Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIX. Leicester wordt met een' grooten vergulden kop beschonken.Na 't eindigen van den veldtogt deezes jaars, verscheen de Graaf in den Haage, op den zesden van Slagtmaand. Hy werdt 'er staatelyk verwelkomd, en, op dat men hem de klagten, die men tegen hem dagt in te brengen, te ligter zou doen verzwelgen, beschonken met een' zilveren vergulden kop van negenduizend guldens; die eens mans hoogte hadt, en van hem, dankelyk, aanvaard werdtGa naar voetnoot(h). Men hadt, ter VergaderingeGa naar margenoot+ van Holland, reeds sedert eenigen tyd, | |
[pagina 174]
| |
geraadpleegd, op het gene men tegen Leicesters Regeeringe zou inbrengen, en elkanderen by eede verbonden tot het geheim houden deezer raadpleegingen: ook beslooten, 't gene iemant, binnen of buiten de Landen, over 't vrymoediglyk voorstellen zyner meeninge ter Dagvaart, overkomen mogt, te zullen aanmerken, als betrof het den Staat in 't algemeenGa naar voetnoot(i). 't Gevolg deezer raadpleegingen was het opstellen van een Vertoog, welk den Graave, kort na zyne aankomst,Ga naar margenoot+ behandigd werdt. Men vertoonde hem, by het zelve, dat de Staaten van Holland, Zeeland en Friesland, uit welker naam het sprak, 'op hun jongste Vertoog wel gunstig bescheid gekreegen; doch geene verdere uitwerking vernomen hadden: en vorderde, wyders, ‘het voltallig houden der Engelsche hulptroepen, het monsteren en betaalen derzelven, ten overstaan van Gemagtigden der algemeene Staaten: voorts, geene uitheemsche werving te doen, dan by verlof, en geene Oversten van Plaatsen testellen, dan op benoeming dier Staaten; het herstellen der krygstugt, vooral in de bezettingen der Grensplaatsen; geene ommeslagen te doen, zo als onlangs geschied was, buiten der Staaten bewilliging; niemant buiten zyn gewest in Regte te betrekken, waarvan men ook reeds voorbeelden gezien hadt: de algemeene en byzondere Staaten en Wethouders der Steden, in derzelver agtbaarheid en voorregten, te Utrecht, | |
[pagina 175]
| |
onlangs zo zeer geschonden, te herstellen: het Stadhouderschap van Utrecht te doen bekleeden, door Prinse Maurits van Nassau; den vryen handel op de Landen van bondgenooten en onpartydigen toe te staan: de zeezaaken Prinse Maurits en den Raaden ter Admiraliteit te beveelen; nieuwigheid te weeren uit den ophef der gemeene middelen; af te staan van den twist, aangeheeven over 't bewind der geestelyke, verbeurdverklaarde en aangetekende goederen, waaruit eenige onrustige geesten zig hadden zoeken te verryken: eindelyk, in zaaken van Regeeringe, belastingen en anderen, Holland, Zeeland en Friesland betreffende, geen gehoor te geeven aan luiden, die, in Brabant, Vlaanderen of andere afgescheiden' Landen, in Regeeringe geweest waren; maar zig, in alle zulke zaaken, te bedienen van den den raad der Staaten: konnende de vertooners niet anders zien, of veele uitgeweeken' Brabanders en Vlaamingen, de vroomen niet te na gesproken, zogten het oor zyner Doorlugtigheid te winnen, om over Holland, Zeeland en Friesland te heerschen, naar hun welgevallenGa naar voetnoot(k).’ Leicester, dit Vertoog ontvangen hebbende, begeerde 'er, met gemagtigden der Staaten, nader over te handelen. Hiertoe werden benoemd de Advokaat Oldenbarneveld, Nikasius van Silla, Pensionaris van Amsterdam, en Reinier Kromhout, van wege Holland; Gaspar van Vosbergen, van | |
[pagina 176]
| |
wege Zeeland, en voor Friesland, Vitus vanGa naar margenoot+Kamminga. De Graaf, met hen in gesprek getreden, verschoonde sommige punten van bezwaarnis, verdedigde anderen, en eischte, op anderen, nadere openingGa naar voetnoot(l), die hem gegeven werdt. By deeze gelegenheid, werdt geklaagd, over eenen breeden lastbrief, door den Graave, verleend aan Sonoi, en zig, ook over de burgerlyke Regeering van 't Noorderkwartier, uitstrekkende. Doch hy stondt toe, dat de Staaten, Graave Maurits of 's Lands voorregten, by dien lastbrief, benadeeld rekenende, daarop nader orde mogten stellenGa naar voetnoot(m). Voorts sprak men van de Oversten, buiten bewilliging der Staaten, gesteld, over Oudewater, Viane, Gorinchem en Woudrichem: waarop weinig voldoening gegeven werdt. Over 't gebeurde te Utrecht, onderhieldt Oldenbarneveld den Graaf, met eene wydluftige rede, waarin de Burgerhopluiden en de Predikant Herman Modet niet gespaard werden: ook vermaand, dat zy 't waren, die Leicester bewoogen hadden, om den Predikanten van Gorinchem te schryven, ‘dat zy den Overste Kleerhaage, in zyne aanslagen, met hunne gebeden en met der daad, zouden bystaan.’ De Graaf antwoordde ‘dat men hem, te Utrecht, zeker Geschrift hadt behandigd, spreekende van 't opdraagen der Heerschappye over dat gewest aan de Koninginne, en vertoonende, dat Buis zig, over dit punt, in | |
[pagina 177]
| |
