Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
honderd Ruiters en agtentwintig Vendelen, uitmaakende omtrent zesduizend knegten. In de Stad lagen omtrent zeshonderd man. DeGa naar margenoot+ weerbaare burgers beliepen omtrent de helft van dit getal. Doch geene vyftig onder dezelven, die men vertrouwen durfdeGa naar voetnoot(p). 't Bewind der verweeringe namen de Hopluiden aan zig. Ook lietenze 'er den Burgemeester in raaden, alzo 'er geen Overste in de Stad was. Voorts was de Plaats slegt versterkt, en van weinig voorraad voorzien. De vyand hadt zig, 's daags na zyne aankomst, verspreid rondsom de Stad, om de toegangen te stoppen, niet zonder hierin gehinderd te worden, door de belegerden, die egter, al ras, tegen de meening van Hopman Kornput, aan die van de nader Vereeniging schreeven, om ontzetGa naar voetnoot(q). Op den vierentwintigsten, verdreeven de Rennenbergschen, onder Arend van Geemen en Henrik Snaater, oude Hopluiden, twee Staatsche vendels uit de Kuinder, plonderden het Dorp en verlieten 't toen weder. 't Vendel, welk men hier veroverde, werdt, aan een paardenstaart, gesleept om de vesten van SteenwykGa naar voetnoot(r). De belegerden, hierdoor getergd, vielen uit en verbrandden een' molen, waarop de vyand, zynen slag waarneemende, uit weerwraak, den brand stak in de hameye der Geestpoorte, die, door Aart van Groningen, eens brouwers zoon en soldaat van Kornput, onder een' hagel van musketko- | |
[pagina 358]
| |
gels, meermaalen af en aan gaande om water te scheppen, gelukkiglyk, gebluschtGa naar margenoot+ werdt. Dien zelfden avond, werdt een vyandlyk soldaat, die, by de Waltpoort, onder een schriklyk misbruiken van Gods naam, stondt te schelden op de Staaten en Hohenlo, door een' kogel, op 't geluid afgeschooten, juist in den gaapenden mond getroffen: 't welk bleek aan 't lyk, dat, terstond, in de Stad gesleept werdtGa naar voetnoot(s). Rennenberg, daarna, zelf in 't Leger gekomen, eischte de Stad op. Men antwoordde, dat menze voor den Koning, onder 't bestier der Staaten en des Prinsen van Oranje, bewaarde: waarop de vyand terstond gereedschap maakte, om haar te beschietenGa naar voetnoot(t). Ga naar margenoot+ Ten deezen tyde, zondt Rennenberg eenig volk af om ettelyke Staatsche vendels, tot keeringe van het stroopen der zynen, gelegd in de Zevenwolden, van daar te verdryven: 't welk hem gelukte. Ook namen de Rennenbergschen, wat laater, Slooten in, welk, nevens de Lemmer, door de Staatschen, verlaaten was. Voorts, wierpen zy zig in Staveren, daar zy 't Slot, maar ten deele geslegt, eer men de Stad behoorlyk gesterkt hadt, wederom opbouwden: en, Makkum beschanst hebbende, kwelden zy, dagelyks, de Landluiden, tot voor Harlingen, Franiker, Bolswaard en Sneek, met plonderen en brandschatten. Op den zeventienden van Slagtmaand, overvielen en ver- | |
[pagina 359]
| |
sloegen de Rennenbergschen zes Staatsche vendels, gelegerd te S. Jans Kamp by Vollenhove, en derwaards gezonden, om de Steenwykers, met voorspel van ontzet, te troostenGa naar voetnoot(u). Des anderendaags, deedt RennenbergGa naar margenoot+ Steenwyk beschieten met gloeiende kogels, een vond, waar van men zig, eerst vyf jaaren te vooren, in 't beleg van Dantzig, hadt beginnen te bedienenGa naar voetnoot(v). Straks daarna, zag men de vlam opgaan, uit verscheiden' Huizen. Een styve oostenwind blies 'er onder, zo dat 'er wel zeventig wooningen verslonden werden. De Stad werdt toen andermaal opgeëischt, en zou overgegeven geweest zyn, hadt Kornput het niet verhinderd: die, dien zelfden dag, het morren en samenrotten der Burgerye, met weergalooze stoutmoedigheid, wist te beletten. Ook stelde men, sedert, zo goede orde op 't blusschen van den brand, dat dezelve, daarna, weinig schade deedt. Maar belegerden en belegeraars begonden gebrek te krygen aan geld en voorraad: 't welk, in en om de Stad, gemor veroorzaakte. Rennenberg stilde zyn volk, met de hoop op de aanstaande verovering van SteenwykGa naar voetnoot(w). Ook lokte hy, ten deezen tyde, die vanGa naar margenoot+ Enkhuizen, om met hem in onderhandeling te komen, tekenende zynen Brief uwen goeden vriend, zo gy wiltGa naar voetnoot(x). Doch men was in | |
