Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXXI. De Staaten van Holland geeven drie wydluftige Vertoogen, tegen Leicester, in 't licht.Te Haarlem besloot men, den zestienden van Wynmaand, drie vertoogen, te vooren reeds opgesteld, in openbaaren druk, uit te geeven: te weeten, eene nader Verklaaring der punten, in 't laatst van Oogstmaand, aan Leicester overhandigd, en door hem, reeds, schriftelyk, beantwoordGa naar voetnoot(l); een Antwoord op zyn Vertoog, in 't begin van Herfstmaand, uit Dordrecht, omgezonden, en eene vertooning van het Regt der Edelen en Steden van Holland, in zaaken van Regeeringe. In het eerste Vertoog, verklaarden de Staaten, rondelyk ‘dat zy Leicester geen grooter gezag toeschreeven, dan de Landvoogden, ten tyde van Keizer Karel, wettelyk bekleed hadden, ën dat zy verstonden, zelven te mogen doen, 't gene, op 's Keizers naam, plagt gedaan te worden, als 't maaken van vrede of bestand, 't aanneemen van nieuwen oorlog, 't maaken van verbindtenissen met uitheemsche Mogendheden, 't maaken van Plakaaten, op 't veranderen der Munte, tot bepaaling van den Koophandel op vreemde en onpartydige Landen, en tot invoering van nieuwe regten en gewoonten: benevens het opleggen van nieuwe lasten, en diergelykenGa naar voetnoot(m).’ Het tweede Vertoog sprak, uit den naam van de Ridderschap, Edelen en meeste Steden van | |
[pagina 253]
| |
Holland en Westfriesland, alzo Dordrecht, Gouda, Hoorn en eenige andere Leden den Graave van Leicester afzonderlyk geantwoord hadden. Het haalde, van vroeg af, op al 't gene men, met Engeland, en met den Graave van Leicester, in 't byzonder, gehandeld hadt, en verdedigde, omstandiglyk, het gedrag der Staaten van HollandGa naar voetnoot(n). Van het derde Vertoog, welk by het eerste gevoegd was, en het begrip behelsde, welk de Staaten, ten deezen tyde, van de gronden van 's Lands Regeering hadden, of gaarne inboezemen wilden, moeten wy een weinig omstandiger verslag doen. Het kwam, grootendeels, overeen, met het vertoog, welk men, voorheen, den Raadsheere Wilkes overhandigd hadtGa naar voetnoot(o), en liep op deezen zin: ‘De Regeering van Holland met WestfriesfrieslandGa naar margenoot+ en Zeeland hadt, sedert agthonhonderd jaaren, gestaan aan Graaven en Graavinnen, welken, door de Ridderschap, Edelen en Steden, uitbeeldende de Staaten der gemelde Landen, de hooge Heerschappy wettelyk was opgedraagen. Deezen, doorgaans verzeld van eenen Raad van Edelen en Inboorlingen, hadden nooit oorlog aangevangen, vrede gemaakt, schattingen geheeven, of iets anders verrigt, de gemeene zaak betreffende, zonder bewilliging der Staaten, hiertoe wettelyk beschreevenGa naar voetnoot(2), welken zy, daarenboven, | |
[pagina 254]
| |
over Landszaaken, altyd gunstiglyk hoorden, goed geloof en goed bescheid gaven. Op zulk een' grond van Regeeringe, was de grootheid der Graaven ten hoogsten top opgeklommen. Holland en Zeeland waren, in agthonderd jaaren, nimmer overwonnen geweest. De Staaten verschaften den Vorst middel, om de Amptenaars te betaalen. Zy bragten hem tot reden, als hy, door kwaaden raad, misleid was, zelfs met straffen zyner raadsluiden. Zy gaven den minderjaarigen en krankzinnigen mombers of voogden, kooren eenen Ruwaard, by verscheiden' gelegenheden, en aanvaardden, by aflyvigheid van den Vorst, 's Lands hooge Regeering. Filips, de Staaten, door uitheemsch Krygsvolk, willende dwingen, tot het gene men, staatswyze, schadelyk gevonden hadt, was, wat men 'er ook van zeide, de eenige oorzaak van den oorlog geweest. Doch dit gezag der Staaten berustte niet in dertig of veertig Persoonen, die ter Dagvaart verscheenen. Maar, gelyk niemant ooit wettelyk Regeering voerde, dan by opdragt en bewilliging der Landzaaten, die zig altoos voorzien hielden van middel, om zig te verzetten, tegen de looze aanslagen der grooten; zo waren hier de Landzaaten | |
