had haar veel uit zijn leven verteld: hoe hij vroeger een man was geweest als d'anderen, wel met een vonk in de ziel die, tintelend, altijd levend de begeerte in hem hield om oogen en hart op te heffen, maar zich tòch liet beheerschen door zijn zinnen en verleid kon worden door d'eerste de beste jonge en mooie vrouw, die hem een paar lachende oogen en een wellustigen mond bood. Hoe hij verliefd was geweest in dit actricetje en dat deerntje. Hoe hij den hartstorm in al zijn verwoestende kracht had leeren kennen: van de jonge liefde, die van onschuld droomt tot zij verzadigd is, voor een landmeisje uit een dorp aan Donegal-baay, tot de oogenblikkelijk-bevredigde drift, die meer een gril was, voor een bejaarde maar wellustige hertogin, die haar kouden ouderdom een oogenblik had
| |
| |
willen verwarmen aan het onstuimige bloed van een jongen en krachtigen man. Hij had dit alles verteld eenvoudig, zonder berouw, zonder schaamte, als dingen die zoo voorkomen in het leven van een man en die de besten en sterksten overwinnen, zooals zij kinderziekten doorstaan, dingen die alleen te betreuren zijn indien een man er bij ondergaat, maar die, overwonnen, het leven rijker maken aan ervaring. En zij stemde dit toe. Zij voelde er iets als van pijn bij, er was iets in dat haar zeer deed, maar zij vond dit kleinzielig in zich-zelf. Hoe, hij was een mensch! Hij was een man! 't Was dwaasheid te betreuren, dat hij was geweest als alle andere mannen, van het oogenblik af, dat hij in zich-zelf de kracht had gevonden om zich boven zijn zinnen te verheffen en meer nog van het heerlijke oogenblik af, dat zij hem goed kon zijn in zijn leven. Bovendien, zij herinnerde 't zich bijtijds en zij vertelde 't hem, dat zij vrouw was geweest en de volle kracht had gevoeld van bloed dat onstuimig is en een hart dat liefheeft en zoekt. Zij vertelde hem dat, en hoe zij had liefgehad: een liefde die al het andere uitsluit, die al het andere vergeet, die alles geeft, voor wie niet anders bestaat dan de liefde. Hoe zij, jong meisje nog, in haar vergeten de wetten der samenleving had geschonden en wel integendeel er berouw over te gevoelen er zich op verhief. En toen Patrick dit van haar vernam brak zijn geestdrift uit in blij-luide woorden. Hij zei haar, dat hij haar nog hooger vereerde, dat zij nu te meer d'ideale mensch voor hem was, zij vrouw die een man met geheel haar vrouw-zijn had liefgehad en zich aan
| |
| |
dien man had gegeven. Dat was grootsch, dat was waarlijk harer waardig! En goden-daad was 't, dat die man daarna was heengegaan en gestorven, want dat, als men het hoogste in het leven heeft gekend, er niets anders rest om nog hooger te stijgen dan de vergoddelijking van den dood. Hij ook, indien tot hem de liefde ware gekomen aldus, zou gestorven zijn, omdat het leven na zulk een liefde niets meer kan schenken en 't een onwrikbare wet is, dat men, na door de liefde der goden begenadigd te zijn, sterven moet. En hij werd treurig, dat die liefde, die allerhoogste liefde waarop de dood volgen moet, hem niet gegeven was en steeds onbekend zou blijven, omdat hij niet waard was, dat men hem zóó liefhad.