[pagina 360]
| |
't Noorderkwartier thans bezig, met het vervaardigen van 't ontzet van Steenwyk, waartoeGa naar margenoot+ de Staaten der nader Vereeniging, de Plaats houdende voor den sleutel van Friesland, Vollenhove en Drente, na veel overleggens, eindelyk, beslooten hadden. De Heer van Nyenoord legerde zig te Winsum, in 't hert van Groningerland, en verdreef de Groninger knegten uit Warfum en uit Appingadam, ter welker laatste plaatse, zestig Koningschen gedood, vyftig gevangen genomen werden. Joan Norrits, nu, op eene wedde van twaalfhonderd ponden ter maandGa naar voetnoot(y), tot Veldheer der Staaten gekooren, sloeg zig neder te Zwartsluis, jaagde den vyand uit Giethoorn, en toog sedert naar Meppelt, Zwartsluis slegts met drie vendels bezet laatende, die, daarna, hevig aangevogten van de Rennenbergschen, zig, met eenige versterking van volk, hun door Norrits wederom toegeschikt, zo dapper weerden, dat 'er wel driehonderd van de aanvallers verslaagen werden, en geweer van meer dan vyfhonderd, op den dyk gevonden, of uit het zwarte water gevischt. Norrits verzorgde, daarna, Steenwyk van eenig geld en buskruid, dat, gelukkiglyk, by nagt, binnen raakte. Ook bestookte hy Rennenberg, van agteren, op den eersten van Wintermaand, terwyl de belegerden eenen uitval deeden, niet zonder verlies van wederzydeGa naar voetnoot(z). Ga naar margenoot+ Ten deezen tyde, kwam Willem van Mont- | |
[pagina 361]
| |
foort, Drost van Hattum, in 't Leger by Rennenberg, met voorschryven des Prinsen van Parma, hem bekend maakende, dat hy zig, nevens zynen Vader, Lodewyk, verbonden hadt, om 't Slot te Hattum den Koning te leveren. Antoni van Grisperre en Gerrit van Raatingen, geweezen' Raaden 's Hofs van Utrecht, en nu te Emmerik woonagtig, hadden deezen koop gemaakt, en, buiten bevestiging van den Zoon in zyn Ampt, niets dan vergiffenis en onderhoud voor hun en de hunnen, zo zy, om dit bedryf, hunne goederen verlooren, toegezeid. De Graaf schikte dan omtrent veertig man van 't Slot te Blyenbeek naar Hattum, daar zy, door Lodewyk, by nagt, van buiten, op 't Slot gelaaten werden, en vyftien Staatsche knegten, die, dronken gemaakt, lagen te ronken, ligtelyk, ombragten. Toen vallen zy in de Stad, en verzekeren zig van de Hopluiden. Maar de burgers, door den tyd, bespeurende, van welk een handvol volks zy overvallen waren, en eenige hulp gekreegen hebbende van Zwolle, dreeven hunne bespringers wel haast wederom naar 't Slot toe: welk, met hulp van vyf vendels, uit vyf der naaste Steden, Arnhem, Deventer, Kampen, Harderwyk en Elburg, belegerd en beschooten werdt, en haast, by verdrag, overging. De Drost en zyn Vader werden naar Arnhem gebragt, en aldaar, als verraaders, verweezen, onthoofd en gevierdendeeldGa naar voetnoot(a). | |
[pagina 362]
| |
Uit Noordholland, kwam Sonoi, met eenige Schepen vol volk en voorraad, oversteekenGa naar margenoot+ naar Blokzyl, alwaar hy zig, op den tweeden van Louwmaand, nedersloegGa naar voetnoot(b). Ook legerde Norrits, Meppelt verlaatende, zig wederom te Giethoorn, daar hem de Steenwykers kwamen noopen, tot het waagen van 't ontzet. Rennenberg, ondertusschen, zogt zig van de blyde maare des naakenden ontzets te bedienen, om de belegerden te verschalken. Hy neemt eene dikke mist waar, en trekt, den Hollandschen en Engelschen tromslag nabootsende, regt aan op de Stad. De belegerden, waanende, dat het ontzet aankwam, waren reeds uitgevallen, en zy en de Stad zouden verrast geweest zyn, hadt het schielyk verdwynen der mist, hun den vyand niet klaarlyk ontdekt; waarop zy den hertred namen. De Graaf deedt toen de Stad wederom opeischen, door eenen Trompetter; doch kreeg het voorige antwoordGa naar voetnoot(c).Ga naar margenoot+ Norrits, eindelyk, door 't sterk aanhouden der Steenwykeren bewoogen, overviel, met omtrent tweeduizend man, een goed deel Rennenbergsche Ruiteren, die te Steenwykerwolde lagen, des nagts na den zeventienden van Louwmaand. De belegerden deeden, ten zelfden tyde, eenen uitval. Fel werdt 'er, in deeze gelegenheid, van wederzyde gevogten: ook met merkelyk verlies van beide de partyen. De uitvallers weeken, eindelyk, wederom naar de Stad, en kreegen | |
