Vaderlandsche historie. Deel 10
(1754)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
van de verandering der Regeeringe te Nieuwmegen, in Louwmaand deezes jaars, was men bedugt, voor diergelyke veranderingen, in veele Hollandsche Steden en in Utrecht. Joan van Renesse van Zuilestein en Justus van Ryzenburg, Heer van Ryzenburg, waren toen, wegens Utrecht, afgevaardigd, in de Vergadering der algemeene Staaten. Ryzenburg schreef, over 't gebeurde te Nieuwmegen, eenen Brief naar Utrecht, die, door hem en Zuilestein, getekend werdt. In deezen Brief, werden de ontslaagen' Regenten genoemdGa naar margenoot* verdrukte Heeren, en vromen, die men,Ga naar margenoot† met opzet, voorhadt te verlaaten. Ook las men 'er in, dat zyne Doorlugtigheid, tegen reden en tot misnoegen van de goeden, op den voorslag van die van Nieuwmegen, ter algemeene Staatsvergaderinge, toegelaaten wasGa naar voetnoot(f). Men was, ten deezen tyde, in overleg, om zig van eenige Plaatsen te verzekeren, tot voorkoming eener gevreesde verandering inGa naar margenoot+ de Regeering. Te Utrecht, hadden eenigen voorgeslaagen, dat men Schoonhoven verzekeren moest; 't welk anderen, in den Haage, niet wel scheen te smaaken. Doch, te Leiden, zou men gaarne gezien hebben, dat Woerden verzekerd werdt. Hiervan hadt de Predikant Uitenbogaard, te Leiden zynde, kennis gekreegen, uit den mond van den Pensionaris Hogerbeets, die op hem begeerd hadt, zulks te willen berigten, aan Adolf van de Waal, Heer van Moersbergen, die toen, wegens Utrecht, in den Haage was, met verzoek, dat hy 'er, heimelyk, kennis van geeven wilde aan den | |
[pagina 207]
| |
Sekretaris Ledenberg, op dat deeze, daartoe, in tyd en wyle, de behulpzaame hand bieden mogt; alzo men, te Leiden, voorhadt, met iemant van Woerden, wien men de zaak mogt toevertrouwen, deswege, in onderhandeling te treeden. Uitenbogaard deedt deeze boodschap, en Moersbergen schreef, 't gene men hem verzogt hadt, in Sprokkelmaand, aan LedenbergGa naar voetnoot(g): daarby voegende ‘dat deeze zaak heimelyk behandeld moest worden, en dat 'er, in deeze tydsomstandigheden, voorraad van wapenen noodig was; dat men ook de Huizen te Duurstede, ter Eem en te Abkoude behoorde te bezetten;’ 't zy dat men, hierdoor, gelyk, daarna, verklaard werdt, het platte Land van Utrecht, tegen oproer, zogt te beveiligenGa naar voetnoot(h), 't zy dat men 'er eenig verder inzigt mede gehad hebbe. Doch deeze overleggingen hadden geen gevolg. Midlerwyl, bleef men, te Utrecht, in geduurige vrees voor de komst van den Prinse, uit welke men verwagtte, dat gelegenheid tot opschudding genomen zou worden, die, waarschynlyk, uitloopen zou, op verandering der Regeeringe. Men hadt, hierom, al in Herfstmaand des voorleedenGa naar margenoot+ jaars, toen 's Prinsen reis naar eenige Zuidhollandsche Steden op handen was, op Ledenbergs voorslag, eenen Brief opgesteld aan zyne Doorlugtigheid, strekkende, om hem te verzoeken van, voor deeze reize, niet te Utrecht te willen komen. Doch deeze Brief,Ga naar margenoot+ die toen niet overgegeven werdt, bleef, eenen | |
[pagina 208]
| |
