Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
XIII. Oranje en anderen openen Anjou den staat des Lands.De Hertog van Anjou, zig nu beginnende te schikken tot de Regeeringe, hadt van de Prinsen van Oranje en Espinoi en andere Leden des Raads van Staate opening verzogt van den staat des Lands; waarop hem deeze Heeren, by geschrift, vertoond hadden, ‘hoe 't, hier, haperde aan goede orde op 't burgerlyk bestier, op de regtspleeging, en op de krygstugt, die niet te vinden was, zo men geenen behoorlyken voorraad hadt van gemeene penningen: om welken te bekomen, zy verscheiden' middelen aan de hand gaven. Voorts, rieden zy, dat men 's Lands troepen verzamelde, en, om hiertoe in staat te zyn, de Landschappen hunne aandeelen, in de jongst ingewilligde lasten, deedt opbrengen. Ook oordeelden zy, dat men de krygsluiden, die nog veele agterstallen te vorderen hadden, by verdrag, moest tragten te paaijen. De Leden des Raads van Staate, die van den geheimen, en die van de geldmiddelen behoorde men, om misbruik en omkoopingen te voorkomen, jaarlyks, te voldoen van hunne wedden, uit de geestelyke goederen, of van elders, ten minste kwetsing der Gemeente: ten ware de Staaten besluiten wilden tot vermeerdering der Vorstelyke inkomsten, op dat men, uit dezelven, deezen Amptenaaren voldeedt. Tot betere vordering der Regtspleeging, moest men den grooten Raad van Mechelen wederom opregten, of 't getal der Leden van den geheimen Raad vermeerde- | |
[pagina 448]
| |
renGa naar voetnoot(u).’ De Hertog, dit geschrift ontvangen en goedgekeurd hebbende, leverde het den algemeenen Staaten over, om 'er opGa naar margenoot+ te raadpleegenGa naar voetnoot(v). En deezen beslooten, eerlang ‘dat de Heeren van den Landraad in dienst blyven zouden, als Raaden van Staate van zyne Hoogheid, voor den tyd van een half jaar, aangevangen met Sprokkelmaand, en dat zy, by voorraad, 't bewind zouden hebben over de penningen, geschikt tot de lasten des krygs. 't Beleid des oorlogs zou, geheellyk, staan aan den Hertoge, uitgenomen in Holland, Zeeland en Utrecht, daar 't aan den Prinse blyven zou. De vierentwintig tonnen schats jaarlyks, den Hertoge, te Bourdeaux, beloofd, werden verhoogd tot op dertig, en boven dezelven, nog vyftigduizend guldens ter maand, voor een half jaar, ingewilligd. Tot verzekering der genoemde dertig tonnen schats, werden hem en den Landraad de gelei- en verlofgelden in handen gesteld; en tot verzekering der maandelyksche vyftigduizend guldens, de middelen op de verteering van wynen, bieren, graanen, haring, zout en zeep, omze te doen vorderen, byGa naar margenoot* inzameling of verpagting, ten meesten oorbaar. Doch Gelderland, Utrecht en Overyssel zouden volstaan konnen, met, alleenlyk, voor drie maanden, te betaalen hun aandeel in de gemeene lasten, als voorheen.’ Die | |
[pagina 449]
| |
van Holland egter, ongeraaden vindende hunne middelen met die der algemeene Staaten te vermengen, of den Hertoge en den Landraad in handen te stellen, sloegen voor, dat de Gewesten wel mogten hunne middelen op de verteering inbrengen, tot vervalling der maandelyksche vyftigduizend guldens: doch dat elk op zyn aandeel gesteld behoorde te worden, in de tweehonderdenvyftigduizend guldens ter maand, die dertig tonnen schats in 't jaar uitmaakten; en daartegen genieten, 't gene van de gelei- en verlofgelden overschoot, boven de lastenGa naar voetnoot(v). Op 't stuk der Regtspleeginge, vondt men geraaden ‘alle zaaken, byGa naar margenoot* beroep, gebragt voor den grooten Raad van Mechelen en voor den geheimen, voor deeze reize, te herzenden naar de gewesten, van waar zy gekomen waren, om aldaar te worden afgedaan, of by de Geregtshoven, of by andere Persoonen, te kiezen by de Overheid, op benoeming der Landschappen. Om de zaaken, die, ter eerster aanleg, voor de gemelde twee Raaden, gekomen waren, of hadden moeten komen, af te doen, zou zyne Hoogheid, uit twee-entwintig Persoonen, by de algemeene Staaten te noemen, zeven Raadsluiden kiezen, die ook te wyzen hadden, over alle zaaken, welken, naar de voorregten en gewoonten der Landen, tot 's Vorsten kennisse behoorden. De Gemagtigden der Gewesten zouden, by hunne meesters, | |
[pagina 450]
| |
bezorgen, dat de benoeming, drie weeken na 't scheiden der Vergaderinge, geschiedde, of zo zy hiervan in gebreke bleeven, zou zyne Hoogheid mogen voortgaan met de verkiezinge, uit benoemden of anderszinsGa naar voetnoot(w).’ |
|