Vaderlandsche historie. Deel 8
(1753)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIV. Twist met den Graave van Oostfriesland.De Staatsche zaaken, hieromtrent, liepen wat agterwaards, doordien de Graaf van Oostfriesland, voorgeevende, zig onzydig te willen houden, een Keizerlyk bevel hadt weeten te verkrygen; waarby, aan beide de oorloogende partyen, 't verblyf in zyn Graafschap verbooden werdt. Hy rustte, daarna, eenige Oorlogsschepen uit, zo 't heette, tot beveiliging van den Eemsstroom en van den Koophandel op EmbdenGa naar voetnoot(g). Doch sommigen meenden, dat hy voorhadt, den Koningschen Steden mondbehoeften toe te voeren, en zyne havens voor haar open te houden. In 't najaar, deeden de Staaten, die ook eenige schepen op de Eems hieldenGa naar voetnoot(h), om den toevoer naar Groningen te beletten, eenige Embder schepen aanhouden, die, door de Oorlogsschepen van den Graave, fors genoeg, te rug geëischt werden. Men weigerdeze egter te ontslaan: doch een opkomende storm, die de Staatsche vloot verstrooide, verwierf hun de vryheid. De twist met den Graave, die zo hoog liep, dat Sonoi, in Lentemaand des volgenden jaars, last | |
[pagina 70]
| |
kreeg, om zig van Embden en andere sterkten daaromtrent te verzekeren, werdt, eindelyk, bygelegd, door een Verdrag, waarby de Graaf zig verbondt den Spanjaard, voortaan, geene krygs- of mondbehoeften te zullen toevoerenGa naar voetnoot(i). Ga naar margenoot+ Naar de Veluwe was, zo wel als naar Friesland, eenig Spaansch Krygsvolk gezonden, dat zig meester maakte van verscheiden schansen: onder anderen van eene, bezet met honderd Amsterdamsche knegten, onder Hopman Herman Roodenburg. Harderwyk en Elburg, waarvoor men bedugt was, werden, nog by tyds, van bezetting voorzien, door de Stad Amsterdam, aan welke, deGa naar margenoot+ Staaten van Holland vergoeding van haar verschot beloofdenGa naar voetnoot(k). Midlerwyl, werdt Zutfen geweldig gefoold, door de Spaansche bezetting, tot dat Parma der Stad, in Sprokkelmaand, eenen bepaalden vergifnisbrief toezondt, waarby zy ‘in haare voorregten hersteld werdt, tot wederopzeggens toe, uitgenomen, dat het veranderen der jaarlyksche Wethouderschap, welk door de Vroedschap plagt te geschieden, aan Stadhouder en Raaden van Gelderland gesteld werdt. Ook moest men de Roomsche Regenten wederom inhaalen, en de Kerken en Godshuizen herbouwen. Voorts werden verscheiden' Persoonen uitgeslooten van deezen zoen, en Parma behieldt het uitleggen, veranderen en maatigen van | |
[pagina 71]
| |
denzelven geheellyk aan zigGa naar voetnoot(l).’ Wat laater, viel hem Nieuwmegen van zelf in handen. De Roomschgezinden hadden hier, onlangs,Ga naar margenoot+ volgens den inhoud der Geloofsvrede, eene sierlyke Kerk verzogt. De Graaf van Nieuwenaar en Meurs hieldt dit voor eene stoutheid, daar mogelyk meer agter school, en besloot, hierom, de Stad, daar maar tweehonderd Ruiters en driehonderd Knegten in lagen, te voorzien van meer volks. De Roomschgezinden, hiervan de lugt gekreegen hebbende, zogten 't te beletten, door het houden van scherpe wagt aan de poorten. Toen wendde de Graaf het over eenen anderen boeg. Hy kwam in de Stad, en zogt eenigen der voornaamste belhamels daar uit te doen zetten. Doch deezen, 't gemeen hebdende diets gemaakt, dat men zig van bezetting behoorde te ontslaan, om, gelyk 's Hertogenbosch, op zig zelven te zitten, waren hem te sterk, en kreegen zo veel toeloops, dat het hem zyn leeven gekost zou hebben, zo hy zyn voorneemen hadt willen voltrekken. Hy zag 't werk dan aan, dat eindelyk, den vyftienden van Lentemaand, op het verjaagen der Staatsche Ruiteren en Knegten uitliep. Ten zelfden dage, zette men de Onroomsche Regenten af, en Roomschen in de plaats. En toen leedt het niet lang, of de nieuwe Wethouders, vergeetende de belofte van onzydig te willen blyven, met welke men 't volk gemompt hadt, traden, | |
[pagina 72]
| |
door bemiddeling van den Heere van Hautepenne, 's Konings Stadhouder over Gelderland, in onderhandeling met den Prinse van Parma, die de Stad, op den vyftienden van Grasmaand, in genade ontving, onder beding, dat zy, niet dan by nood, met andere soldaaten, dan die zy reeds tot haare bescherming hadt aangenomen, bezwaard zou worden. Den Onroomschen ingezetenen werdt twee jaaren vergund, om tot de Roomsche Kerke weder te keeren, of de Stad te verlaatenGa naar voetnoot(m). |
|