| |
| |
| |
I.
‘Licia, hoor eens, ik heb vanmiddag een vriend van me ten ete gevraagd, zal je nu eens 'n beetje aardig tegen 'em wezen?’
‘Ben ik dan anders niet aardig tegen je vrienden, Hugh?’
Een krachtig hoofdschudden van Hugh was het antwoord. Felicia legde palet en penseel op het Turksch tafeltje naast haar, sloeg den arm om het slank-krachtige lijf van haar broêr en drukte hem tegen zich aan. ‘Maar, Hugh-lief,’ zei ze en haar donkerblauwe zacht-levendige oogen zagen op naar de zijnen, ‘ik wist volstrekt niet, dat ik onaardig tegen je vrienden was en 't is ook alles behalve m'n bedoeling, maar weet je, je hebt altijd van die vrienden, die me niet bevallen: boksers, roeiers, hardloopers, baseballspelers... waarom zoek je geen andere?’
‘Nu, iedereen kan ook niet zoo'n genie wezen als jij bent,’ antwoordde Hugh, een tikje geraakt en zich uit de omarming van zijn zuster loswringende.
Felicia nam haar palet weer op en haar werk overziende, beloofde ze: ‘nu, ik zal heel lief tegen je vriend zijn, hoor. Hei-je 't mama al gezegd, dat ie komt?’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ zei Hugh, terwijl hij de banjo die op een sofa lag, opnam en er een deuntje op begon te tokkelen.
‘Wat is 't er voor een?’ vroeg Felicia, haar werk voortzettende. ‘Roeit-ie, zwemt-ie, jaagt-ie, wat doet-i eigenlijk en is 't een New-Yorker?’
‘Allemaal mis!’ riep Hugh, de banjo neerleggende en lenig van beweeg opspringende van de sofa. ‘Je raadt 't niet in zessen. 't Is 'n Ier en hij is pas van Europa gekomen. Hij heet Patrick de Foyle en hij is de zoon van lord Fitzpatrick, die lid is van 't Hoogerhuis, aan d' overzij. Als je maar een regeltje sportnieuws hadt gelezen, zou je weten wie hij is. Alle kranten staan vol van 'em. Alleen, heelemaal alleen, dat is te zeggen met een matroos, is hij in een klein yacht d' Oceaan overgekomen!’ En Hugh's zwarte oogen schitterden en zijn gezicht kleurde van geestdrift.
‘Wel,’ zei Felicia, die oprecht bedoelde dat even mooi te vinden als Hugh, doch er slechts gedeeltelijk in slaagde, ‘dat bewijst dat die meneer de Foyle durft. Ik zal heel vriendelijk tegen 'em zijn, maar ik denk dat ie meer pleizier zal vinden in Mabel, die meer voor sport voelt, dan in mij.’ En Hugh, die achter haar stond en, wijdbeens, met de vuisten in de broekzakken haar schilderij stond te bestudeeren, boog zich tot haar over en kuste haar op de wang.
‘Ik hou veel van je,’ zei hij hartelijk, ‘je bent lief en als Patrick jou niet even lief vindt als ik zal ik 'em uitdagen om met me te boksen, hoor. Vertel 't me maar, als hij je niet heel lief vindt; dan zal ie 'n leelijke pijp
| |
| |
rooken. - Zeg, ik neem 'n paar sigaretten van je.’ En zonder haar toestemming af te wachten ging hij naar een boule-schrijftafeltje, dat geopend achter een Japansch kamerschut stond, vulde uit een doos sigaretten zijn zilveren étui, en stak een sigaret op.
Felicia lachte luid en legde opnieuw haar palet neder. Zij stond op, keek even in een Venetiaanschen spiegel boven de sofa en zich toen neêrleggende, lang uit, zei ze: ‘je vriend Patrick vindt natuurlijk alleen maar zeemeerminnen en andere zulke interessante vrouwen lief.’
Hugh lachte verwaand, terwijl hij zijn donzig, donker kneveltje opstreek. ‘Die zijn misschien ook wel heel lief, ik ga d'r een zoeken,’ en nu floot hij een deuntje en ging naar de deur. Maar halverwege bleef hij stilstaan en kwam een paar passen terug. ‘Weet je op wie hij lijkt?’ vroeg hij. ‘Op James O'Connell, je weet wel.’
Of zij 't wist! Het bloed vloeide plotseling op door haar bleeke wangen, haar hart klopte een oogenblik niet meer bij het onverwacht hooren van den naam dien zij vergeten waande. Zij sloot van ontroering d' oogen. Maar Hugh merkte dat niet en vervolgde: ‘ik heb natuurlijk maar 'n flauwe herinnering van O'Connell, ik was nog zoo'n kind toen ie hier aan huis kwam; maar toen ik de Foyle voor 't eerst zag, dacht ik dat 't Jimmie was, want eigenlijk weet toch maar niemand of hij verdronken is of niet.’ En zijn fluitdeuntje hervattende, ging hij terug naar de deur en die openende zei hij: ‘hij komt tegen zes uur, ik zal 'em hier brengen.’
Felicia antwoordde niet. Hugh had haar alleen gelaten
| |
| |
en nu de beide handen onder haar achterhoofd leggende, zag ze starend op naar de lantaarn van haar atelier en peinsde.
Hoe kwam 't toch, dat zij niets voor die dingen voelde? Hugh, Mabel, al haar broêrs en zusters, papa en mama, al hare vrienden interesseerden zich voor sport, alle menschen deden 't, want de kranten hadden er alle dagen kolommen over en zij voelde er zoo niets voor. Vond zij dan ook 'n gezond, krachtig, harmonisch menschenlichaam niet mooi? Vond zij 't niet mooi wanneer 'n man moedig was en zich kon verdedigen, of wanneer hij vlug was en volhardingsvermogen had? Dat alles werd door sport bevorderd, waarom gaf ze er dan niets om? Een poos lang bleef haar denken voor die vraag stilstaan. 't Eenige antwoord dat zij er in zag was dat lieden die veel aan sport doen, dikwijls hun lichaam meer ontwikkelen dan hun verstand. Zij kende die sportslui genoeg: Hugh had niet alleen, toen haar oudste broêrs nog ongetrouwd waren, hadden ook die dan dezen dan genen kampioen, met wiens vriendschap zij zich vereerd gevoelden, meegebracht en telkens had zij ondervonden, dat die menschen geen ander discours hadden dan over sports-dingen: goedhartig waren ze in hooge mate en beleefd ook; 't waren eerlijke, brave menschen allemaal, maar hopeloos onwetend. En zij dacht nu aan dien nieuwen vriend van Hugh, die wel als d' anderen zou wezen, die lord Patrick de Foyle, die alleen d' Oceaan was overgekomen.
Alleen op den grooten Oceaan! Dat moest heerlijk zijn.