Engeland, niet behoorlyk van zynen last gekweeten hadt; hoewel hy Buis hadt verdedigd, tegen de Burgerhopluiden.’ Hy voegde hierby ‘dat het vangen van Buis, buiten zyne kennis, geschied was; hoewel deeze zig, tegen haare Majesteit en tegen hem, vergreepen hadt; dat hy, Leicester, kennis gekreegen hebbende, dat de vyand heimelyk verstand hieldt, in Utrecht, Amsterdam, Haarlem en Kampen, den Graave van Nieuwenaar gelast hadt, agt te geeven op verdagte Persoonen binnen Utrecht; dat deeze hem hierop eenen lyst van tagtig of honderd Persoonen hadt toegeschikt, die, door hem, op een minder getal gebragt waren; dat Nieuwenaar en de Utrechtschen beweerden, dat zy, voor welken de Hollanders spraken, wel van de schadelyksten waren, en dat Meester Floris Thin, na de neérlaag by Amerongen, zelf ter Vergaderinge voorgeslaagen hadt, dat de tyd geboodt, met den vyand te handelen; hoewel hy dit van Thin niet gelooven kon. Voorts, verklaarde hy, niet te weeten, van zulk een schryven naar Gorinchem, als waarvan men vermaand hadt; begeerende, eindelyk, dat men hem de zorg voor de agtbaarheid der Regeeringe gerustelyk toevertrouwde.’ De Advokaat hernam, hierop ‘dat men niet gemeend hadt te zeggen, dat zyne Doorlugtigheid iet tegen de agtbaarheid der Regeeringe gedaan zou hebben; maar alleenlyk, dat zulks, door de Utrechtsche Burgerhopluiden, geschied en ongestraft | |
[pagina 178]
| |
gebleeven was. 't Stondt deezen, vervolgde hy, buiten 't stuk der wagte, niet vry, den geringsten persoon, veel min eenen Raadsman zyner Doorlugtigheid, in hegtenis te neemen. Hem vast te houden, tegen 't bevel zyner Doorlugtigheid, krenkte de agtbaarheid der Regeeringe. En men behoorde hem te ontslaan, of voor den Raad van Staate te regt te stellen. Ook behoorde men de uitgezetten, met naame Thin, die zig altoos tegen den Spanjaard gekant hadt, voor hunne bevoegde Regters, te hooren. De brief aan de Gorinchemsche Predikanten was, onder 't eigen handteken zyner Doorlugtigheid, afgevaardigd, tot groote droefenis der Wethouderen, welker trouw men verdagt hieldt, onaangezien zy hunne Stad zo lang en dapperlyk verdedigd hadden.’ Leicester, blyvende by zyn voorig antwoord, voer, hierop, heviger dan te vooren, uit tegen Buis, die, zeide hy, niet wettiglyk tot Raadsman gekooren was. Doch de zaak der uitgezetten wees hy aan de algemeene Staaten. Met den Brief aan de Predikanten van Gorinchem, hadt hy alleenlyk beoogd, de agtbaarheid van zo wakker een' Krygsman, als Kleerhaage was, te styven. Tot de vereeniging van Utrecht met Holland en Zeeland onder eenen Stadhouder, verklaarde hy zig genegen; doch hadt nu geenen tyd, om daarop orde te stellen. Brakel sprak hier tusschen, dat men, als 't hier al toe kwam, den Utrechtschen Stadhouder, als eerder gekooren, het Stadhouderschap over Holland en Zeeland behoorde in te rui- | |
[pagina 179]
| |
men. En 't is te vermoeden, dat Leicester dit, voor tegenwoordig, zo gaarne, als de Hollanders en Zeeuwen noode, gezien zou hebben. Daarna tradt men ook tot het overweegen der Plakaaten op de Zeevaart. Leicester merkte aan ‘dat de uitvoer der eetwaaren, al voor zyne aankomst hier te Lande, verbooden was geweest; dat hy dit verbod slegts vernieuwd hadt, om dat hy 't hieldt voor 't eenig middel, om den vyand te krenken.’ Hiertegen wees Oldenbarneveld aan ‘dat men zyne Doorlugtigheid de zwaarigheden in dit verbod zo klaarlyk vertoond hadt, dat 'er een nieuw besluit op verworven was. Doch dat dit besluit, op 't aanhouden van eenige amptelooze luiden, meest vreemdelingen, vernietigd was, om Reingouds wille, waardoor de Landen, in dit jaar, by verval van neering, verloop van koophandel, stremming van zeevaart en verlies van schepen, meer schade geleeden hadden, dan in twaalf jaaren te vooren, gelyk men, by de stukken, kon doen blyken.’ Dit verhaal scheen den Graaf te treffen, en deedt hem bekennen, dat de Landen, zonder zeevaart en koophandel, groeijen noch bloeijen konden. Men stribbelde, nog eene wyl, over de andere punten: en toen men tot het begeeven van ampten aan vreemdelingen kwam, sprak Leicester veel tot lof van Daniel de Burggraaf, dien hy tot buitengewoonen Geheimschryver des Raads van Staate hadt aangesteld; beweerende voorts, dat het Christenen betaamde, luiden, uit hun Vaderland en goederen gezet, voort | |
[pagina 180]
| |
te helpen. Men antwoordde ‘dat de Staaten meenden, dat zyne Doorlugtigheid zo groot een geloof aan Reingoud gegeven hadt, door aanraading van Meetkerke en de Burggraaf, waarom deezen twee by hen verdagt waren.’ Voorts verklaarde men ‘de vreemdelingen gaarne te willen voorthelpen; doch zig niet van hun laaten beheerschen.’ 't Gesprek werdt beslooten met een ernstig verzoek, om gunstig antwoord op der Staaten vertoog; 't welk Leicester toezeideGa naar voetnoot(n). |
|