Vaderlandsche historie. Deel 9
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVI.
| |
[pagina 292]
| |
nende op de beloften der Aartshertogen, en in die gedagten, welken zy, onlangs, aan Neyen en Verreiken, verklaard hadden, eene byeenkomst zouden afwagten. Dat zy van zins waren, zeven of agt uit de hunnen, tot het beleid der handelinge, te magtigen, verzoekende, dat de Aartshertogen een gelyk of minder getal, ten zelfden einde, herwaards wilden schikken, en wel zodanige Persoonen, als zy, voorlang, hadden verklaard te zullen zenden, met last, zo uit hunnen naam, als uit dien van Koning Filips, om den handel spoedig ten besluit te brengen. En alzo de wapenschorsing nu op 't einde liep, gaf men in bedenking, of 't niet geraaden ware, dezelve, voor eene maand of zes weeken, te verlengen, zo de Aartshertogen anders goedvinden mogten, op den gemelden voet, in handeling te treedenGa naar voetnoot(l).’ Ga naar margenoot+ De eerste brieven der Aartshertogen, waarby de Staaten vermaand werden tot handeling, behelsden eene naakte verklaaring, dat zy, daartoe, geenen dan Nederlanders zouden afzendenGa naar voetnoot(m). Hierop hadden de Staaten gezien, als zy nu, een en andermaal, begeerd hadden, dat 'er geene anderen, dan men verklaard hadt, mogten afgevaardigd worden. Men hieldt, hier, de uitheemschen, met naame de Spanjaards, ten hoogste verdagt, en wilde veel liever | |
[pagina 293]
| |
handelen met zulken, die uit den zelfden landaart gesprooten waren, en zo niet dezelfde begeerte naar vryheid, immers gelyken afkeer hadden van uitheemsche overheersching. Doch Filips vertrouwde de Vredehandeling den Nederlanderen alleen niet. De Aartshertogen zagen, derhalve, geenen kans, om hunner verklaaringe gestand te doen. Neyen en Verreiken hadden, hierom, onlangs, in een byzonder gesprek, gevraagd, of de Staaten uitheemsche gezanten zouden toelaaten. Doch zyGa naar margenoot+ hadden geen toestemmend antwoord bekomen. Oldenbarneveld en de anderen, die met hen handelden, nu gissing maakende, of misschien reeds heimelyk verstaan hebbende, dat de Veldheer Spinola, die zy wisten, dat tot de vrede genegen was, en zelfs een Spaansch Raadsheer, tot de handeling, stonden gemagtigd te worden, vonden niet dienstig, met hiervan opening te doen aan de volle Vergadering, de argwaanende gemoeden te ontrusten. Maar zy wisten 't zulks te beleiden, dat de Staaten brieven zonden aan Neyen en Verreiken, waarby zy kennis verzogten van de naamen en hoedanigheden der gezanten, op dat men de vrygeleibrieven mogt konnen gereed maaken. In deeze brieven nu, die openlyk waren afgevaardigd, stak Oldenbarneveld, of iemant anders, die, zo wel als hy, de handeling zogt te vorderen, heimelyk, een kalfje of klein briefje, behelzende ‘dat de Staaten, op hun ver- | |
[pagina 294]
| |
zoek, gedoogen zouden, dat 'er een of twee Persoonen, geene Nederlanders zynde, werden afgezonden: ook zou men 'er zig niet aan stooten, dat'er een Spanjaard, mids hy niet een der voornaamste krygshoofden ware, by kwameGa naar voetnoot(n).’ Dubbelzinnig waren de woorden van dit briefje. Men scheen niet meer dan éénen vreemdeling toe te laaten. Doch de woorden konden ook betekenen, dat 'er zelfs geen' twee geweerd, zouden worden, ja den Veldheer Spinola niet, die geen Spanjaard was. De naam van inboorlingen kon ook tot de Bourgondiërs, die aan de Nederlanders grensden, worden uitgestrekt; wanneer men Richardot onder de gezanten begrypen kon, die, schrander en ervaaren, niet ligtelyk zou worden t' huis gelaaten. Ook maakte men, in 't gevolg, geene zwaarigheid, om den Italiaan Spinola, den Spanjaard Mancicidor en den Bourgondiër Richardot, onder de gezanten, toe te laaten. De Aartshertogen beantwoordden der Staaten voorslag, ineenen Brief van den laatsten van Wintermaand: waarby zy de verlenging der wapenschorsinge aannamen, de naarmen der gezanten opgaven, en verklaarden, dat dezelven, den vyftienden van Louwmaand aanstaande, naarden Haage, stonden te vertrekkenGa naar voetnoot(o). |
|