| |
| |
Dagenlang en nachtenlang alleen en altijd maar alleen, ja, met een metgezel, maar dien men zoo kon kiezen, dat hij gevoel noch denken stoorde. Alleen met de zeevogels, met de visschen, met het spoelende water opstuivende tegen de kiel, die deinend voortschoof over de golven, omhoog nu omlaag dan, altijd dat onafzienbare gegolf, de schuimende golftoppen, in wit getril aansnellende uit het effen horizontvlak en, het vaartuig in rechte lijn voortjagend, wegsnellende naar een anderen horizont, over het Al welvend, het peillooze hemelblauw met zijn onaanzienbare zon of zijn jagende blanke wolken daags straks, de zon ondergegaan in purperen en gouden wolken, de nachthemel die nog veel onmiddellijker dan de zon d' eeuwigheid verklaarde, wanneer het oog, doordringend in het duister omhoog, de sterren voorbij, nieuwe werelden in goddelijker eeuwigheid vond. En in die onmetelijkheid, waarin de mensch alleen was met zijn God, de wind, de zingende, spelende wind nu, de huilende, verpletterende storm dàn, die in den nacht als een verraderlijk hoofdman over een niet te tellen leger barbaren op het schip toesnelde om het te vernielen en het wakkere sterke schip en de wakkere sterke man op dat schip, die moedig streden tegen het heerlijke, mooie gevaar en zich zoo overmoedig sterk mochten gevoelen als, de strijd geëindigd, het schip, gehavend of niet, voortzeilde, voortzeilde, altijd nog het onafzienbare vooruit, het onafzienbare achtergelaten, onafzienbaarheid links en rechts, nu, zelf een wereld, evenveel recht had zich tegen over d' elementen te
| |
| |
stellen als de grootste werelden omhoog. Maar als het daagde, en de vermoeide afgeslagen vijand zich had teruggetrokken, of elders op d' Oceaan woedde, terwijl hier de golven nog bergenhoog opstegen en valleien-diep wegzonken en het schip omringd scheen soms door groene muren van schuimend doorzichtig water, dan de heerlijkheid van dien nieuwen dag levens, waarover de zon eerst haar teedere, straks haar gloeiende en diepe kleuren uitzond, om als een onaanzienbaar God boven de deinende wateren op te komen: dit alles was de schoonheid des levens dieper te gevoelen dan het iemand waar elders gegeven was. Alleen te zijn met God en Zijn oneindigheid, was dat zich niet aan God en aan Zijn oneindigheid meten? Nu en dan een ander schip, ja, een atlantische stoomer, met de mast-toppen aan de kim verschenen, oprijzend, naderkomend, langs heen gegaan en - seinen soms gewisseld - achteruit aan de kim verdwenen,... dan niets anders meer dan de vogels die met het schip meesnelden door de lucht en de visschen die met het schip meespeelden door het water en soms in dartel gestoei opsprongen als om te zien wie daar aan boord was - eindelijk, na de werelden omhoog te hebben gezocht, neder te zien in die eene zonderlinge wereld omlaag, waarvan de dartele visschen zooveel konden vertellen; te denken, dat indien het schip zich minder kloek hadde gehouden wij leven zouden zijn van die wereld, die den mensch zoo lieflijk lokt om in haar neer te dalen, en niet meer van deze lichte wereld om ons heen; dat, als de storm terugkomt en zijn geweld van
| |
| |
vernieling opnieuw beproeft wij misschien den nieuwen dageraad niet meer zullen zien en de visschen ons zullen ontvangen in hun heem. O, de man die deze emoties dieper had gevoeld dan ieder ander die d' Oceaan overstak met een stoomer, en dat moest hij in zijn grootsche eenzaamheid, die man moest een dichter zijn. Want als hij in dien overtocht niets anders had gezien dan een record, dan een krachtsinspanning, als hij tijdens dien overtocht niets anders was geweest dan een kloek en moedig zeiler, dan, voelde Felicia, kòn zij niet vriendelijk jegens dien man zijn. Hij moest een dichter zijn, want hij vreesde d' eenzaamheid niet, integendeel zocht haar en dit reeds trok haar in dien nieuwen vriend van haar broêr aan. D' eenzaamheid die zij zelve zoo lief had en die haar nooit zoo troostend had geleken als, naar Europa gaande of daar vandaan komende, op d' Oceaan. En hoe weinig nog was dat de ware eenzaamheid: het leven op een grooten atlantischen stoomer is altijd zoo vol, zoo rumoerig, dat zij enkel d' eenzaamheid kon vinden voor op de plecht, waar zich weinigen waagden. Dat een mensch de zee zocht, dat hij alleen met de zee wilde wezen, dat begreep zij zoo goed en altijd had zij zich aangetrokken gevoeld niet alleen tot de zee, maar tot allen die met haar leefden.
Zij trachtte zich nu dien alleenigen zeeman voor te stellen. Zijn voorkomen, dat was makkelijk genoeg, omdat hij zoo op dien ander leek, maar hòe hij zou wezen: zijn doen, zijn inborst, wat hem in d' Oceaan, in de eenzaamheid aantrok? Zij voelde zich - en zij wist niet waardoor - tot dien onbekende aangetrokken en meende hem
| |
| |
aan boord te zien van dat kleine yacht, tegenover haar op een schilderij die zij gemaakt had, dat met bolle blanke zeilen tegen diepblauwen hemel over een wilde zee heensnelde en zij zag hem nu duidelijk als James en opnieuw doorsidderde haar een felle ontroering. Zou de zee hem dan waarlijk teruggegeven hebben, en hij als een andere Henoch Arden teruggekomen zijn om zijn vrouw te zien? Was het wonder gebeurd, dat zij eerst afgesmeekt, toen gehoopt, vervolgens verwacht en eindelijk vergeten had? Want levend nog was hij in haar denken. Hij was haar liefde, haar man geweest en zij voelde dat hij dat nog was en indien het wonder gebeurde, dat de zee haar man teruggaf zou hij vinden, dat er niets in haar hart veranderd was, dat hij nog altijd in haar onverzwakte maar wachtensmoede liefde leefde en hij zijn vrouw slechts had terug te nemen, zooals hij haar verlaten had. Want hij had haar verlaten, die valsche man: dien dag toen hij met een klein zeilvaartuig in zee gestoken, heengegaan was voor goed, verdwenen, vergaan, verloren, men wist niet hoe en waardoor, want de zee was volkomen kalm gebleven, geen wind was opgekomen en nooit meer had men iets van hem gehoord, noch van zijn boot; niemand had een van beiden ooit teruggezien; enkel was, dagen later, zijn pet van luitenant bij de marine aangespoeld.
Felicia voelde een onzegbare pijn nu zij opnieuw dacht aan dat vreeselijke verleden, waarvan de herinnering doodsblank en grafstil in haar was geworden, en zij verwonderde zich dat haar verdriet zoo volkomen had kunnen af- | |
| |
bloeden. Want dat zij nu het napijnen van haar smart gevoelde was enkel door de verwachting, dat zij een man zou zien die hem geleek: een levend lichaam zou voor haar staan, levende oogen zou zij zien, een levende stem hooren en dat lichaam en die oogen en die stem zouden haar herinneren aan den man dien zij had liefgehad, die haar had liefgehad en dien zij verloren had. Maar zij loochende niet, dat zij in de laatste jaren niet meer om hem getreurd had: zij had haar ongeluk aanvaard in moedige gelatenheid. Zij verklaarde 't zich eerst nu: in haar ziel was een zoo volkomen rust gekomen, die, uit het aanvaarden van het verlies ontstaan, reeds de plaats aanwees waar mogelijk een nieuw geluk kon bloeien. En zij glimlachte bitter, over zich zelve, over het leven dat na zulk een verleden opnieuw kan droomen van geluk. Zij wist 't sinds lang: alle verlies vindt zijn berusting en niet alleen dit, maar eenmaal het lijden er van overwonnen, eindelijk de hevigste droefheid geleden, groeide er altijd weer nieuw geluk waar het verlies het leven geschroeid had en met dit geluk levensvreugde en levenskracht. Aldus stierven de dooden langzaam een tweeden dood: een natuurwet die zich in haar hart had doen gelden en waartegen zij zich met alle kracht maar tevergeefs had verzet. Nog altijd had zij James lief; indien hij terugkwam zou zij zijn vrouw zijn, evenals zij zijn vrouw was geweest tòen; zij had zich in waarheid zijn weduwe gevoeld; terwijl allen bij haar aandrongen, dat zij dezen of genen die dat wenschte zou huwen, was zij de liefde harer jeugd getrouw gebleven, had zij zich voor heel het
| |
| |
leven verbonden gevoeld aan den heengeganen man, met wien niet de wet maar een alles-overwinnende liefde haar had vereenigd en aan wien zij zich had gegeven, machteloos tegenover zijn mannenkracht en jubelend, dat zij zich geven kon. Steeds had zij hem gewacht, waanzinnig eerst van droefheid, in opstand tegen God en het leven, allengs, niet geloovende aan zijn dood, denkende dat hij was heengegaan, ergens, geroepen door een onbekenden maar onafwijsbaren plicht, de dagen in zieleschroeiende begeerte doorlevende, hem zoekende in de stad, aan de haven, ontroerd door hallucinaties die haar hem deden zien: daar wàs hij, daar kwam hij aan, daar stond hij voor haar, d' armen naar haar uitstekende om haar in zijn omhelzing te ontvangen, d' oogen glimlachend; - dan voelde zij hem achter zich, zij hoorde zijn voetstap, zijn stem, - en als zij zich omkeerde - o God, o God die teleurstelling! dat inkrimpen van haar hart, dat plotselinge stilstaan van haar leven; dat langzaam wegteren van ongeduld, opziende naar de klok, tellende d' uren, de minuten; luisterende naar de schel, naar het open en dicht doen van de huisdeur en of zij zijn stem niet hoorde; - slapeloos de nachten, zich afpijnigend met de vraag die als vuur door haar denken woelde, waar hij toch, wààr hij toch was indien hij leefde en hoe gestorven, indien hij dood was, maar het denkbeeld van zijn dood verwerpende dadelijk en dan opnieuw het gegloei in haar denken van de vraag, wààr hij toch in Godsnaam kon zijn? - door die vraag voortgezweept als zij, den nacht doormoeid, afgebeuld opstond
