Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVII. Aanvang der Vredehandeling te Breda.Men begon de onderhandelingen, te Breda, op den derden van Lentemaand, in 't byzyn van Joan Borne, Raadsheer des Graaven van Zwartsenburg, die schriftelyke aanbieding deedt, uit 's Graaven naam, om de Vrede te helpen bevorderen. De Koningschen deeden den eersten voorslag, verzoekende de bezwaarnissen der Staatschen te mogen verstaan, met aanbod van gewilligheid, om dezelven, naar behooren, weg te neemen. Doch de Staatschen antwoordden, dat zy, voor eerst, niet begeerden, dan antwoord op der Staaten Verzoekschrift. Ook gaf men hun dit; doch in zulke algemeene bewoordingen, dat zy 'er niets van wisten te maakenGa naar voetnoot(k). Zy | |
[pagina 32]
| |
deeden hiervan verslag ter Staatsvergaderinge, en toen, met een Berigtschrift, welk zy, in de bewoordingen, doch niet in den zin veranderen mogten, waartoe hun drie getekende blanken ter hand gesteld warenGa naar voetnoot(l), te rug gekeerd zynde, verzogtenze een klaar en beslissend antwoord op hun Verzoekschrift, welk, gelyk wy te voorenGa naar voetnoot(m) zagen, op twee punten uitliep, het vertrek der uitheemsche Krygsknegten, en het byeenroepen der algemeene Staaten, om orde te stellen op 's Lands Regeeringe. Men vraagde hun, wie zy, door uitheemschen, verstonden, en welk eene Staatsvergadering zy begeerden? Het antwoord, welk zy hierop gaven, en welk, daarna, door den Prins en de Staaten, nog nader verklaard werdt, behelsde, met ronde woorden, dat men, door uitheemschen, onder anderen, de Spanjaards verstondt, en dat men begreep, dat de Staaten zo algemeen beschreeven moesten worden, als zy, in 't jaar 1555, op de overdragt der Landen door Keizer Karel, beschreeven geweest waren: en dat zy dan ook vryelyk klaagen en raadgeeven zouden mogen, op 't stuk van 's Lands RegeeringeGa naar voetnoot(n). Ga naar margenoot+ Toen men zig dus verklaard hadt, spraken de Koningschen ook ronder. ‘Hard was 't, zeidenze, de Spanjaards, 's Konings natuurlyke Onderzaaten, die hem menigen dienst gedaan hadden, ten Lande uit te jaagen, daar de Staatschen Franschen, Engelschen, | |
[pagina 33]
| |
Schotten, Duitschers, eigenlyke uitheemschen, in dienst hielden: nogtans zou de Koning hen niet langer in 't Land houden, dan de nood zulks zou vereischen. Hem meer af te vergen, zou tegen zyn gezag en hoogheid aanloopen, waarvoor men egter scheen te willen zorgen. Wat het byeenroepen der algemeene Staaten betrof, de Koning zou ook te vrede zyn, zig, na dat alles in rust gebragt zou wezen, van hunnen raad te dienen, in zaaken ter hunner kennisse staande; doch zaaken, afhangende van de opperste magt en van het welbehaagen zyner Majesteit, behoorde hy, met zynen Raade, af te doen. Dewyl, in allen geval, de Staaten niet zouden konnen beschreeven worden, voor men de wapenen hadt nedergelegd, zo boodenze, om hiertoe te geraaken, van 's Konings wege, aan, Holland, Zeeland, Bommel en Buuren te willen handhaaven of herstellen, in de voorregten, die zy, voor de beroerten, bezeten hadden. Al wat in de beroerten bedreeven was zou vergeten en te niet gedaan zyn. De gevelde vonnissen van ballingschap en verbeurdverklaaring zouden insgelyks vernietigd, de genomen' goederen wedergegeven, de gevangenen, met naame de Graaf van Bossu, wederzyds, geslaakt worden. Doch de Prins en de Staaten zouden de Landen, Steden, Sloten en Sterkten, ook het geschut en de schepen, die in hunne magt waren, moeten overgeeven: misgaders de Huizen en goederen, vooral geestelyken, | |