Dien tijd leefde Felicia een nieuw ongekend leven: 't was alsof haar ziel in een spiraalwentel van extase hoog en hooger steeg, licht en lichter werd. Zij overzag het leven, als van den top van een berg: wat zij zag in het rond en omlaag was klein, vaag, onduidelijk. Zij kon zich niet verklaren wat zij zag, behalve dat zij wist, dat zij, in de nabijheid van het goddelijke zelf, het menschelijke bleef zien, maar als in een toekomst van enkel geluk en schoonheid. Niet geheel kon die toekomst nog verklaard worden; zij wist ook niet wat haar die toekomst was, maar dat er schoonheid en het volmaakte geluk was in de gestage woeling van haar visioen was duidelijk. En zich wendend naar het verleden, zag zij duidelijker. Zij zag hoe het leven van het verleden zijn vreeselijke smart had: hoe daar een jonge vrouw voortwankelde, met opengekrabde borst, met binnen-in een hart waar tanden aan
| |
| |
knaagden van een menschenhongerend leed. Maar ook in dat verleden zag zij schoonheid, die gekomen was troostend, stillend, kalm, gekomen was in den nacht-somberen tijd van haar weduwschap: lichtend en louter. En nog andere schoonheid zag zij, van een jeugdig en schuldeloos liefhebben: een idylle van twee menschenkinderen die het Raadsel van leven en liefde oplossen en gelukkig zijn in de reine wijding hunner harten. Maar dadelijk, alsof de zon uit het Heelal was weggevallen, de nachttijd van haar weduwschap met zijn wanhopig geroep, zijn kermend tandengeknars, zijn krampvingerige greep in de losgevallen haren, zijn dolle woede over d'onrechtvaardigheid van het leven - een stormende zee, o, een stormende zee van tranen. Daar schreed de gore, beenderige, star-oogige apathie voort, langzaam, krachteloos, maar deze werd allengs tot de jonge vrouw, die zij te voren gezien had, stil, getroost, in geestdrift voor haar kunst en nu werd het schooner in het verleden, levensvoller; de jonge vrouw schreed voort op haar baan, soms enkel de hand klemmend op het hart, want daar was een wond die nog bloedde, die soms nog stak. Maar deze wond litteekende zich en voort schreed die jonge vrouw in steeds troostender rust, en nu was 't enkel lichtende rozige dageraad, goud en krachtwekkend: de rust van een morgenlandschap met effen groene weiden en zeer stille wateren en klanken-jubelende kerktorens hoog boven het geleef der menschheid. Jaren had Felicia in dit schoone rust-land geleefd, dat zij nu in haar visioen terug zag en zij voelde, dat zij 't zòò liefhad. Zij had er haar kunst gevonden, die
| |
| |
haar zoet deed vergeten en zoet deed droomen, die heel haar mensch-zijn tot rust had gevoerd: een rust die niet het geluk maar even goed was.
Toen wendde zij zich weer om en zag opnieuw de toekomst in, en zij zag hoe het vage woelen daar een geweldige strijd was geworden. Zij zag de roode vlammen van een vernielenden hartstorm voortgieren, voortgieren, sissend en joelend en kronkelend en voortgieren en vernielen en zwart branden alle menschengeluk - en daarachter was de zwarte walmende stinkende rook. En rood overal! De vlammen rood, het leven begloeid door die vlammen rood! Maar bloed ook, het vloeide, het druppelde, het lekte overal, uit wonden overal; het leven was geen leven meer, zij zag enkel wonden, gapende hartewonden, waar het bloed uit neer lekte. Zij sidderde en kromp ineen van schrik. Zij keerde in tot zichzelf, zij aanzag haar ziel, zij zag hoe die gekluisterd was, verslaafd was. Nu wist zij 't! Onbewust had zij haar ziel gegeven aan dien man uit het verre gekomen, dien de zee haar had teruggegeven, omdat zij nog niet genoeg geleden had in het leven en nog meer lijden moest. Zij, die zich tot dusverre sterk als d'overwinning zelve had gevoeld, was zwakker geweest dan ooit eenige vrouw. Zij behoorde zichzelf niet meer toe; zij was Patrick de Foyle's eigendom geworden; zij was een ding in zijn hand, dat hij kan nemen en wegwerpen indien hij verkoos. Want zij had hem lief, zij trilde van begeerte naar hem; zij was gevangen in haar zinnen; zij had zich-zelf verleid en verloren! Zij was niet meer Felicia Beveridge.
| |
| |
En toen, terwijl zij nog eenmaal dacht aan het geluk van gemoedsrust dat zij in de laatste jaren gekend had, aan haar leven gewijd aan heerlijke kunst en hoe die rust en die kunst nu verloren waren om de liefde voor een man die gekomen was en haar genomen had, toen voelde zij zich plotseling zwak worden, zij kon den last van de wanhoop die in haar opgierde niet dragen en viel neer en zij schreide, schreide, schreide.
|
|