| |
| |
van het ijselijke bed harer waanzinnige weduwschap... eindelijk het heengaan van haar verstand, het voelen dat zij krankzinnig werd, het weten dat zij dwalend in ieder hem herkende en hem steeds opnieuw in ieder zag. De moedeloosheid eindelijk, het stil neerzitten met starende oogen, onverschillig voor alles, maar langzaam oplevende toch, vooral door haar tweede reis naar Europa, een winter te Parijs, waar zij haar schilderen hervat had, studeerende op een atelier met allerlei jonge vrouwen die haar deden vergeten, maar nog steeds twijfelend aan zijn dood, doch nu alsof zijn terugkomst nog lang kon duren en zich misschien nooit zou verwezelijken en lest was in haar die transparante, troostende rust gekomen, waarin 't haar soms leek alsof zij, der wereld afgestorven, in een blanke vaagheid van loutere en schoone droomen leefde, waar de kunst zelf en het geluk zelf aan ontbloeide. Want juist in die jaren had haar ziel die kracht van verheffing en haar hand dat meesterschap van doen gekregen, waardoor zij zich gelukkig voelde op een wijze, die haar voorheen onbekend was gebleven. Er was nu, met den wil om te vergeten, niets anders dan kunst, dan creëeren, dan werken voor haar. Wat zij van zich zelf vroeger had gegeven aan hem dien zij had liefgehad, wijdde zij nu, haar liefde bijgezet in het sépulcre van gelaten smart, de herinnering daaraan vervaagd in haar denken, aan haar kunst die zij liefhad met hartstochtelijke toewijding. En nu verklaarde zij zich, terwijl zij aan James dacht, dat zij in de laatste jaren niet meer gewenscht had hem terug te zien. Had zij hem dan vergeten? Haar ontroering,
| |
| |
de zonderlinge pijn, die zij weer voelde, alsof haar hart werd toegeknepen, toen Hugh gezegd had, dat zij iemand zou zien die op hem leek, bewees dat zij hem nog liefhad. Maar was zij in waarheid zijn herinnering niet ontrouw geworden door een zoo volkomen toewijding aan de kunst, dat al wat van vroeger en al wat van heden was voor haar wegviel? Indien hij nu terugkwam, wat dan? Hoe zou zij tegenover hem staan, hoe tegenover haar kunst? Er waren menschen bij wie de liefde de kunst en de kunst de liefde bezielde: het laatste begreep zij, het eerste niet. Was zij dan enkel de kunstenares geworden die zij was en die roem had gevonden in haar vaderland en in Europa, omdat zij, na te hebben liefgehad en geleden, liefde en lijden aan haar kunst ten offer had gebracht? Zij wist 't niet. Haar denken waasde door over deze vraag, terwijl zij opstond en uit de doos sigaretten op het schrijftafeltje een opnam en aanstak. Zij zag, midden in haar atelier staande, terwijl zij den lucifer achteloos in den ledigen open haard wierp, peinzend rond, terwijl haar oog hier en daar op een schilderij bleef rusten: haar werk of het werk harer Europeesche meesters en vrienden. Gaf de zee inderdaad terug wat zij genomen had? Acht jaren was 't geleden, dat James was uitgegaan, heen, de zee in en nu kwam uit die zelfde zee, alleen zooals hij, een man die hem leek. Moest dat James niet zijn? Zij rookte haar sigaret, waarvan zij de blauwe fijne rook nastaarde en ging naar het doek waaraan zij bezig was: een zonne-effect in Madison-square met het bonte gewoel van Broadway tusschen de boomstammen door gezien, en zij bleef
| |
| |
het een oogenblik aanstaren. Maar nog doolden haar gedachten in het verleden. Wel nam zij het penseel op met wat verf en verbeterde aan het boomengroen een veeg hier en daar, maar dadelijk wierp zij het weer weg.
't Was nog altijd het oude, zoodra zij aan het verleden dacht was de lust om te werken weg. Zij was dus enkel kunstenares geworden, ten koste van een volkomen vergeten. Een halfuur, een uur geleden werkte zij als altijd in een nerveus doen, dat haar alles om haar heen deed vergeten, daar was Hugh gekomen met zijn mededeeling, dat die Ier kwam, die haar volkomen onbekend was en vooral onverschillig indien hij niet, volgens Hughs zeggen op James O'Connell had geleken, en weg was haar werkkracht op het enkele noemen van den naam harer liefde. Nu was 't helder in haar, dat zij haar kunst niet meer wilde missen; dat zij de loutere vreugde die deze haar gaf in d' onbewogen kalmte harer ziel niet wilde missen voor de onstuimiger, de geweldiger en de wisselvalliger vreugden van liefdegeluk. In het stilzijn van haar verweduwde ziel was zij de laatste jaren zoo gelukkig geweest als, dacht zij, geen mensch door de liefde voor een mensch kon zijn en dat, wanneer zij dit geluk had op te geven voor een ander geluk: den terugkeer van haar bruidegom, zij zich ongelukkig zou achten de keus tusschen den teruggegeven doode en haar kunst die zij in zich leven voelde te moeten doen en dat zij dan misschien den teruggekomene.....
Maar met een glimlach om haar dwaas denken wierp zij het mondstukje van de sigaret ergens heen, achter zich.
| |
| |
Kwamen de dooden dan ooit terug? En die meneer Patrick door wiens toevallige gelijkenis met James, die misschien enkel in de verbeelding van Baby bestond, zij zich reeds van te voren liet bang maken, was misschien d' een of andere domme zeiler of roeier, die enkel verstand had van stuurboord en bakboord.
Maar waarom had zij dan nu geen werklust meer? En waarom keek zij dan nu weer in den spiegel? Zij bestudeerde haar smal en bleek gezicht met zijn donkere groote oogen, melancholisch bezield, overboogd door fijn-smalle zwarte wenkbrauwen. Zij merkte op hoe scherp en groot haar neus was, hoe onregelmatig haar mond, die door zijn volle karmozijnen lippen aan haar parelmoer-doorzichtige bleekheid kleur gaf, hoe krachtig vooruit haar fijne kin stond en zij zag met genoegen naar haar donker krullend haar, in een zwaren wrong, waaruit een tros kleine krullen afhing, opgebonden, dat met een weelderig gezwier op het breede blanke voorhoofd zoo goed deed. En zij glimlachte en zag nu haar kleine regelmatige tanden, schitterende onder het purper harer lippen en terwijl zij de kleine krulletjes aan haar slapen verschikte, beschouwde zij haar teedere, blanke hand met de blauwe aderen er door geslingerd, de kuiltjes onder de smalle, spitse vingers met de rozige ronde nagels en aan haar linker ringvinger den grooten amethyst omkransd van diamanten, en met voldoening ontdekte ze weer, na langen tijd, dat ze er ten slotte toch niet kwaad uitzag, al was zij wat de menschen slank noemden, waarmee ze mager bedoelden, wat nu in het groote grauwe schilderboezelaar
| |
| |
dat haar heele lijf omhulde niet zoo uitkwam. Maar haar contemplatie van zelfbehagen verdween voor een bittere gedachte, die zich in een smalenden glimlach uitsprak. Zij leek Mabel wat met haar koketterie van oude vrijster. Wat had dit alles te maken met het leven harer ziel? Was zij niet 'n vrouw van bijna dertig, weduwe, door het leven zooveel en zoo fel gepijnigd, dat ze wel aan andere dingen te denken had dan of zij mooi was of leelijk? Inderdaad, dat was goed voor Mabel, haar zusje, een jong, vroolijk ding van achttien, die niets anders te doen had dan te flirten en paard te rijden en te schermen en naar de winkels te loopen.
Zij schelde. Een kamermeisje kwam het atelier binnen en zij gaf bevel: ‘laat Dick den panier inspannen, voor Central Park; ik ga me kleeden.’
Zij had geen lust in het werk, dien dag, en kon evengoed een ritje in het Park maken. 't Was heerlijk weer; d' Indiaansche zomer gaf zijn laatste mooie, warme Oktoberdagen. Zij wierp de deur van haar atelier achter zich dicht en ging, zacht fluitend, de trap op naar haar kamer. Daar koos ze zich een bruin fluweelen kleed, dat wist zij haar goed stond, half kwaad nog op zich zelve om haar jonge-meisjes koketterie, maar niettemin haar kamenier beknorrende, die haar een hoed aanreikte die haar niet beviel, en zij hechte een tak rozen Maréchal Niel dwars over den boezem naar haar zijde en liet haar handschoenen vastknoopen, terwijl ze weer dat deuntje fluitte, dat haar plotseling was ingevallen. Zij wist niet meer wat zij voelde, wat zij dacht, wat zij was, maar
| |
| |
gaf zich over aan een kracht die sterker was dan zij, een kracht van nieuw, onstuimig, jong en warm leven, die in haar opstroomde en haar wangen deed gloeien.