[pagina 255]
| |
verdeeld in twee Staaten, de Edelen en de Steden. De Edelen, gehouden voor een Lid van den Staat, ten aanzien hunner afkomst en Heerlykheden, meest allen voorzien van hoog, middelbaar en laag Regtsgebied, raadslaagden, onderling, op Landszaaken, en bragten hun gevoelen, nevens de Gemagtigden der Steden, ter Dagvaart in. De Steden hadden omtrent eenerlei wyze van Regeering, te weeten, eene Vroedschap van veertig, zesendertig, agtentwintig, vierentwintig of twintig Persoonen, uit de aanzienlyksten der Burgerye gekooren, en dienende, zo lang als hun leeven of Poorterschap duurde. En deeze Kollegien waren zo oud als de Steden, ten minsten men vondt geen geheugen van hun beginGa naar voetnoot(3). Aan hun stondt het stemmen en besluiten op zaaken, die 't Land of de Stad in 't gemeen aangingen. De opengevallen' Plaatsen werden, door de overigen, vervuld. De Vroedschappen kooren de jaarlyksche Magistraat, te weeten, vier, drie of twee Burgemeesters, en zeven of meer Schepens. Sommige Steden hadden volkomen keuze; doch anderen alleenlyk de benoeming van een dubbel getal, waaruit de Stadhouder der hooge Overheid de verkiezing deedt. De burgerlyke Regeering, de bewaaring van en 't bewind over de goederen der Stad was Burgemeesteren, de Regtsspraak Schepenen aanbevolen. Voorts stelde de Graaf, van ouds, eenen | |
[pagina 256]
| |
Hoofdofficier in elke Stad, om 't Regt, uit zynen naam, te vorderen. Deeze Vroedschappen nu, gevoegd by de Vergadering der Edelen, verbeeldden het gantsche lighaam der Landzaaten. Doch alzo zy de Regeering der Steden niet konden laaten dryven, werden hun de hoofdpunten, die ter gemeene Dagvaart te verhandelen stonden, schriftelyk bekend gemaakt, met verzoek, dat zy, daarop, Gemagtigden, behoorlyk gelast, ter Dagvaart wilden zenden. De Edelen verscheenen dan, in behoorlyken getale, en uit elke Stad een Burgemeester en eenigen uit de Vroedschap. Deeze Gemagtigden verbeeldden, uit kragt van den last, hun medegegeven, 's Lands Staaten: en 't was niet te vermoeden, dat iemant, in deezen kommerlyken tyd, uit staatzugt, deezen last zou willen aanvaarden. Ook waren de Gemagtigden gehouden, op hunne wederkomst, hunnen magtigers getrouw verslag te doen. Dit was de grondslag van 's Lands Regeering: van welke men zelfs aan veele kleine Steden deel gegeven hadt, en den Leden toegelaaten, ter Dagvaart te verschynen, met zo veele Persoonen, als zy goedvonden, mids dezelven, by geen Privilegie, werden uitgeslooten. Zo iemant der Gemagtigden zynen last te buiten ging; zy, die 't ontdekten, deeden den Staat dienst; doch grooten ondienst zy, die de Gemagtigden valschelyk verdagt maakten, en Vorst en Staaten tegen elkanderen zogten op te hitsen. Zy, die beweerden, dat de hooge Over- | |
[pagina 257]
| |
heid der Landen by de Staaten was, verstonden, door Staaten, niet de Gemagtigden ter Dagvaart; maar derzelver magtigers, de Edelen en Steden zelven. En zo deezen thans de hooge Overheid niet waren, dan hadden zy niet wettiglyk met de Koninginne, over de opdragt dier Overheid, konnen handelen, ja zelfs geen verding met haar maaken. Uit al het welke bleek, hoe noodzaaklyk het gezag der Staaten gehandhaafd moest worden, en beweerd, dat by hen, niet min dan by 's Lands Vorsten eertyds, het Regt was, om de opperheerschappy te voerenGa naar voetnoot(p).’ |
|