[pagina 34]
| |
zo ver zy nog in wezen waren. De Roomsch-Katholyke Godsdienst zou, alomme in de Nederlanden, gelyk ten tyde van 's Konings inhuldiging, geoefend worden, alzo de Staaten, toen en nog onlangs, betuigd hadden, daarby te willen leeven en sterven. De Onroomschen zouden egter, voor deeze reize alleen, vryheid hebben, om hunne goederen, binnen zekeren tyd, te gelde te maaken, en ten Lande uit te vertrekken. Tot verzekering van al 't genoemde, zou men den Staaten 's Konings woord en zegel geeven, en daarenboven, 't gene men, op hunne verdere begeerte, naar redelykheid, zou vinden te behoorenGa naar voetnoot(o).’ Ga naar margenoot+ Oranje, en de Edelen en Steden van Holland en Zeeland, nevens Bommel en Buuren, de aanbieding der Koningschen overwoogen hebbende, antwoordden, na weinige dagen, ‘dat het verzoek van 't vertrekken der Spanjaarden niet hard schynen moest, alzo men hen, in 't jaar 1559, wel om reden van minder gewigt, 't bezetten der grenzen door inlanders, het Land hadt doen verlaaten. In Spanje, waren zy 's Konings natuurlyke onderzaaten, ja; maar niet in de Nederlanden. Ook hadden zy, al voorlang, beweezen, welk een hert zy den Nederlanderen toedroegen, hen, van dat zy, hier voet in 't Land gezet hadden af, voor Ketters en weêrspannigen uitkrytende. | |
[pagina 35]
| |
Van hunne geweldenaaryen konden Gend, Doornik, Antwerpen, Mechelen, Lier, 's Hertogenbosch, Deventer, Utrecht, Rotterdam en andere Steden getuigen: alwaar men, nog dagelyks, hoorde vermaanen, hoe waaragtig nu het zeggen bevonden werdt, dat Neêrland zig der vermaagschapping met Spanje eens te laat beklaagen zou. Tegen zo veel gewelds, hadt men zig, 't was waar, ook van de hulp van uitheemschen, Franschen, Engelschen, Schotten en Duitschers moeten bedienen; doch deezen hadden zig nooit 's Lands Regeeringe onderwonden; maar den Prinse en den Staaten gehoorzaamd; behalve dat de Duitschers, naauwlyks; voor vreemden, in Holland en Zeeland, behoorden gerekend te worden; alzo deeze Landen altoos als een Ryks-Graafschap plagten te worden aangemerkt. Nogtans dagt men alle uitheemschen af te danken, zo dra de gelegenheid zulks gehengen zou. Wyders beriep men zig, te vergeefs, op de diensten, die de Spanjaards hadden gedaan. Zy mogten het nadeel, dat dezelven veroorzaakt hadden, niet opweegen. Men hadt het slegts den Nederlandschen Steden te vraagen, die genoegzaam allen schuw waren van Spaansche bezetting, dezelve, voor merkelyke sommen, gelyk Amsterdam nog onlangs gedaan hadt, afkoopende. Maar de Nederlanders hadden den Koning, en Keizer Karel te vooren, diensten gedaan, die anderen lof, beter loon waardig waren. Sint Quintin, Grevelingen, Italie, | |
[pagina 36]
| |