De Beveridges woonden in een der paleizen, in Engelsche gothiek gebouwd, aan de 5e Avenue, tegenover het Central Park. De oude heer Beveridge, mijn- en spoorweg speculant, was eenige malen gesprongen, nu weer millionnair, eigenaar van een der mooiste huizen der Avenue: drie zonen en twee dochters rijkgehuwd; twee zonen bekende figuren in Wallstreet, evenals de vader, de derde vruchtenkweeker in Florida; een dochter, gehuwd met een congreslid, woonde in Washington, de andere, lijdend, bracht het grootste gedeelte van het jaar met haar gezin in Zuid-Californië door. Ongehuwd waren nog Felicia, de oudste dochter, die zich een kapitaal had gewonnen door haar schilderijen, die in Amerika beroemd waren, de jongste, Mabel, om wier hand een Duitsche baron aanhield, en Hugh, de jongste zoon, student van Harvards College, een nietsdoener, behalve dat hij zich van den morgen tot den avond afbeulde met boksen, hardloopen en balslaan in het gymnasium van de Manhattan-club. De familie was zeer gezien in New-Yorksche kringen: mevrouw Beveridge organiseerde 's winters aardige feesten, en was presidente of bestuurslid van zooveel vereenigingen, dat zij zelve ze niet uit elkaar kon houden, en gedwongen was steeds van huis te zijn, behalve wanneer er ten haren huize vergadering was of zij en haar dochters receptie hielden, een keer in de week. Dan werd Felicia's atelier - omdat de meeste bezoekers
| |
| |
de kunstenares vroeger telkens lastig vielen om haar schilderijen te zien, werd de receptie dààr gehouden - ingenomen door luidruchtige vriendinnen van haar moeder, voorname vreemdelingen, speculanten die zich uit de zaken teruggetrokken hadden, kunstkenners, verslaggevers van artistieke of mondaine bladen, ‘beroemdheden,’ en al de kennissen en vrienden der familie, die zij 's winters t'huis of in andere familiekringen zagen. Voor Felicia was dit altijd een verloren middag. Wel poogde zij nu en dan iets te doen, maar later deed zij altijd over wat zij op den receptiedag gedaan had. Die menschen roezemoesten te veel om haar heen. In haar atelier, half-salon, half-museum van rariteiten, met een groot vallicht en een breed venster op het Noorden, waren aardige hoekjes met gemakkelijke stoelen en zachte divans onder breede palmen, achter antieke kamerschutten, onder baldakijns van Oostersche tapijten opgehouden door oude speeren; hoekjes die zij dus had ingericht om, als zij voor een half uur geen lust in werken had, overal een plaats te vinden waar zij met een boek en een sigaret kon neervallen en gemakkelijk liggende kon lezen. Maar op den receptiedag was 't als een invasie: zij was geen meester meer in haar eigen atelier; zij was er niet meer t'huis. Van achter de schutten in de groote ruimte, uit alle hoeken steeg een luid en verward gepraat op, waar soms een vroolijk gelach door heen schaterde, en als zij schilderde stond altijd een of ander achter haar om haar werk te bespieden of haar aandacht af te leiden door zijn gebabbel of zijn overdreven vleierij. Dan, vermoeid op een divan neervallende, moest
| |
| |
zij praten over dingen die haar niet interesseerden en soms gaf zij verkeerde, soms scherpe antwoorden. Zij had den naam excentriek te zijn, maar op den receptiedag was zij 't inderdaad, verveeld door al die menschen om haar heen en lusteloos, met hangende armen, rookte zij d' eene sigaret na d' andere, glimlachte vaag als haar iets gezegd werd, absent altijd, en enkel met een half oor luisterende.
En nu, terwijl zij op dien mooien herfstnamiddag door de breede lanen van het Park reed, een negergroom achter haar, terwijl een heldere zonneschijn de roode en gele bladeren goudkleurde, zuchtte zij in het vooruitzicht dat 't morgen weer receptiedag zou zijn. Waar zij kon reed zij snel door, maar soms moest zij stapvoets rijden: reeksen equipages, huurrijtuigen, mailkoetsen, omnibussen en daar tusschen wielrijders, ruiters en amazones reden met haar mee of in tegenovergestelde richting haar voorbij en telkens werd zij gegroet en moest zij groeten, zoodat zij bij het meer een zijlaan insloeg, waar het minder druk was. Zij liet de zweep knallen aan d' ooren van haar klein Mexicaansch paard, dat hinnikend van pleizier, hoofd-schuddend voortrende, terwijl het schichtig soms in galop ging, verschrikt door een eekhorentje, dat voor zijn snellen loop dwars den weg over vluchtte en in de half-ontbladerde takken van de herfstboomen verdween, waar Felicia in het voorbijsnellen nog even het gefladder van de bruine staartpluim kon zien. En telkens liet zij de zweep knallen, vroolijk zelve: de oude luidjes, de moeders of de kindermeiden op de banken zagen haar
| |
| |
nieuwsgierig aan en riepen de spelende kinderen toe uit den weg te gaan. Zij voelde zich zoo jong heden, zoo krachtig, zoo gelukkig, dronken bijna van een levensdrank, dien zij niet wist gedronken te hebben, een drank van zonneschijn en levenskracht en levensblijheid, waaraan haar ziel zich onbewust zoozeer had bedwelmd, dat 't een en al gejuich in haar was. En vaak vroeg zij zich af wat haar in Godsnaam bezielde? Haar verdriet was dood, 't is waar; haar lijden had uitgeleden; zij had geen oorzaak meer zich ongelukkig te gevoelen, integendeel, zij was jong, levenslustig, gezond en een kunstenares die het creëeren heerlijk niet alleen maar buitendien wel beloond vond. Maar dit alles bezat zij reeds lang; zij moest er aan gewoon zijn. Wat was er dan in haar gemoed, dat als deze nazomer zelf op den najaarswinter weer een herleving der natuur gaf, alsof in April; welke geheime veer werkte in haar ziel, welke vreemde kracht die zij niet kende of niet meer in zich vermoedde? Zij wist 't niet, maar wel wist zij, dat zij, dertigjarige vrouw, zich op dat oogenblik jong en levenssterk en gelukkig gevoelde zooals in den tijd van haar meisjesjeugd, toen zij in ditzelfde Park op haar poney door de lanen rende, waarin zij later, als een door onheil voortgestriemde, in de wanhoop harer eenzaamheid, het moede lichaam met het heete zware hoofd vol van wilde oproerige gedachten had voortgesleept.
Bij het Casino ontmoette zij Mabel in gezelschap van haar baron, beiden te paard, gevolgd door een groom. Zij hield stil om het tweetal aan te spreken. ‘Ik dacht
| |
| |
dat je vandaag niet uitging!’ riep Mabel haar al uit de verte tegen.
Felicia lachte en zag er haar mooie jonge zuster, die altijd uitging, eens op aan: jong, vlug en dartel, als een dier eekhorentjes die zij gezien had, met roode wangen en schitterende oogen van het paardrijden, elegant in haar engsluitend keurs van amazone, waarvan de heerenhoed haar ietwat ouder deed schijnen dan ze was. Maar als men dien altijd lachenden en snappenden mond zag, met zijn fijne volle lippen en jong-witte tanden, die altijd vroolijke donkere oogen, dan twijfelde men geen oogenblik langer aan haar jeugd. ‘Ik kom bij je in de panier,’ zei ze en met, terwijl zij haar amazone ietwat oplichtte en baron Von Stein, dien Felicia intusschen als een oude bekende gegroet had, den teugel van haar paard reikte, dien de groom onmiddellijk kwam overnemen, gleed zij van het zadel op den grond en zette zich naast Felicia in het rijtuigje. Felicia ging nu weer voort, terwijl Von Stein naast den panier reed.
‘Weet je dat Patrick de Foyle van middag bij ons komt?’
‘Ja,’ zei Felicia, verwonderd over die vraag. ‘Je spreekt over lord de Foyle alsof 't een oude kennis van je is.’
‘Wel, dat is ie ook. Hugh heeft 'em aan mij voorgesteld. Ik brandde natuurlijk om 'em te kennen: ieder die zich voor sport interresseert vindt dat ie 'n verbazend stout stuk heeft gedaan. Ik heb z'n portret gekocht.’
| |
| |
‘Maar Mabel...,’ beknorde Felicia haar, terwijl zij er den heer Von Stein eens op aan zag: een jonge blonde Duitscher, met een verfijnd, droomerig gezicht en een opgestreken knevel. Mabel's vriend glimlachte flauwtjes, ietwat spijtig, en nog spijtiger toen het jonge meisje voortging Patrick de Foyle's qualiteiten te roemen: 'n prachtige jonge man, groot en gespierd met mooie, grijsblauwe oogen en een blonden knevel en baard en vroolijk altijd, geestig zelfs, enfin een Ier, besloot Mabel, die vond dat alle Ieren geestige menschen waren. ‘Hij was met Hugh in 't Park, hei-je ze niet gezien?’ vroeg ze haar zuster, ‘ze waren per fiets.’
Felicia glimlachte. De heele familie Beveridge en al hun vrienden waren dus in 't Park, allemaal gesépareerd. 't Was over vijven, om half-zeven werd gedineerd, er was dus nog tijd te over. Niettemin reed Felicia de richting naar huis terug, door de drukke lanen opnieuw, waar zij telkens langzaam moest rijden of stilhouden soms, als hier en daar de reeks rijtuigen tot staan werd gebracht. Mabel praatte door, een enkelen keer maakte Felicia Von Stein opmerkzaam op een voorbijganger, te paard of per rijtuig, bekende New-Yorksche personen of kennissen van haar en haar familie. Felicia wist niet waarom, maar ze interesseerde zich voor dien nieuwen vriend van Hugh, misschien was 't enkel om te zien of hij wezenlijk zoo op James O'Connell leek? Ook Mabel was in vlam voor hem, maar zij en Hugh interesseerden zich al heel gauw voor vreemden om, wanneer zij ze een beetje kenden, niet meer naar ze om te zien. Nu
| |
| |
waren die twee babys weer in de wolken voor dien meneer Patrick en over een paar maanden zou 't weer een ander zijn. Maar zij-zelve? Och, interesseeren deed ze zich voor heel-weinig menschen in New-York, die waren allemaal zoo anders als zij, hadden allemaal zoo'n heel-ander levensdoel. Dat zij nu belangstelde in dien vreemde was heusch enkel om zijn gelijkenis met James. Wie weet, als zij hem vijf minuten kende, zou haar belangstelling voor hem weer voorbij zijn: zoo'n zeiler! Maar zij herinnerde zich weer zijn wekenlangen tocht over den Oceaan. Goed, 'n zeiler, maar tenminste geen alledaagsche en, opnieuw van de menigte ver, zette zij haar paardje wat aan en liet den zweep knallen aan zijn ooren en riep 't luid op, dat 't zulk heerlijk weer was vandaag.
