Vaderlandsche historie. Deel 9
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijV.
| |
[pagina 386]
| |
dat de Aartshertogen, zo in hunnenGa naar margenoot+ naam, als in dien des Konings van Spanje, verklaarden, de Vereenigde gewesten te houden en te erkennen, voor vrye Staaten en Landen, waarop zy niets eischten, en dat zy, in die hoedanigheid, met dezelven handelden.’ Doch hierin konden de Spaanschen niet bewilligen. Ondertusschen verliep de tyd, die hun vergund was, om zig te beraaden. De eerste van Wynmaand, op welken zy vertrekken moesten, was voor de deur. Nieuw uitstel te verzoeken, na dat de Staaten hun, zo, streng, het Land ontzeid hadden, leedt de Spaansche grootheid niet. Nogtans zouden zy, gaarne, nog agt of tien dagen, vertoefd hebben, zo 't de Staaten, uit zig zelven, of op 't aanraaden der gezanten, hadden willen toestaan. Doch de gezanten, bevroedende, dat de Staaten, tegenwoordig, te zeer, ontsteken waren, tegen hunne partyen, en dat Zeeland, in 't byzonder, een besluit genomen hadt, om geene Gemagtigden, ter algemeene Staatsvergaderinge, te zenden, voor dat de Spaanschen vertrokken zouden zyn; oordeelden ongeraaden, zulk een onaangenaam verzoek te doen. Zelfs vermaanden zy de Spaanschen, hun afscheid te neemen, op zulk eene wyze, als of zy allen handelGa naar margenoot+ voor afgebroken hieldenGa naar voetnoot(r). Zy deeden 't, en verscheenen, ten dien einde, op den dertigsten van Herfstmaand, in de Vergadering der algemeene Staaten. Richardot | |
[pagina 387]
| |
voerde het woord: en, breed hebbende uitgeweid, in den lof der Aartshertogen, die, uit liefde tot de vrede, over punten van zo veel gewigt waren heenen gestapt, beschuldigde hy de Staaten van onverzettelyke hardigheid, die oorzaak was, dat zy, gezanten, niet al te eerlyk, ten Lande uit gedreeven werden. Ik bezit, besloot hy, denGa naar margenoot+ geest van waarzeggen niet, maar ik bedrieg my geweldig, of ik voorzie den dag reeds, waarin gy, vrugteloos, wenschen zult, dat u, andermaal, mogt aangehouden worden, 't gene gy nu zo styfzinniglyk verwerpt. 't Bloed. welk, in 't vervolg, staat vergooten te worden, zal u aan de misdaad van 't versmaaden der Vrede schuldig verklaaren. Toen hy uit hadt, nam OldenbarneveldGa naar margenoot+ het woord, uit den naam der Staaten, verklaarende ‘hoe ongeveinsdelyk zy, in alles, te werk gegaan waren, niet verstaande in eenige handeling te treeden, dan op voorgaande belofte van, geheel en al, in vryheid gelaaten en erkend te worden. 't Was, vervolgde hy, hun, die hunne belofte niet konden of niet wilden naarkomen, alleen te wyten, dat men geene vrede getroffen hadt. En men mogt, met meerder reden, het bloed wedereischen van hun, wier plakaaten, bloediger dan de wapenen zelven, deeze Landen in de onvermydelyke noodzaakelykheid om te oorloogen gebragt hadden, en van welker wreedheid, nog onlangs, aan weerlooze zeeluiden en visschers gepleegd, versche voorbeelden voor handen waren.’ In 't gelaat van | |
[pagina 388]
| |
Spinola, die, by dit afscheid neemen, tegenwoordig was, meende men blyken te bespeuren van de smerte, welke hy, over 't afbreeken der handelinge, gevoeldeGa naar voetnoot(s). Hy en de anderen, de middagmaaltyd by Prinse Maurits gehouden hebbende, vertrokken nog dien zelfden dagGa naar voetnoot(t). Hun vertrek staat, in de Resolutien van Holland, aangetekend, met dit byvoegsel: God geve datse alhier geen quaet saet en hebben gelaten, daer van men met 'er tydt de effecten gewaer werde tot ruine van desen StaetGa naar voetnoot(u). |
|