Vaderlandsche historie. Deel 9
(1753)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
de Vredehandeling, hier te Lande, voort gang hebben zou, hielden een waakend oog op 't gene 'er omging, en zonden, gedeeltelyk, gemagtigden, herwaards, om hunne belangen, die zy bewimpelden met de zugt voor den welstand der Vereenigde Gewesten, in agt te neemen. In Wintermaand, kwamen, uit Deenemarke, in den Haage, Jakob Ulefeld, Ryksraad en man van doorkneed verstand en aanzienlyke geboorte, nevens Jonas Charisius, Regtsgeleerde, als gezanten van Koning Christiaan den IV. De Keurvorst van Brandenburg zondt, omtrent deezen tyd, Hieronimus van DiskouGa naar voetnootp, en die van de Palts, war laater, Hippolitus a Collibus, vermaard door zyne schriften, en door verscheiden' Gezantschappen, herwaards af. Ook kwamen 'er gezanten van Karel den IX, Koning van Zweeden, in den Haage, meest nogtans, om vryheid tot werving hier te Lande te verzoeken, hebbende den Koning beslooten, den kryg tegen den Koning van Poolen sterker door te zetten. Ook kreegenze 'er verlof, en, eerlang, mids het afdanken van een deel Staatsch Krygsvolk, goede gelegenheid toeGa naar voetnoot(q). Van Keizer RudolfGa naar margenoot+ was slegts een Brief gekomen, gerigt aan de Staaten van Holland en Zeeland en van de Landschappen, hunne bondgenooten: waarin, hy, opgehaald hebbende de zorg, by hem en zynen Vader, besteed, | |
[pagina 296]
| |
om hunne klagten te hooreen, en hun eene goede vrede te verschaffen, verklaarde vernomen te hebben ‘dat zy, staande in Vredehandeling te treeden met Koning Filips en den Aartshertoge Albertus, vooral begeerden, verklaard te worden voor vrye Staaten en Volken. Dat hy zig verwonderde, dat men hem van zulk eene gewigtige zaak geene kennis gegeven hadt, daar alle de Vereenigde Gewesten tot het Roomsche Ryk behoorden, en leenroerig van het zelve waren. Zy hadden, derhalve, toe te zien, dat zy niets ondernamen, welk met de Leenwetten streedt, zonder hem vooraf te kennen.’Ga naar margenoot+ De brief was den negenden van Wynmaand gedagtekendGa naar voetnoot(r); doch de Staaten beantwoordden hem niet, voor den twee den van Louwmaand des volgenden jaars. Zy betuigden, nimmer vermoed te hebben, ‘dat de Aartshertog, voor zynen Broeder, of Koning Filips, voor zynen Neeve, den voorgenomen handel verborgen zouden hebben gehouden. Dat zy, anders, niet nagelaaten zouden hebben hem, deswege, te verwittigen. Dat zy zeer wel gedagten aan de, klagten welken zy, onderdrukt door de Spanjaarden, aan den Keizer en op de Duitsche Ryksvergaderingen gedaan hadden, eer de Aartshertog Matthias de Regeering der Nederlanden aanvaard, en na dathy dezelven verlaaten hadt, Doch dat zy | |
[pagina 297]
| |
even zeker wisten, dat hun, vandaar, nimmer eenige hulp toegekomen was. Dat men, wat laater, ten overstaan van 's Ryks gezanten, te Keulen, over eene vrede, gehandeld hadt: doch dat de vyand deeze gelegenheid hadt waargenomen, om hun, feller dan te vooren, te beoorloogen: waarom zy, tot eene anderszins ongeneeslyke kwaale, het uiterste geneesmiddel hadden moeten gebruiken, en Filips openlyk afzweeren. Dat, na dien tyd, zelfs Koningen en Vorsten niet getwyfeld hadden aan hunne vryheid, door goed regt verkreegen, en door de wapenen verdedigd. Dat zy den Keizer en den Staaten, die, afgescheurd van 't Verbond, onder den Aartshertoge stonden, dikwils betuigd hadden, hoe zeer hun 't bloedvergieten en de andere onheilen des oorlogs mishaagden; doch geduuriglyk, met byvoeging, dat zy geene uitkomst te gemoet zagen, zo hun Gemeenebest niet gelaaten werdt in den staat, waarin het tegenwoordig was. Dat Albertus en Filips, eindelyk, hiertoe gekomen waren, dat zy hen erkenden voor vrye Landen, waarop zy zig geenerlei regt aanmaatigden, gelyk, uit de afschriften van beider brieven, welken men den Keizer toezondt, kon blyken. Dat zy, ten slot, nu vertrouwden, dat de Keizer en gantsch Duitschland zo godvrugtig eene handeling, strekkende tot wegneeming van zulken bloe- | |
[pagina 298]
| |
digen oorlog, volgens hunne oude genegenheid jegens de Staaten, gaarne zouden willen begunstigenGa naar voetnoot(s).’ Van de Leenroerigheid aan 't Ryk werdt geen woord gerept: zo, schryft de GrootGa naar voetnoot(t), om dat het wederleggen haatelyk, als, om dat het belyden weinig eer zou geweest zyn. Filips en de Aartshertogen, wien de Keizer, op gelyken zin, over zyn regt, geschreeven hadt, hadden ook slegts, in 't algemeen, geantwoord, dat zy niets onderneemen zouden, waardoor iemants regt verkort werdt. Wy hebben, in 't voorig gedeelte deezer geschiedenisse, dikwils gelegenheid gehad, om op te merken, in welken zin, de nu Vereenigde Gewesten, oudtyds, behoord hebben tot het Duitsche Ryk. Byzonderlyk, hebben wy gezienGa naar voetnoot(u), hoe Karel de V, in 't jaar 1548, beraamd hadt, dat de Nederlanden zo veel in de Rykslasten draagen zouden, als twee Keurvorsten, en, daarentegen, wederom staan onder de bescherming des Ryks. Het agterblyven van deeze bescherming, schoon dikwils verzogt, is, veelligt, de beste reden geweest, waarom men zig der onderhoorigheid aan 't Ryk, door den tyd, geheellyk onttrokken heeft: hoewel my, van den anderen kant, ook niet gebleeken is, dat het beraamd aandeel in de Rykslasten, im- | |
[pagina 299]
| |
mer, door de Nederlanden, is opgebragt. |
|