Niet lang daarna waren ze thuis. Von Stein logeerde bij de Beveridges, aan wie hij door een voornamen Londenschen kennis aanbevolen was. Mevrouw was nog niet teruggekomen: de Matigheids-Unie voor Zeelieden, waarvan zij secretaresse was, hield dien middag vergadering. Mabel snelde de trap op naar haar kamer, Von Stein zocht de zijne, Felicia ging naar haar atelier, een gebouw aan d' achterzijde van het huis. Zonder haar hoed af te zetten, nadat zij enkel haar handschoenen had uitgetrokken en een sigaret opgestoken, ging zij dadelijk op de schilderij toe, waaraan ze bezig was, nam haar schildertuig en hervatte haar werk. 't Viel haar in, dat ze alles een toon lichter moest nemen. Zij zuchtte er bij met grappige wanhoop: je hadt de natuur nooit te pakken. Als je dacht, dat je d'r was, zag je duidelijk dat je d'r bezijden
| |
| |
was. En haastig, nerveus, mengde ze haar verven en maakte ze licht en goud. Zooals vandaag had ze de zon nog nooit gezien. Ze had haar werk tot in 't kleinste effect in haar denken-zien en het onderweg telkens vergeleken: de zon wierp op den bodem veel lichter, veel gouder vlekken door het gebladert dan zij had gegeven; dat moest in de schilderij opjubelen als de stemmen van spelende kinderen. Ze had 't veel te donker gezien. En zij werkte en werkte; het licht werd slecht, 't was laat- Oktober en 't werd al vroeg donker, maar zij trok de schermen van het vallicht weg, verschoof dit en dat in het atelier dat schaduwen wierp, gierig om niets van het licht te missen. Haar wangen gloeiden er bij, haar oogen straalden, haar hand deed driftig, nu en dan trad ze even achteruit om met haar blik heel haar werk te overzien en dan kwam er iets van tevredenheid in haar oogen en mompelde ze: ‘'t is niet slecht, maar....’ en voort ging dan haar hand; ze leefde niet meer voor wat om haar heen was, zij en haar werk, dat was voor haar heel de wereld.
Maar buiten klonk gelach; daar was Hugh! De deur van het atelier werd geopend, zij zag op en liet van verbazing en ontsteltenis haar penseel vallen. Zij duizelde een oogenblik; alles draaide voor haar oogen en om haar heen. D' adem stokte in haar keel. Als Hugh haar niet gezegd had, dat zijn vriend zoo op James leek, had zij op dit oogenblik, met een juichkreet die reeds in haar opgierde en die zij met moeite onderdrukte, in zijn armen gelegen, denkende dat haar man haar was terug- | |
| |
gegeven. En nu nog wist zij niet wien zij zag, terwijl Hugh achter Patrick de Foyle en gevolgd door Mabel, reeds voor het diner gekleed, binnenkwam en haar toeriep: ‘Licia, daar hei-je m'n vriend, Patrick de Foyle, meesterzeiler van de wereld!’
Was 't mogelijk! Konden twee menschen zoo op elkaar lijken? De Foyle zei wat, zij verstond 't niet; zij hoorde enkel zijn Iersch accent en zijn stem: een volle, klankrijke weelderige en toch zachte stem en nog sidderde zij van ontroering, terwijl zij haar palet neerlegde en op den vreemdeling toetrad en hem de hand reikte. ‘Ben je nu nog niet eens gekleed?’ zei Mabel. Felicia verontschuldigde zich, wees den vreemdeling een fauteuil, zette zich tegenover hem op een pouf, 't aan Hugh en Mabel overlatende hier of daar neer te vallen, en daar ze toch iets moest zeggen, zei ze: ‘ik heb van uw reis gehoord.’
‘Uit de kranten?’ vroeg De Foyle met een evenklankje van zelfbewustheid in zijn stem.
‘Niet uit de kranten.’
‘Ze bemoeit zich niet met sport,’ viel Hugh haar in de reden en Felicia vervolgde: ‘ik lees zelden sportnieuws, maar Hugh en mijn zuster hebben me van u verteld.’
Zij bleef hem aandachtig aanzien in den aanvankelijken schemer van dien Oktoberdag, terwijl Hugh zijn vriend vertelde, dat zij de eenige was van de heele familie, die niets, absoluut niets om sport gaf. Een gelijkenis zooals ze nog nooit gezien had! En toch, er waren kleine ver- | |
| |
schillen. Zij had dadelijk gezien, dat hij grooter was dan James O'Connell: een slank, krachtig, mooi, geëvenredigd lichaam met hoog-gewelfde borst; hij was blonder dan James; hij had grijsblauwe oogen, had Mabel gezegd, ze kon de kleur niet onderscheiden, maar zag dat zij een peinzend-weemoedige uitdrukking hadden; James had bruine oogen die krachtbewust en fier het leven aankeken. De neus zweemde een tikje naar het Iersche, onmerkbaar licht omhoog; maar overigens hetzelfde gezonde, zonnebruinde gezicht, dezelfde lange blonde knevel, het zelfde puntbaardje, dezelfde fijne zinnelijke mond; dezelfde energische kin, het zelfde breede en hooge voorhoofd. Zij sloot d' oogen, bedwelmd door een dof pijngevoel, vermengd toch met een emotie van welbehagen; iets als een weldoende warmte, die haar lichaam streelde, maar haar diep binnenin schrijnde. Zij kon zich niet verklaren wat zij gevoelde. Was 't nog altijd het oude verdriet, een wond in haar hart die, reeds genezen, nu nog trok en napijnde? Maar hoe dan die streeling van warmte door haar lichaan? Zij voelde iets in zich opleven, een gevoel van verjongde kracht, van hernieuwde jeugd, van herboren levensblijheid, zooals zij reeds dien middag onder het rijden gevoeld had, toen zij dacht, dat 't de zon was die haar koesterde, maar nu voelde zij 't nog sterker, terwijl zij luisterde naar die mooie warme stem, die zoo vroolijk en zoo licht antwoordde op Mabels vragen, die louter belangstelling was voor Patrick's reis en met gloeiende wangen en schitterende oogen luisterde. Felicia voelde met den rug van haar hand: ook haar
| |
| |
wangen gloeiden; zij voelde dat zij een kleur moest hebben en haar verwarring werd nog grooter. Zij had nog bijna niets tot den vreemdeling gezegd en begreep, dat zij den indruk moest maken weer onbeleefd te zijn; zij herinnerde zich haar belofte aan Hugh, die haar al eens had aangezien. Maar ze wist niets te zeggen of te vragen, niets. Die Mabel had veel meer ‘savoir faire’ dan zij, die snapte en snapte maar door en lachte en was vroolijk en zij zat er bij en leek heelemaal vergeten.
Gelukkig kwam haar broer Madison en haar schoonzuster Hesther, even later gevolgd door Mevrouw Beveridge met baron Von Stein: de heeren allen in rok met het breede witte ovaal van hun plastron op de borst. Hugh stelde zijn vriend voor, maar Mevrouw Beveridge, door haar dochters en zoons op de wang gekust, zei: ‘maar ik kan meneer nauwelijks zien, jelui zit zoo in donker.’