tyd lang, open, in handen van de Utrechtsche Afgevaardigden in den Haage; werdt, een en andermaal, veranderd, ook, zo sommigen, naderhand, verklaard hebben, met kennis van den Advokaat, en, eindelyk, na dat Zuilestein naar Utrecht geschreeven hadt, dat de Prins stondt te vertrekken naar den Landdag te Arnhem, in Lentemaand deezes jaars, door Gerard ter Stein, behandigd aan zyne DoorlugtigheidGa naar voetnoot(i); wien dezelve, gelyk men denken kan, gantsch niet aangenaam was. Nogtans,Ga naar margenoot+ begaf hy zig, door Utrecht, naar Arnhem. De poorten werden, op den dag zyner aankomste, langer dan naar gewoonte, geslooten gehouden, en Ledenberg leide in beraad, omze den Prinse niet te openen. Doch hiertoe durfde men niet besluiten. De Prins kwam dan in de Stad. De wooning, daar hy zynen intrek nam, werdt, als ware 't om hem eer aan te doen, door eenige vendelen Schutters, bezet; vier van welken in de wapenen gebragt waren, om hem in te haalen. Doch eenigen hebben, naderhand, verklaard, dat dit bezetten geschied was, om den toeloop van Contraremonstranten en anderen by den Prinse te beletten, waaruit men opschudding, inneeming van Kerken en verandering der Regeeringe vreesde. Ook was, omtrent deezen tyd, beslooten, 't getal der Waardgelderen te vermeerderenGa naar voetnoot(k). De Prins zette zyne reis toen voort, | |
[pagina 209]
| |
zonder iet, openlyk, te Utrecht, te verrigten. 't Ontbrak, nogtans, den Prinse niet aan eenige vertrouwde vrienden, in de Staaten van Utrecht, die hem, van tyd tot tyd, berigt gaven van 't gene 'er gehandeld werdtGa naar voetnoot(l), zo ver zy 'er kennis van krygen konden. Na datGa naar margenoot+ men dan, ter algemeene Staatsvergaderinge, overeenkomstig met 's Prinsen meening, wat laater, hadt begonnen te handelen, over de noodzaakelykheid van het afdanken der Waardgelders, in Holland en in Utrecht, het aanneemen en aanhouden van welken, zyne Doorlugtigheid, naar sommiger verhaalGa naar voetnoot(m), rebellie genoemd hadt; werdt door eenigen, in de Staaten van Utrecht, voorgeslaagen, dat men, om kosten te spaaren, de Waardgelders behoorde aftedanken, en van den Prinse eenige vendels te begeeren, staande ten laste van 't Stigt.’ Hiertoe werdt beslooten, zelfs door zulken, die voor 't aanneemen der Waardgelders geyverd hadden: 't zy dat deezen dagten, dat men genoeg beholpen zou zyn, met de gewoonlyke soldaaten, of dat zy hoop hadden, om eenige Steden van Holland te beweegen, tot het draagen van een gedeelte van den last der Waardgelderen, liever dan dat men dezelven zou zien afdanken. Men gaf dan den Afgevaardigden naar den Haage last, om, overeenkomstig met het besluit der Staaten, te spreeken met zyne Doorlugtigheid. Sommigen schryven, dat zy hiertoe slegts vryheid, geen' uitgedrukten last ge- | |
[pagina 210]
| |
had hebbenGa naar voetnoot(n). Doch ik bezit een egt afschrift eener Verklaaringe van Ledenberg zelven, waarin duidelyk erkend wordt, dan de Utrechtsche Afgevaardigden last hadden, om met den Prinse te spreekenGa naar voetnoot(o). De Afgevaardigden van Utrecht waren toen Adolf van de Waal, Heer van Moersbergen, Jakob van Zuilen van Nyveld, Heer van Hoeflaken, Willem Bor van Amerongen, Heer van Zandenburg, Kornelis van de Poll, Pieter Ploos, Jakob de Gooyer, Willem van Nyenrode,Ga naar margenoot+ en de Sekretaris Ledenberg. Zy, of ten minste Hoeflaken, Nyenrode en Ledenberg hadden hunnen intrek in den Haage, ten huize van Daniel Tresel, eersten Klerk der algemeene Staaten. Eer zy nog met den Prinse gesproken hadden, lieten eenige Hollandsche Heeren, hun, door den Dienaar van Hogerbeets, vraagen, of zy