Vaderlandsche historie. Deel 9
(1753)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
X.
| |
[pagina 406]
| |
die zyne schatkist zouden ledig houden: waartegen de Staaten, geen nieuw gebied zoekende, den tyd van 't Bestand zouden konnen besteeden, om zig, tegen vyandlyke aanvallen, door spaaren en vergaderen, en door 't aangaan van voordeelige verbindtenissen, te beveilgen. Dat de Spanjaard, geduurende 't Bestand, zou konnen toeleggen op 't verwekken van tweedragt in de Gewesten, en daartoe gebruik maaken van de verdeeldheid, welker beginsels men reeds begon te bespeuren, was geene reden, om altoos in oorlog te blyven. Men moest, tegen deeze listen, waaken; die egter, in eenen tyd van vrede, en vooral in eenen tyd van oorlog, veel meer dan onder een bestand, te dugten waren. Dan was men meer bezorgd, om vereenigd te blyven; entegen vyandlyke aanslagen op zyne hoede, om dat men wist dat 'er, op bestand, ligtelyk, oorlog volgen kon. Ook moest de geduurige verandering, en het groot getal der Wethouderen in de Steden den vyand het omkoopen moeilyk maaken. Dat 'er Krygsvolk, in de bezettingen, vereischt werdt, geduurende het Bestand, was onbetwistbaar; doch niet, dat het volk onwilliger zyn zou, dan in eenen tyd van vrede, om de lasten, hiertoe noodig, op te brengen; mids men het, by tyds; en voorzigtiglyk, daartoe, wist te bereiden. Dat het onderhoud van dit Krygsvolk niet te wege brengen zou, dat men niets uitwon, | |
[pagina 407]
| |
door het Bestand, om dat men 'er meer dan de helft van de tegenwoordige kosten des oorlogs door zou bespaaren. Dat Lipsius den vyand een bestand aangeraaden hadt; doch niet zulk een, als waarover men nu handelde, en, waarby 's Lands vryheid erkend zou worden. Dat de Gendsche bevrediging, hoe kwalyk onderhouden, nogtans, zeer heilzaam geweest was voor Holland, welk, door 't verplaatsen van den stoel des oorlogs, binnen weinige jaaren, op zyn verhaal gekomen, en in staat geraakt was, om den kryg te blyven voeren. Dat men zig niet moest stooren aan de schriften tegen 't Bestand, die onder 't gemeen gestrooid werden, en enkelyk strekten, om 't volk op te hitsen tegen de Wethouders, zonder dat 'er de gemeene zaak door bevoordeeld werdt; maar dat deeze Vergadering de plaats was, waarin elk Lid zyn gevoelen vryelyk zeggen moest. Dat deeze Vergadering, uit de verschillende meeningen, de beste moest kiezen, en, behalve op de redenen, in dit Geschrift voorgesteld, ook letten op andederen, die de voorzigtigheid, en de zorg voor der Staaten belang verhinderden, voor te stellen: anderszins, zouden zy, die van het strydig gevoelen waren, en alles zeggen mogten, zonder te mist doen tegen den Staat, te veel voordeels hebben, boven de anderenGa naar voetnoot(k).’ Voorts, | |
[pagina 408]
| |
werdt het Bestand den Raad van Staate ookGa naar margenoot+ aangepreezen, door Winwood, die, van wege den Koning van Groot-Britanje, zitting hadt, in deezen Raad. Hy vertoonde, dat de Koning, zyn meester, hun niets aanriedt, dan waarvan hy zelf een voorbeeld gegeven hadt, dat de nood alleen de wapenen regtvaardigde, en dat zulke wapenen van God en van Godvrugtige Koningen begunstigd werden: doch dat zy niet noodzaakelyk waren, als zy, met eere, konden worden afgelegd. Dat, al konden de Staaten den oorlog voeren met, hunne eigen' middelen alleen, zy agter niet behoorden van de hand te wyzen een Verdrag, waarby hun Godsdienst, Vryheid en Koophandel ongeschonden bleeven: datze, ten onregte, vreesden, voor 't gene, misschien, na 't uitgaan van 't Bestand, gebeuren mogt, terwylze de gevaaren des oorlogs, die veel nader by waren, over 't hoofd zagenGa naar voetnoot(l)Ga naar margenoot+.’ Ook merkte hy, by deeze of by eene diergelyke gelegenheid, aan ‘dat men, op de onderhouding van 't Bestand, gerust zyn kon, om dat 'er zyn meester en de Koning van Frankryk waarborgen van wezen zouden:’ waarop Prins Maurits antwoordde ‘dat groote Koningen zig niet altoos ernstig genoeg aanrtokken de verongelykingen, die hunnen vrienden werden aangedaan. Dat zy zelfs, somtyds redenen van staat konden heb- | |
[pagina 409]
| |
ben, die hen bewoogen, de beledigingen, welken men hunnen persoonen en onderdaanen aandeedt, te ontveinzen. Dat men zulks, onlangs, hadt gezien in den Koning van Groot-Britanje, die geleeden hadt, dat men hem, zyne gemaalin, zyne kinderen en de voornaamsten des Ryks hadt zoeken te verdelgen; die geweeten hadt, van wien hem deeze ramp gebrouwen ware; en die egter niet hadt nagelaaten, deszelfs vriendschap te zoeken, en te verspreiden, dat hy zig verzekerd hieldt, dat het onheil hem niet uit dien hoek was t' huis gekomen.’ Winwood werdt zeer toornig, om deeze uitdrukkingen. De Prins liet zig zelfs woorden ontvallen, die Jakob den blaam van lafhertigheid of gebrek aan moed scheenen aan te wryven. Winwood schreef alles over, aan den Koning, die 'er zig, in eenen Brief aan de Staaten, zeer over beklaagde, vorderende, te gelyk, dat Prins Maurits hem, in den Raad van Staate, herstelling van eere deedt: waartoe de Prins niet te beweegen was; schoon hy zig, daarna, in eenen Brief aan Koning Jakob, ontschuldigdeGa naar voetnoot(m). Ondertusschen, veroorzaakte dit voorval eenige verwydering tusschen Koning Jakob en den Prinse, waarin deFranschen groeidenGa naar voetnoot(n). |
|