Felicia ging naar een hoek van het vertrek en draaide het electrisch licht op. Het atelier met zijn gedekte kleuren, waarin het goud der schilderij-lijsten aan de wanden of op de standaards en het wit der marmeren beelden in de hoeken helder oplichtten, zijn lijnen-gewoel van voorovergebogen palmbladen, gedrapeerde tapijten, bollige kussens en hoekige schermen, opende zich plotseling in een blank licht, dat in het midden van een sprankelend-kleurige Venetiaansche kroon straalde, en in licht van verschillende kleuren, dat uit de lantarens in de hoeken gehangen op de étagères en de tafeltjes met boeken en maandbladen viel. Ook Mevrouw Beveridge was al
| |
| |
gekleed: een bejaarde, kleine, gezette vrouw, elegant, maar ietwat te jeugdig aangedaan in haar donker-zijden, laag uitgesneden japon, haar blank-gepoederde boezem vleezig en vol opdringende onder den dikken met diepe rimpels doorsneden hals, waar een fonkelende rivière om af hing, een diamanten parure in haar gepoederd haar, dat jong-vlokte boven het schrandere gezicht met zijn heldere oogen en lachenden mond, waarvan de meeste tanden glinsterden in gouden lijstjes. En zij maakte er een aanmerking op, dat Felicia nog niet gekleed was. Deze verontschuldigde zich; zij was wat laat blijven werken, maar zou nu dadelijk naar haar kamer gaan. Trouwens een andere gast, de senator Van Euke, was aangediend en zij hoorde ook de stem van haar vader, die nòg een gast meebracht. Zij snelde weg, het atelier uit, de trap op, naar haar kamer, waar zij haar kamenier vond, die al een japon had klaargelegd, die, meende zij, Felicia zou wenschen te dragen. ‘Neen, neen,’ zei Felicia, ‘geef me mijn zwarte kanten kleed en haal me 'n paar roode orchideeën.’ Zij liet haar fluweelen kleed, losgehaakt door de kamenier, afglijden, stapte er over heen, ging naar haar toilet, waar zij haar gezicht met wat rozenwater verkoelde, poederde zich een weinig, schikte haar zwarte haar, waarvan zij de wrong met een paar handstreken vaster knoopte, krulde de haren die haar blanke voorhoofd zoo mooi omzwierden, wat op, trok de zwarte japon aan, die voor haar lag uitgespreid en niet te veel gedecolleteerd was, omdat haar ‘slankheid,’ zooals ze het schertsend noemde, dat niet kon velen, nam uit
| |
| |
haar juweelkistje een snoer van drie rijen parelen, die zij zich om den hals legde en terwijl de kamenier, haar keurs van achter vastreeg, spelde zij aan haar zijde met een diamanten vlinder de vlam-roode orchideeën vast, die zij bevolen had haar te brengen. Dit alles werd zoo snel gedaan, dat zij er den adem voor het liedje, dat in haar denken zeurde, bij miste: stukjes zang luidden uit haar half-gesloten lippen op, plotseling begonnen, plotseling afgebroken, en nu was zij klaar en zag zij zichzelf in den staanden spiegel aan. Zij wendde zich om en om, bestudeerde elken plooi van haar kleed, keek zich nadenkend in het gezicht: zij kon op sommige momenten wel mooi zijn, vond ze, maar die twree sombere sneden daar tusschen d' oogen maakten haar zoo ouwelijk. Maar wat hinderde dat? Wat verwachtte zij nog als vrouw? Als kunstenares, goed, als kunstenares, lag nog een heel, een mooi leven voor haar open, maar als vrouw? En niettemin kwam de wensch in haar op weer jong te zijn en mooi, onweerstaanbaar mooi, zoodat ze ieder door en voor haar schoonheid won, ook hen die zich niet wilden laten winnen, vooral die.
Zij ging naar d' eetzaal. Het gezelschap, vermeerderd door haar broêr George en zijn vrouw, wachtte haar reeds. Zij kuste haar vader, op wien ze met haar scherp gebogen neus en donker ietwat mager uiterlijk meer leek dan op haar moeder, op den wang, groette de pas aangekomenen, ook den heer Chauncey Meyer van Chicago, een kaalhoofdige, nerveuse Amerikaan, met een beenderig gezicht, waarin een paar slimme oogen in levendig
| |
| |
spel waren met de dunne lippen en scherpe trekken om den mond. Felicia verontschuldigde zich, dat zij het gezelschap had laten wachten - ‘dat zijn we van jou gewoon,’ zei Madison, lachend - en vond haar plaats aangewezen tusschen den Senator Van Euke en Patrick de Foyle - Hugh en Mabel, die hun nieuwen vriend geen oogenblik wilden verliezen, met de vrouw van George tegenover haar.
Terwijl de negerbedienden onhoorbaar in de stemmige eiken-beschoten eetzaal, met haar goudlederen behangsel hier en daar door een stilleven versierd, aan- en afgingen en d' entrées rondbrachten, werden de gesprekken, door Felicia's komst een oogenblik afgebroken, voortgezet. Door de heeren Beveridge, Meyer en Van Euke werd over de kansen van de republikeinsche en democratische politiek gesproken. Het volgend jaar moest weer een President gekozen worden en de vraag was of Tammany-hall, de machtige democratische vereeniging, die door haar fooien overal haar invloed deed gelden, ook nu weer sterk genoeg zou wezen om de Democraten te doen winnen. De heer Beveridge had juist d' exploitatie van een zilvermijn in Colorado opgenomen, waaraan hij zes jaren geleden gesprongen was: een Democratisch ministerie moest hem daarbij helpen, moest hem concessies toestaan voor nieuwe ondernemingen, die op zich zelf niets waard waren en zeker het geld van de menschen die er zich aan waagden zouden verorberen, maar waardoor de zilvermijn-aandeelen 150% zouden stijgen. Als dat zaakje dan gelukt was, kon men altijd zien hoe en
| |
| |
waardoor de aandeelhouders in de nieuwe ondernemingen waren te redden. Des te erger voor hen als 't niet lukte: het geld was in de wereld om verloren en gewonnen te worden; nu bezat d' eene het morgen d' ander en een man van energie en vindingsgave maakte altijd zijn 200,000 dollars in 't jaar. En de senator beloofde hem in de politieke kringen van Washington ten gunste van de Colorado-mijn te zullen werken, indien de ‘waarde gastheer’ de maryland-tabak, waarbij hij belangen had, een beetje op de New-Yorksche markt kon vooruitduwen, waarvoor de twee jonge Beveridges op zich namen te zorgen. Wat den heer Meyer betreft: voor zijn varkensvleesch-export naar Europa hoopte hij gunstiger tarieven van d' overwinning der Democratische partij te erlangen. Dat hing voor een groot deel af van den heer Beveridge, die een van de bazen was van Tammany-hall. Daarentegen zou hij gaarne de nieuwe aandeelen van de Lake- en Sint-Louis spoorweg, ook een der ondernemingen van de Beveridges, op de Chicago'sche markt wat opdrijven. Men moest elkander helpen, niet waar? Anders snoepten die Republikeinen hun de vetste brokken af. En naar dat gesprek, dat de heeren met d' openhartigheid van eerlijke menschen die het belang van het algemeen dienen voerden, terwijl de negerbedienden met een verstijfden grijnslach in hun donkere gezichten, geruischeloos op en neer gingen om de tafel, zat baron Von Steyn zu Steyn, met een ironieken glimlach aandachtig te luisteren. Hij zou dat gesprek in d' ooren houden; als hij ooit zijn voornemen om een boek over Amerika te schrijven, volvoerde, moest
| |
| |
dàt er in. Maar spoedig had hij te luisteren, terwijl de heeren hun gesprek over zaken-doen voortzetten, naar mevrouw Beveridge, die met haar schoondochter Alice over de filosofie van Emerson sprak en nu, terwijl Mabel een oogenblik naar haar moeder hoorde, vertelde Patrick de Foyle aan Felicia zijn leven en zijn reis, waar naar Hugh, die vergat te eten, met half-geopenden mond aandachtig luisterde.
Hij was in Donegal geboren en op zee om zoo te zeggen groot geworden. Indien zijn vader er zich niet tegen verzet had, zou hij zeker zeeman geworden zijn. Maar hij was toch zeeman geworden, al was 't niet bij de marine. Hij was visscher geweest, matroos geweest, zeiler bovenal. Hij had op school gegaan, op d' Universiteit, hij had geleerd, ja, maar wat er hem aan vrije uren overschoot had hij aan de zee gegeven. Visschers, matrozen waren zijn liefste vrienden, zeilen zijn liefste sport. Om andere dingen gaf hij niet veel, een beetje paardrijden, maar overigens: geen balspel, geen roeien, geen boksen, geen hardloopen; zeilen en niet anders. 't Was een hartstocht bij hem. En hij had allerlei tochten gemaakt: het Kanaal over, d' Iersche zee over, de Noordzee, altijd met denzelfden metgezel, den matroos Frank Killrey, die reeds bij zijn vader, ook een voortreffelijk zeiler, in dienst was toen hij, Patrick, geboren werd. Frank was zijn beste vriend. Hij hield van hem om zijn leven voor hem te geven, als 't noodig was; hij hield meer van Frank dan van zijn vader. Nu, dit keer in den Oceaan was Frank overboord geslagen en zijn eerste beweging was
| |
| |
hem na te springen. Maar de Zeemeeuw, zijn schuit, was in vollen vaart; het viel hem oogenblikkelijk in, dat zij beiden verloren zouden zijn, en die heerlijke Zeemeeuw ook, indien hij in zee sprong om Frank te helpen, die trouwens zwom als een eend. Het groote gevaar was ook enkel, dat er misschien een haai in de nabijheid kon zijn. Hij wendde oogenblikkelijk en Frank was spoedig weer aan boord. Toen waren ze elkaar in d' armen gevallen en hadden geschreid. Frank Killrey, die al zooveel met hem meegemaakt had, was ook dadelijk bereid geweest den gevaarlijken tocht over d' Oceaan mee te maken. Gevaarlijk, maar niet voor hen. Want beiden hadden de vaste overtuiging, dat het land voor hen veel meer gevaar bezat dan de zee en dat zij op zee niet zouden sterven. Hoe dikwijls waren ze vroeger door stormen overvallen, hoe dikwijls hadden zij den dood in d' oogen gezien: de kiel lek, de masten stuk geslagen, het roer onwillig om te gehoorzamen en steeds hadden zij, na den stormnacht, den rustigen morgen zien dagen en altijd een veilige haven gevonden. Was dat dan niet om te gelooven, dat zij beschermelingen van de zee waren? En nu, voor dezen tocht: zij wisten 't dat één onvoorzichtigheid, een golfslag, een rukwind voldoende was om hun een onvermijdelijken dood te geven; hoe, met hun kleine gehoorzame Zeemeeuw, zouden zij zich kunnen redden midden op d' Oceaan, indien bijvoorbeeld het stuur niet langer gehoorzaamde? En zij hadden een storm gehad zooals zij nog niet beleefd hadden, een storm van drie lange dagen en nachten, waarin geen van beiden had geslapen of een
| |
| |
oogenblik rust gehad, en den vierden dag was de storm gaan liggen en zij zelven en de Zeemeeuw waren ongedeerd! O, zij kenden de zee, Frank en hij, en zij wisten, dat zij behouden aan d' andere zijde zouden komen.