hun, dien avond, 't was de vyfde van Hooimaand, konden spreeken. Men kwam, ten zeven uuren, byeen. De Hollandsche Heeren waren de Lange, Burgemeester van Gouda, en de PensionarissenGa naar margenoot+ de Haan, Hogerbeets en de Groot. De laatste voerde het woord; volgens hes Verbaal, welk, daarvan, sedert, door de Utrechtschen, gemaakt werdt, en waarvan ik een Afschrift in handen heb, in 't breede, vertoonende,Ga naar margenoot+ hoe men thans, onder deksel van Godsdienst, met allerlei middelen van scheuring, oproer, muitery en wederspannigheid, de Staaten en Wethouders, in derzelver hoogheden, vryheden en geregtigheden, zogt te verkorten, enze het gezag van anderen te onderwerpen 't welk verscheiden' Steden bewoo- | |
[pagina 211]
| |
gen hadt, daartegen te voorzien, met aanneeminge van Waardgelders. Hierdoor, haddenze zulke muiters gehouden tot hunnen pligt, gelyk, te Leiden, te Haarlem en elders, gebleeken was. De Staaten van Utrecht hadden, vervolgde hy, uit die zelfde aanmerking, zig zelven en hunnen Staat, insgelyks, door het aanneemen van nieuwe knegten, verzekerd. Doch de kwaadgunstigen, zulks bespeurende, begonden, op allerlei wyze, in Holland, te arbeiden, om de Waardgelders, alomme, te doen afdanken. Men moest zig dan, hiertegen, met moed, verzetten, en de Landen in verzekerdheid bewaaren. Dit was het eerste deel van derzelver hoogheid en oppermagt, tot behoudenis van welke, men zig bedienen moest van 's Lands middelen. Vergeefs was 't, den vyand, buiten, te willen keeren, als men, binnen, niet veilig woonen mogt, gelyk zulks, breeder, in de Verklaaring van Haarlem, gezeid was, waarmede de Edelen en meeste Steden van Holland overeenstemden, zynde zy vastelyk van meening daarby te blyven. Maar nu, ging hy voort, waren 'er tydingen gekomen van Utrecht, meldende, dat de Staaten van dit Gewest beslooten hadden, hunne nieuwe knegten af te danken; 't welk zy, met droefenis, verstonden, alzo de kwaadgunstigen, hierdoor, sterk zouden aangemoedigd, de goeden, daarentegen, zeer verslaagen gemaakt worden, zo in 't Stigt, als in Holland, en in andere nabuurige Landen, alwaar nog zeer veele goeden waren. 't Verheugde hun eg- | |
[pagina 212]
| |
ter, dat de Staaten van Utrecht, tegenwoordig, in zo grooten getale, in den Haage, waren; waarom ook de goede Steden van Holland geraaden gevonden hadden, hun te doen verzoeken, dat zy 't stuk nader wilden overleggen, en zig zelven en Holland zo veel nadeels niet toebrengen: 't welk, daarna, onherstelbaar zyn zou. De gelegenheid van 't Gewest van Utrecht was hun tamelyk wel bekend, waarom zy ligtelyk konden afneemen, dat de nieuwe last zwaar genoeg drukte, gelyk zy zulks, in hunne Steden, ook gevoelden; doch zy verstonden, dat men 's Lands middelen, voor alle andere zaaken, daartoe besteeden moest.’ Ga naar margenoot+De Utrechtsche Afgevaardigden, eerst afzonderlyk geraadpleegd hebbende, gaven den Hollandschen te kennen ‘dat 'er groot onderscheid was, tusschen de Hollandsche Steden en de Stigtschen. Dat Utrecht veel zwakker van gelegenheid was, dan de Steden van Holland, en daarenboven belast met eene talryke uitheemsche bezetting, daar zy zig, in nood, niet veel op zouden durven verlaaten. Dat de Staaten van Utrecht, tot verzekerdheid van den Staat des Lands en van de gemeene rust, genoodzaakt waren geweest, te ligten zes vendels Neêrlandsch Krygsvolk, ieder van honderdenvyftig koppen, welker wapening en soldy, sedert Herfstmaand laatstleeden, hun eene groote somme gekost hadt. Dat zy, in 't eerst, gehoopt hadden, spoedig te zullen konnen ontheeven worden van deezen last, dien zy, boven de gewoonlyke en buitengewoonly- | |
