Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijV. De Gekommitteerde Raaden van Holland schryven tegen 't Plakaat op de zeevaart, en wegens andere bezwaarnissen.Het ongenoegen tegen Leicester, die dus, in 't Kerkelyke en in 't burgerlyke, wetten maakte of bevestigde, buiten bewilliging der Staaten, vermeerderde vast, hand over hand. Die van Holland, verneemende, dat men hunne Gemagtigden in den Raad van Staate van de hand zondt, als men voorhadt, iets door te dryven, dat met het belang van hun gewest streedt, schreeven denzelven aan, dat zy zig van alle bezigheden hadden te verschoonen, die 't meerderdeel van hun, zy waren drie in getal, beletten zouden, den Raad gestaadig by te woonenGa naar voetnoot(x). Ten zelf- | |
[pagina 155]
| |
den tyde, schreevenze ook aan hunne afgevaardigden ter Vergaderinge der algemeene Staaten, dat zy hiervoor te zorgen hadden. En als deeze tweeërlei Gemagtigden nadere opening begeerden van 't gene waarin hunne Meesters meenden beledigd te zyn, ontvingen de Afgevaardigden van Holland in de algemeene Staaten eenen wydluftigen Brief van Gekommitteerde Raaden, waarin vertoond werdt ‘dat men Holland niet of weinig scheen te agten, schoon het meer dan het verschot der Koninginne beliep moest opbrengen; dat het Engelsch Krygsvolk veelerlei moedwil pleegde, en de Brielsche bezetting zig verstoutte, onderzoek te doen op de in- en uitvaarende schepen; dat men, over zaaken, den Koophandel betreffende, besloot, in afzyn der Raadsluiden, uit Holland gemagtigd; dat eenigen vaststelden, dat het jongste Plakaat op de zeevaart geen' voortgang zou genomen hebben, zo de Hollandsche Raadsluiden daarover gekend waren. Dat men ook, zonder Holland, welk 'er 't meeste belang by hadt, te hooren, bepaald hadt, dat de Geleigelden betaald moesten worden, ter eerster Plaatse, daar de goederen doorkwamen; waartegen Holland altoos beweerd hadt, dat zulks, ter Plaatse daarze gelaaden of gelost werden, behoorde te geschieden. Voorts noemdenze andere byzondere zaaken op, die, ten nadeele van Holland, werden afgedaan, klaagende, wyders, dat men de Hollanders, uit groote en kleine Ampten, scheen te willen weeren, onaangezien die van de | |
[pagina 156]
| |
Regeering 't bewind over 't Hollandsche geld, en slegts over een tiende deel van 't Utrechtsche hadden; terwyl de Zeeuwen en Friezen de handeling van 't hunne behielden, en uit Gelderland, Brabant en Vlaanderen niet veel inkwamGa naar voetnoot(y).’ DochGa naar margenoot+ dit Vertoog hielp weinig. Leicester ging zynen gang, zig, aan alle de schriften, die, van wege de algemeene Staaten, gezegeld moesten worden, behalve van 's Lands zegel, van zyn geheele wapen, tot tegenzegel, bedienendeGa naar voetnoot(z). Ga naar margenoot+ Doch kort hierna, bestondt hy eene nieuwigheid van grooter' invloed, het opregten van eene Kamer van Geldmiddelen. Reingoud, die op het algemeen Thesaurierschap vlamde, hadt hem hiervan smaak gegeven, dryvende, onder anderen, dat 'er, in dit stuk, groot misbruik schuilde, onder de Staaten en Ontvangers, welk men ontdekken en afschaffen moest; 't gene, allerbest, door zulk eene Kamer, geschieden kon. Leicester, hiervan, nu en dan, een woord gewaagd hebbende, in den Raad van Staate, vertoont, eindelyk, op den zevenentwintigsten van Zomermaand, een Geschrift aan dien Raad, waarby deeze Kamer ingesteld, en tot Hoofd derzelve benoemd wordt de Graaf van Nieuwenaar. Voorts tot tweeden en derden Raadsheer Henrik Killegrei en Reinard van Azewyn, Heer van Brakel; tot Thesaurier Jakob Reingoud, Heer van Kou- | |
[pagina 157]
| |
wenberge; tot Kommisen, Sebastiaan Loosen, Joost Teeling en Paulus Buis, tot Auditeur Daniel de Burggraaf. Vreemd kwam dit Geschrift den Hollandschen Raadsluiden voor, alzo 't streedt met het Berigtschrift des Raads van Staate: waarby deezen 't werk der geldmiddelen aanbevolen was. Men sprak 'er over met Killegrei, die fors bescheid gaf. Leicester, om 't opregten der nieuwe Kamer met kragt door te dryven, voerde, den tweeden van Hooimaand, zonder omvraag te doen, den Graaf van Kuilenburg in tot een nieuw Lid des Raads van Staate. Daarna de Hollandsche Raaden, Walraven, Heer van Brederode, Sebastiaan Loosen en Willem Bardes, byzig ontbooden hebbende; vielen 'er hevige