‘Wat trok u vooral in dien gevaarlijken tocht aan?’ vroeg Felicia.
Wel, natuurlijk om te weten in hoeveel tijd men 't kan doen, maar vooral om heerlijk lang op d' Oceaan te wezen, om zich geheel te voelen vervreemden van het land, met zijn factice beschaving die hij en Frank haatten, om zich heelemaal vrij te gevoelen, om den morgen met de zee te ontwaken en 's avonds met haar te rust te gaan, om altijd haar muziek te hooren, om een te worden met haar zouten lucht, met haar vollen wind, met haar verre verschieten, met haar leven. 't Was zoo goed geweest, dat zij spijt gevoelden dat de tocht niet nog langer duurde en op hun reis reeds het voornemen opvatten om, in Amerika aangekomen, zich een ietwat grootere schuit te laten bouwen, ietwat sterker ook en daarmee van Californië den Stillen Oceaan over te steken, het volgend jaar, in den zomer, of wanneer er het beste seizoen voor was.
Allen aan tafel luisterden nu naar het verhaal van Patrick de Foyle: Mabel en Hugh met wangen die de geestdrift deed gloeien en ook Felicia's aandacht was gespannen: zij voelde 't prettig zich niet in haar verwachting bedrogen te hebben, dat die nieuwe vriend van Hugh een belangwekkend man moest zijn. Belang- | |
| |
wekkend was hij, in hooge mate zelfs en een dichter òok, want dat bijgeloof, dat hij niet op zee kon omkomen, die haat voor het land met zijn gekunstelde beschaving, die zij zoo kon meevoelen, zijn liefde voor de zee, zijn groote aantrekkelijke vriendschap voor dien ouden zeeman, dat alles bewees een voor mooie indrukken vatbaar, dichterlijk gemoed, rijk aan fijne emoties, mannelijk toch door zijn moed en het stoute trotseeren en zoeken van gevaar. Neen, daar ging niets af, die meneer Patrick de Foyle was een belangwekkend man. En terwijl zij nog naar zijn zachte en toch zoo klankvolle stem luisterde, met dat aardige Iersche accent - hij legde nu den heeren de constructie van De Zeemeeuw uit en Madison ried hem aan met diezelfde boot den Stillen Oceaan over te steken, waar op haar vader lachend zei: ‘jij hebt makkelijk raadgeven’ - voelde zij plotseling die blijde stemming, dat gevoel van streelende kracht, waardoor zij dien geheelen namiddag bezield was geweest, van zich heengaan: het verleden streek als een schaduw over haar gemoed. Deze man aan haar zijde, die zoozeer leek op dien ander, dien zij had liefgehad, wat was hij voor haar? Een vreemde. Vandaag gekomen, morgen weer weg: vergeten! En James? O, indien deze stoutmoedige Engelschman niet op zee kon sterven, anderen waren minder gelukkig. Zij wist, dat die zee soms de beste, de heerlijkste levens nam. Opnieuw herinnerde zij zich dien vreeselijken tijd, toen zij als een weduwe was, haar man plotseling gestorven. Dat zij later kracht in zich had voelen leven om zich geheel aan een doel, de schilderkunst die zij vroeger maar
| |
| |
als liefhebberij beoefende, te wijden was haar redding geweest, anders zou zij gestorven of misschien voor goed krankzinnig geworden zijn. En niettemin gevoelde zij dat oogenblik weer, zooals zij 't vroeger herhaaldelijk gevoeld had, dat, hoezeer haar kunst haar ook voldeed, er een ledig was in haar hart. Zij had niet enkel behoefte zich te wijden, maar evenveel om te ontvangen. De kracht van liefde en liefde's toewijding nu jaren lang latent in haar hart, die zich enkel moest geven aan een herinnering die meer en meer vervaagde, schreide in haar soms om een levend mensch, om een man dien zij in d' armen kon sluiten, een solide, warm, bezield lichaam dat zich wèl vond in haar omhelzing; zij riep in wanhoop hem terug die was heen gegaan, maar indien hij niet kon komen, den onbekende, in Godsnaam een mensch om lief te hebben en die haar lief had. Maar al die menschen om haar heen waren zoo anders dan zij, begrepen zoo weinig van wat zij voelde en dacht. Het zou nooit kunnen zijn zooals 't met James was geweest: met wien zij was opgegroeid, die de vriend was geweest van haar broêrs en met wien zij zeker getrouwd zou zijn, indien hij niet gestorven ware.
Even, terwijl haar zuster Alice iets vroeg, had zij aandacht voor wat om haar heen werd gesproken. Haar broêrs, haar vader, de heeren Van Euke en Meyer waren opnieuw met de politiek bezig. Mama sprak met Von Steyn en De Foyle en haar schoonzuster over de positie der vrouw in Amerika. Dat waren de twee enge kringetjes, waarin het leven in Amerika werd geleefd, de man- | |
| |
nen en vrouwen altijd van elkaar afgezonderd. Voor dezen bestond niets anders dan geld verdienen, voor genen enkel de vraag hoe zich van den man los te maken? En zij dacht terug aan den heerlijken tijd van haar kinderjaren, heerlijker nog toen zij, James jonge luitenant bij de marine geworden, zij van haar eerste reis naar Europa terug, elkaar weervonden, als jonge man hij, zoo oud als deze Patrick de Foyle scheen, vier-, vijfentwintig jaar, als een jong meisje zij, onmiddellijk in hun hart ontdekten, dat hun liefde voor elkander door d' afwezigheid sterker was geworden, vaster en inniger, dat zij door natuur en leven voor elkaar bestemd waren en elkaar toebehoorden als door geboorterecht. Zeker, de twee families rekenden op hun huwelijk, maar in waarheid konden zij niet inniger gehuwd zijn dan zij reeds waren. Zij leefden met elkaar, zooals zij als kinderen geleefd hadden, met dit verschil, dat zij nu voor hun spelen wandelingen, rijtoertjes, roeitochtjes hadden; zij lazen hoofd aan hoofd dezelfde boeken; zij waren niet recht gelukkig dan in elkaars bijzijn, zoodat, aan zich zelf overgelaten door hun bloedverwanten, overtuigd dat zij tweeën bijeenhoorden, en hun huwelijk slechts een zaak van wat formaliteit was die de naaste toekomst zou regelen, zij, onbewust en schuldeloos, in een oogenblik van liefde-extase, elkaar gaven wat zij elkaar nog niet hadden gegeven, zoodat de natuurlijke verbintenis hunner zielen werd gewijd door de volkomen eenwording van hun geheele menschzijn. Toen had zij gevoeld dat er in het leven niets schooner, niets hooger is dan twee
| |
| |
die elkaar liefhebben en zich in de volle waarheid van het woord vereenen, en haar liefde voor James was van dat oogenblik af een gloed geworden die haar lieflijk voor hem deed verteren. Zij had slechts één wensch: de volmaakte eenwording met den man dien zij liefhad en voor wien haar liefde hartstochtelijke devotie was geworden. Heel haar ziel, bezwemen reeds als zij hem in d' oogen zag, vervloeide in de zijne: eerst raadde zij zijn gedachten, zijn gevoelens, spoedig dacht en gevoelde zij met hem even en toen de twee families de voorbereidingen troffen tot hun huwelijk, ging dat alles buiten hen om, onverschillig voor dingen die anderen noodzakelijk achten voor het geluk van elkaars man en elkaars vrouw en elkaars Andere-zelf te zijn. Zij was op het punt te vragen waarom haar ouders toch zooveel moeite deden om een huwelijk te doen sluiten, dat reeds gesloten was, toen James er haar te rechter tijd aan herinnerde, dat de samenleving nog meer wil voor een huwelijk dan dat twee menschen die elkaar liefhebben zich elkaar wijden. Toen had zij zich geschaamd, omdat nu plotseling de heiligheid van hun één-zijn was verdwenen. Zij gevoelde zich als betrapt op misbruik van vertrouwen: het vertrouwen dat haar ouders in haar, een Amerikaansch meisje, hadden gesteld, dat zij niet onbekend hadden gelaten met d' alledaagsche dingen des levens en toen de vrijheid geschonken om binnen de grenzen van wet en algemeene zeden te leven zooals zij verkoos. Zij had iets als schuldbewustzijn gekend; een gevoel dat haar zich vaster aan James deed vastklemmen in de behoefte
| |
| |
om zich nog inniger aan hem te wijden, omdat hij deelgenoot niet enkel maar d' oorzaak was geweest van wat zij toen een misdaad achtte en dat haar als een vreeselijk geheim drukte. Nu ook had zij tot spoed aangezet in de voorbereiding van haar huwelijk. Zij had nog niets van de toekomst te vreezen, hun geheim was zoo veilig als zij zelf wilden dat het zou blijven; niettemin verhaastten zij hun huwelijk, ook om met een eerlijk gemoed, vrij voor alle menschen, James haar man te mogen noemen. En toen gebeurde dat verschrikkelijke, dat haar liet leven en haar toch haar ziel ontscheurde. Niemand wist wat hem verlokt had, aan een zelfmoord dacht geen en ook zij had die gedachte oogenblikkelijk, toen zij eens in haar opkwam, als een ontwijding van zijn mooie en moedige ziel veracht: James was in een kleine boot in zee gestoken en verdronken; tenminste dat vermoeden lag het naaste, want het nauwkeurigst onderzoek door gerecht en politie had geen spoor noch in Amerika noch elders van hem gevonden, dan dat men zijn pet had opgevischt. Ieder achtte hem dood; alleen zij niet. Zij verwachtte zijn terugkomst jarenlang; maar na den waanzin, na de verslagenheid, na een hopen dat zich allengs vermoeid gevoelde, was met het herleven van haar toewijding voor de kunst gelatenheid gekomen en toen iets dat op vergetelheid leek.