[pagina 213]
| |
ke lasten des krygs, niet lang zouden konnen draagen. Dat niemant hun, ondertusschen, eenigen onderstand aanboodt, daar zy, blyvende alleenlyk zig zelven beschermen, zeer kwalyk eenige nieuwe zwaarigheid zouden konnen uitstaan, met welke zy, nogtans, van alle kanten, gedreigd werden. Dat zy 't misnoegen van den Prinse klaarlyk bemerken konden. Dat de algemeene Staaten en de Raad van Staate hun niet alleen geschreeven; maar ook bezonden hadden, om hen de nieuwe knegten te doen afdanken. Al het welke geheel anders gesteld was, in de Hollandsche Steden. Dat de Staaten van Utrecht zig, hierom, genoodzaakt gevonden hadden, van twee kwaaden het minste te kiezen, en hun hadden gelast, den Prinse te verzoeken, de uitheemsche bezetting uit Utrecht te willen ligten, en de oude vendels Landzaaten, staande ter betaalinge van 't Stigt, in de plaats, derwaards zenden; wanneer de Staaten de nieuwe knegten zouden ontslaan. Dat zy, hierop, den raad der Hollandsche Heeren verzogten, op dat zy, bedugt voor opschudding aan de eene, en voor verloop van den Staat hunner geldmiddelen, aan de andere zyde, weeten mogten, hoe zy den Staat des Lands best zouden mogen verzekeren. Dat de Staaten van Utrecht hiertoe gaarne wilden arbeiden, zo zy geholpen en ondersteund werden. Doch dat zy, zonder ondersteuning, de zaaken niet langer konden staande houden, en genoodzaakt zouden zyn, hunnen last te openen aan zyne Doorlugtigheid.’ | |
[pagina 214]
| |
De Hollandsche Gemagtigden antwoordden,Ga naar margenoot+ hierop ‘dat zy wel konden zien, dat de Utrechtschen reden hadden, om op hunne zaaken te letten; doch dat de voorslag, dien zy den Prinse zouden moeten doen, ook vol gevaars stak. Dat het niet te vermoeden was, dat zyne Doorlugtigheid bewilligen zou in hun verzoek, alzo die van Holland hem onlangs verzogt hebbende, dat hy een vendel, ten hunnen laste staande, in zekere Stad, [Oudewater], wilde zenden, hy anders gedaan hadt. Dat de voorslag, aan zyne Doorlugtigheid gedaan zynde, niet lang geheim zou blyven, en, rugtbaar geworden, hen in grooter gevaar stellen, dan zy nu waren. Dat de oude en nieuwe bezettingen zig beide gehoond zouden agten. Dat het niet vast ging, dat de Landzaaten, ter betaalinge van Utrecht staande, nietGa naar margenoot* verleid waren. Dat men, hierom, moed houden en standvastig blyven moest. Dat hunne Steden en anderen den Utrechtschen de hand zouden bieden. Dat de Staaten van Holland, die nog vergaderd waren, spoedig scheiden zouden; doch eerst op alles orde stellen, met naame op hun Krygsvolk, onder welk zy de trouwen van de ontrouwen, haast zouden weeten te onderscheiden. Dat zy thans bezig waren, met het stellen van zulke orde op hunne geldmiddelen, dat Utrecht daarvan ook verligting gevoelen zou. Dat zy, hierom, verzogten, dat men zig niet verhaasten wilde, zullende zy hun, binnen weinige dagen, nader bescheid geeven.’ Het gene, hier, gezeid werdt, wegens de ver- | |
[pagina 215]
| |