woorden, over 't opregten der nieuwe Kamer. Men bragt veel in tegen Reingoud, die, een' vreemdeling zynde, onbevoegd gehouden werdt, tot het bekleeden van het ampt van Thesaurier. Men oordeelde ook, dat de Staaten, in dit stuk, gekend moesten worden. Maar Leicester verklaarde, dat hy met het werk voort wilde, en 't by de Staaten, die ook niet ter goeder trouwe met hem gehandeld hadden, wel zag te verantwoorden. Des anderendaags, verscheen hy, verzeld met de Graaven Willem Lodewyk van Nassau en Adolf van Nieuwenaar, Killegrei, Teeling, Brakel, Reingoud en de Burggraaf, wederom in den Raad; daar Killegrei, van nieuws, drong op het opregten eener Kamer van geldmiddelen, door welke, Reingoud, zeidenze, den Lande schatten wist te verschaffen. En deeze, vermaandGa naar margenoot+ | |
[pagina 158]
| |
tot opening van zynen vond, verklaarde, kans te zien, om twintig tonnen gouds te trekken van de Lorrendraaijers, zo noemde men de luiden, die, tegen de Plakaaten, en onaangezien de borgtogten, by hen gesteld, den vyand goederen toegevoerd hadden. Doch hy begeerde, dat hem de borgtogten werden geleverd, en dat de zaaken, niet by de Magistraaten, maar voor onpartydigen, zig met geenen Koophandel geneerende, en door zyne Doorlugtigheid gekooren, beregt werden. Den Graave van Leicester hadt hy reeds te verstaan gegeven, dat hy zig des werks troosten wilde, zo men hem Kommisen toevoegde, en magt gave, om alle Ontvangers van Geleigelden en tollen niet slegts, maar Notarissen en Koopluiden, tot het overleveren hunner boeken en rekeningen, te bedwingen. Hy hadt Requesens, weleer, in gelyk geval, den zelfden raad gegeven, die toen, uit vreeze voor ondank en verbittering,Ga naar margenoot+ verworpen wasGa naar voetnoot(a). Doch 't bleek haast, hoe veel ingang dezelve nu gevonden hadt by Leicester, alzo sommige Steden gedreigd werden met Amptenaars, die, op deezen voet, zouden waaken tegen de lorrendraaijers. Te Gouda, vertoonde zig, eerlang, zekere Nikolaas de Dryver, die voorgaf, hiertoe, door Leicester, gemagtigd te zyn, en den bystand des Baljuws verzogt. Doch alzo hy weigerde zyn Berigtschrift te toonen, en eenen eed van getrouwheid te doenGa naar voetnoot(b), dee- | |
[pagina 159]
| |
den Burgemeesters hem de Stad, en de Staaten, daarna, gantsch Holland ruimen: 't welk zy ook begeerden, omtrent diergelyke luiden, in andere Steden, waargenomen te hebbenGa naar voetnoot(c). 't Straffen der Lorrendraaijeren werdt van elk in den Raad redelyk gekeurd, alleenlyk gaf Bardes in bedenking, of het zonder gevaar van oproer te doen ware. Doch over 't opregten eener Kamer van geldmiddelen merkte hy aan, dat alle nieuwigheid ongemak baarde, en dat hy 'er zo veel voordeels niet uit te haalen zag. In 't voorbygaan, liet hy iets merken van de klagten, die hem en zynen Amptgenooten uit Holland gedaan waren, over 't dringen van vreemdelingen in de Regeeringe, waarover Leicester zeer verstoord werdt. Bardes verzogt, dat men zyne woorden, als spruitende uit zugt tot voorstand van 's Lands vryheden, ten goede neemen wilde: waarop de Graaf hernam, dat de woorden goed, maar de werken gering waren. Maar met dit stribbelen tegen 's Graaven welbehaagen werdt niets gevorderd. De Kamer werdt opgeregt, en Reingoud Thesaurier gemaakt. Doch Buis weigerde, fierlyk, Kommis onder hem te zyn; Leicester in 't aangezigt zeggende, dat hy ReingoudGa naar margenoot+niet tot zynen Kommis zou begeeren, zo hy zig al bekwaam kennen mogt, tot het waarneemen van het Thesaurierschap; zo ver was 't 'er van af, dat hy, als Kommis, onder Reingoud zou willen dienenGa naar voetnoot(d). Woorden, die den Graave en | |
[pagina 160]
| |
Reingoud in den krop bleeven steeken, en Buis, eerlang, zuur genoeg opbraken. Ga naar margenoot+ Op den vyfden van Hooimaand, tekende Leicester wederom een Plakaat, waarby de Vrywaaringen ten platten Lande van Brabant, Gelderland, Holland, Friesland en Overyssel, werden afgeschaft, en elk bevolen, zig, binnen tien dagen, naar eene verzekerde Plaatse, te begeeven, onder bedreiging van daarna vyandlyk behandeld te zullen worden. Doch dit Plakaat, gelyk de voorigen van dien aart, verwekte zo zwaare klagten, dat het meest overal gefchorst, en in Brabant alleen flaauwelyk ingevolgd werdtGa naar voetnoot(e). |
|