Maar zij werd weer aangetrokken door die zachte, zingende stem naast haar. Om haar heen sprak men nog altijd over d' Amerikaansche vrouw, die Patrick de Foyle en baron Von Steyn te onafhankelijk vonden.
| |
| |
Mevrouw Beveridge was d' echte kampvechtster voor wat zij de Zich-zelf-wording der Vrouw noemde.
‘Wat begeert u van d' Amerikaansche vrouw?’ hoorde Felicia haar eenigszins geraakt vragen. ‘Zij is niet de slavin van haar huisgezin, zooals d' Europeesche vrouw. Wij in Amerika voelen niet wat u in Europa ‘de heiligheid van het huisgezin’ noemt. Dat exalteeren van het huisgezin is niets anders dan de zucht tot vereeniging van individuën die zich zwak in de Maatschappij gevoelen en daarom in het huisgezin wegschuilen. Wij voelen ons sterk, ieder voor zich, en de vrouwen voelen zich even goed in staat om voor eigen rekening te leven als de mannen.’
‘Behalve dat de mannen toch de rekeningen van hun vrouwen moeten betalen,’ schertste George, die even het gesprek over d' Amerikaansche fondsen, dat hij met den heer Meyer voerde, afbrak.
Mevrouw Beveridge sloeg geen acht op den spot van haar zoon en ging voort: ‘het huisgezin bestaat voor ons zoolang we kleine kinderen hebben, die we moeten opvoeden, en zelf dan nog vergeten we niet dat wij naast de plichten die we tegenover onze kinderen hebben, plichten ook hebben tegenover ons zelf.’
Maar het diner was afgeloopen. Nog al onbeleefd brak de heer Beveridge het gesprek af door te vragen: ‘zouden we niet in 't salon gaan?’ terwijl hij zelf op stond. D' anderen volgden zijn voorbeeld: groepjes vormden zich, die de gesprekken voortzetten; d' Amerikanen over hun zaken; Felicia's schoonzusters hielden den
| |
| |
heer Von Steyn bezig; Patrick voegde zich bij Mevrouw Beveridge en Felicia, en Hugh en Mabel lieten niet van hem af. Zelfs trachtte Hugh zijn vriend opnieuw op het onderwerp te leiden, dat hem bovenal interesseerde: al dat babbelen over d' Amerikaansche vrouw en het huisgezin en varkensvleesch en de Democratische partij was zoo zwaar als een honderdponder. Daarom vroeg hij: ‘heeft je vader ook zulke groote reizen gemaakt?’
Maar tot zijn displeizier liet zijn moeder daar oogenblikkelijk de vraag op volgen: ‘leeft lady Fitzpatrick nog?’
Patrick antwoordde bevestigend en Felicia, zich herinnerende dat zij lang gezwegen had, vroeg: ‘Uw familie zal wel blij zijn, dat u behouden bent over gekomen?’ Een vraag, die haar moeder aanvulde door een andere: ‘heeft uw moeder zich niet tegen uw gevaarlijken tocht verzet?’
‘O ja,’ gaf Patrick met een glimlach van zelf-ingenomenheid ten antwoord, ‘maar zij kon er niets tegen doen. Wat ik eenmaal voorgenomen heb, voer ik uit en niemand kan zich tegen mij verzetten, want naarmate het verzet sterker wordt, wordt ook mijn lust sterker om het te doen.’
‘Ik was niet gaarne in uw moeders plaats geweest,’ zei Mevrouw Beveridge, met een blik op Hugh. ‘Wat 'n angst, zoo'n langen tijd.’
Patrick haalde de schouders op, alsof hij dat angstgevoel zijner moeder geheel overbodig en zelfs hinderlijk vond.
| |
| |
Het scheen dat de heeren 't nu toch eindelijk over hun zaken eens waren: een voor een kwamen zij bij de groep van Mevrouw Beveridge. ‘En hoe bevalt u New-York?’ vroeg de senator Van Euke.
Aldus kwam het gesprek op de Manhattan-club, waar Patrick de Foyle, geïntroduceerd, logeerde; het beviel er hem niet: zijn kamer was te dicht bij de lift, waarvan het voortdurend gesuis hem hinderde.
‘Meneer de Foyle kon eigenlijk wel hier logeeren,’ zei Hugh, en Mabel liet er op volgen: ‘hè, ja, waarom niet?’
‘Wel,’ zei de heer Beveridge, ‘als u onze gastvrijheid wil aanvaarden? Er is altijd ruimte in ons huis voor een paar gasten.’
Maar Patrick verontschuldigde zich: hij mocht niet indiscreet zijn; de kamer in de club was voortreffelijk, alleen dat gesuis....
Hugh drong er echter op aan: 't zou veel aardiger zijn, dan konden zij 's morgens te zamen naar het gymnasium van de club gaan. ‘En met mij kunt u 's middags paardrijden, want meneer Von Stein vertrekt over een paar dagen,’ zei Mabel opgetogen.
‘U ziet, dat d' indiscretie niet aan uw kant is,’ zei Mevrouw Beveridge. ‘M'n kinderen leggen geheel beslag op u.’
De jonge Duitscher, die zijn naam hoorde noemen, voegde zich nu bij de groep, die in 't midden van het salon, voor de sofa van Mevrouw Beveridge en Felicia, te hoop stond, en Alice en Hesther volgden hem. Met ge- | |
| |
fronste wenkbrauwen, op den punt van zijn knevel kauwende, zag hij de geestdrift waarmee Mabel bij Patrick aandrong om toch te blijven logeeren aan.
‘Gaat u ons verlaten?’ vroeg Mevrouw Beveridge, die, haar veder-waaier deinende, hem over Madison's schouder zag heen zien. Ja, hij zou twee dagen later met den heer Meijer naar Chicago vertrekken en vandaar uit naar het verre Westen gaan.
‘Nu,’ herhaalde de gastheer, de hand op Patrick's schouder leggende, ‘zal u voor uw verblijf in New-York onze gast zijn? De baron gaat heen, zooals u hoort, en wij zien gaarne een of meer gasten in ons huis.’
‘Maar ik denk den heelen winter in New-York te blijven,’ antwoordde Patrick.
En terwijl Mabel riep: ‘O, dat is heerlijk!’, zei Mevrouw Beveridge: ‘zooveel te beter, er is niets aangenamers dan zich aan zijn gasten te wennen.’
Aldus nam Patrick de Foyle de uitnoodiging der Beveridges aan. Dien nacht zou hij nog in de Manhattan-club logeeren en daarom vertrok hij met de heeren Van Euke en Meyer, toen dezen heen gingen.
Dien avond, bij het goedennacht zeggen van de familie, nam Felicia Hugh ter zijde en zei hem zacht aan het oor:
‘Ik vind je vriend Patrick 'n aardig man, Hugh.’
Hugh keek zijn zuster met oogen van stralende dankbaarheid aan: ‘dat is-ie ook,’ zei hij trotsch.
|
|