ligting, die Utrecht, door de regeling van 't stuk der Geldmiddelen in Holland, gevoelen zou, zag, zo de Groot, naderhand, verklaard heeft, op de raadpleeging, over het verzenden der Fransche troepen naar Frankryk; dat, zo 't voorgang gehad hadt, tot verligting zou gestrekt hebben van Utrecht; welk Gewest zyn aandeel draagen moest, in het onderhoud deezer troepen, die, door Holland, betaald werdenGa naar voetnoot(p). De Utrechtschen namen, eindelyk, aan, nogGa naar margenoot+ eenige dagen te toeven met het openen van hunnen last aan den Prinse, en verslag van 't gehandelde, 't welk men, wederzyds, beloofde, geheim te zullen houden, te doen aan de Staaten van UtrechtGa naar voetnoot(q). Ook stelden zy een Verbaal van 't gehandelde op, welk, door hen allen, goedgekeurd werdt. Ledenberg schreef het, in 't ruwe. 't Werdt door Jan Both de Jonge, Klerk der Staaten van Utrecht, in 't net gesteld, en, daarna, door Ledenberg, hier en daar, nog wat verbeterdGa naar voetnoot(r). Alle welke kleine omstandigheden wy dus naauwkeurig aantekenen, om dat de minsten, sedert, van gewigt geoordeeld zyn. Wegens het Verbaal, schreef de Groot, naderhand, dat men 't, misschien, wat breeder gesteld hadt, om de Staaten van Utrecht, welken 't vertoond moest worden, te ligter, tot het aanhouden der soldaaten over te haalenGa naar voetnoot(s). Men zal, veelligt, begeerig zyn, te weeten,Ga naar margenoot+ | |
[pagina 216]
| |
hoe de Hollandsche Heeren zo spoedig kwamen aan de kennis van een geheim besluit, in de Staaten van Utrecht genomen. Dit vind ik 'er van Ledenberg, na 't neemen van dit besluit, met zes anderen, naar den Haage, vertrokken, was, den derden of vierden van Hooimaand, des nademiddags na vyf uuren, zeer vermoeid, gekomen ten huize van den Predikant Uitenbogaard vraagende, of 'er geen kans ware, om Hogerbeets, de Groot en de Haan, daar, dien avond, nog te spreeken. Uitenbogaard nam aan, hiertoe, zyn best te zullen doen, en ging naar 't huis van de Haan, die, 's avonds na zevenen; met de twee anderen, tot zynent kwam. Ledenberg deedt hier, ten aanhooren van Uitenbogaard, die, een en andermaal, uit het vertrek gaan wilde; doch gedrongen werdt, te blyven; den drie Pensionarissen opening van 't besluit en den last der Staaten van Utrecht; om, zo hy verklaarde, uit hun te verneemen, wat men, in Holland, doen zou, en of men den Utrechtschen niet eenige penningen zou konnen schieten. Men antwoordde hem ‘dat de Hollandsche Steden nog niet genegen waren tot afdanking haarer Waardgelderen, en dat, over 't schieten van geld, met de Steden moest gesproken wordenGa naar voetnoot(t).’ Dit geschiedde, sedert, na dat men eerst den Advokaat gehoord hadtGa naar voetnoot(u), en hierop volgde de byeenkomst by Tresel. Eenige Utrechtschen, hier tegenwoordig, hadden, te vooren, zeer gedrongen, op het | |
[pagina 217]
| |
spreeken met den Prinse. Nyenrode heeft, naderhand, verklaard, dat hy van de Poll, meermaalen, vermaand hadt, om te helpen doorzetten, dat men den last der Staaten volvoerde, naar behooren. Doch de Hollandsche Heeren hadden hen, zeide hy, daarvan afgetrokken, en zy hadden zig laaten overhaalen, doordien ook in hunnen last gesteld was, dat zy, zo hun iet anders voorkwam, daarvan verslag houden doen aan de Staaten van UtrechtGa naar voetnoot(v). Men mag vermoeden, dat Ledenberg dit laatste in den last hadt doen stellen, om daaruit gelegenheid te neemen, tot het bewerken der opening, van wege de Hollandsche Steden gedaan. |
|