[pagina 363]
| |
de Poort met moeite digt. Norrits nam de wyk naar eenen kamp vol boomen, daar hem Rennenberg vervolgde, met eenige veldstukjes beschoot, bestormde, en, den gantschen dag door, beslooten hieldt. De Staatsche Veldoverste vondt zig hier in grooten kommer, zonder leeftogt, zonder Ruitery, en zonder te weeten, wat weg hy houden moest, om by zyn Leger te komen. De weg naar de Stad stondt hem wel open; doch hy dagt, dat men daar zo groot een gebrek aan mondbehoeften hadt, dat hy 'er geene meer eeters binnen brengen durfde. Ondertusschen, verliepen verscheiden' zyner knegten. Eindelyk, trof hy eenen Steenwyker aan, die hem naar Blokzyl geleiddeGa naar voetnoot(d). Hier, zyne benden wederom verzameldGa naar margenoot+ hebbende, sloeg hy zig in S. Jans Kamp neder, daar hy van Rennenberg belegerd werdt, die egter, de aankomst van versch Staatsch volk te Blokzyl vernomen hebbende, wederom aftrok, met agterlaating van al zynen lyftogt. Daarna, bevroedende, wat hem van de Staatschen beschooren was, deedt hy zyn verspreid Leger intrekken, en Steenwykerwolde verlaaten, daar Norrits zig, eerlang, nedersloeg. Van daar, eenige Ruiters ter sluik hebbende uitgezonden, verrastten deezen, des nagts na den negenden van Sprokkelmaand, eenige Rennenbergschen, te Dieveren, een Dorp in Drente, en bekwamen 'er honderdzesentwintig Paarden tot buit. | |
[pagina 364]
| |
Wat vroeger, hadt Sonoi het Slot te Vollenhove ingenomen. Maar Norrits bleef nietGa naar margenoot+ onbestookt te Steenwykerwolde, daar hevige schermutselingen vielen, tusschen de belegeraars en ontzetters, die elkanderen, ook uit grof geschut, vinnig beschooten, terwyl men, van wederzyde, veel koude en ongemak en gebrek aan mondbehoefte verduuren moest. Op den zeventienden van Sprokkelmaand, begon 't een weinig te dooijen: enGa naar margenoot+ Norrits ving aan nader naar de Stad toe te schansen, zonder zig de poogingen des vyands, die hem dit beletten wilde, te bekreunen. Eenige mondbehoeften en buskruid bekomen hebbende, zondt hy 'er een deel van naar de Stad, welke hy nu zo digt genaderd was, dat men, ligtelyk, door middel van looden kogels, daar brieven ingeslooten waren, en die men over en weder schoot, samenspraakGa naar margenoot+ onderhieldt. Rennenberg den toevoer zoekende te stremmen, vielen 'er dagelyks vreesselyke schutgevaarten, in welken hy nu te kort begon te schieten, wordende op den twee-entwintigsten van Sprokkelmaand genoodzaakt te deinzen: waarna de Stad wederom door Norrits gespysd werdt. Rennenberg, eindelyk de hoop opgeevende om de Stad te bemagtigen, zondt, den volgenden nagt, het geschut vooraf, en brak toen op, met het gantsche Leger, in stilte en goede orde. Met den dag, vernam men geen' vyand meer voor de Stad, die terstond rykelyk van voorraad voorzien werdt. Het mistig weder verhinderde het vervolgen der Rennenberg- | |
[pagina 365]
| |
schen, waarnaar veelen 't hert jookteGa naar voetnoot(e). Kort hierna, werden de Kuinder, de Lemmer en Slooten wederom ingenomen van hetGa naar margenoot+ volk van Norrits. Makkum was den Rennenbergschen reeds te vooren ontweldigd. Staveren, nu de eenigste Friesche Plaats aan den zeekant, die nog voor den Graave hieldt, werdt, des nagts voor den eersten van Lentemaand, bemagtigd door Sonoi, die terstond het beleg sloeg voor 't Slot, welk egter, niet voor den tienden van Bloeimaand, by verdrag, aan hem opgegeven werdtGa naar voetnoot(f). |
|