Afrika zelve konden hiervan getuigen. En desonaangezien hadt men, in 't jaar 1520, in Spanje, geene Nederlanders, in de Regeering, willen gedoogenGa naar voetnoot(p). Te zeggen, dat de Koning de Spanjaards wilde laaten vertrekken, als de nood over zyn zou, en dat het onbetaamlyk was, hem meer te vergen, was zo veel als toegegeven, dat zy terstond het Land ruimen konden: alzo Holland en Zeeland niet slegts, maar de algemeene Staaten aanhielden, op hun vertrek: waartoe men den Koning egter niet dwingen; maar, door bidden, beweegen wilde. Aangaande de Vergadering der algemeene Staaten, dezelve zou gewisselyk niet konnen gehouden worden, op zulk een' voet, en met zo veele bepaalingen, als de Koning scheen te begeeren. De Staaten hadden, van ouds, regt gehad, om den Vorst raad te geeven, en hem den toestand des Lands en der Regeeringe, waarvan zy van naby kennis hebben konden, te ontdekken en voor te houden. In de jaaren 1558 en 1559, hadden zy den Koning nog verscheiden' voorslagen, op het beleiden des Franschen oorlogs, gedaan. Hunne Vertoogen hadden ook, dikwils, merkelyke veranderingen te wege gebragt, in 's Konings Plakaaten en Ordonnantien, ja dezelven, somtyds, doen schorsen en afschaffen. Daarentegen, scheen men nu de Staaten alleen te willen byeen roepen, om in 's Konings Beden te bewilligen, hen voorts, in alles, aan het | |
[pagina 37]
| |
volstrekt gebied zyner Majesteit onderwerpende; gelyk van zulk een' toeleg, in de onderschepte Brieven van Don Francisko d'Alava, reeds in den aanvang der beroerten, gewag gemaakt was. Alva hadt, hiertoe, ook reeds gearbeid, en men scheen zyn spoor te willen volgen. De andere punten, de herstelling en handhaaving van 's Lands voorregten, 't vergeeten van 't voorleedene, het slaaken der gevangenen en diergelyken waren aanneemlyk; doch 't zweemde naar geene opregtheid, dat men, daarby, overlevering vorderde van Steden, Sterkten, Schepen, Geschut en andere dingen. Dus werden, volgens het oud verdigtsel, de schaapen bewoogen, om de honden, die hen bewaakten, over te leveren, op dat hen de wolven, daarna, te ligter zouden konnen verscheuren. Want men hieldt den Prins en de Staaten nog voor weêrspannigen, die men, naderhand, ligtelyk ter straffe zou konnen vorderen, schoon zy zig nimmer tegen den Koning vergreepen hadden; maar veeleer dank verdienden, om dat zy 's Konings Landen tegen Alva's dwinglandy hadden beschermd. Ook hadden zy altoos verklaard, dat zy de wapenen niet tegen den Koning hadden opgevat, noch van zins waren, zig zyner gehoorzaamheid te onttrekken. Onredelyk was het, wyders, hun te vergen, of den hervormden Godsdienst, of het Land te verlaaten. Hierdoor, wreef men hun eenen blaam van Ketterye aan, daar zy zig aan 't Katholyk Apostolisch geloof hiel- | |
[pagina 38]
| |
den, en alleenlyk de grove misbruiken verworpen hadden, om Gode en den Koning elk het zyne te geeven. Zy moesten dan, rondelyk, verklaaren, dat zy geen genoegen neemen konden in de voorwaarden, welken men hun aanboodt, op welken zelfs zy nog weinig vertrouwen konden, als die in versche geheugenis hadden, wat aan Egmond, Hoorne, Montigni en anderen ware geschied, Vreemder en harder was 't ook, zo veele getrouwe Onderzaaten, die den hervormden Godsdienst beleeden, ten Lande uit te dryven, dan drieof vierduizend Spanjaards, die zig hier, zeven of agt jaaren, vet gemest hadden, naar hun Vaderland, te rug te doen keeren. Zeker! 's Lands welvaart zou verdreeven zyn, als men, met zo groot een' hoop volks, de neeringen, de handwerken en de zeevaart verdreeven hadt. De gunst, om hunne goederen te gelde te mogen maaken, zou den vertrekkenden weinig waardig zyn, alzo menze niet dan tot laagen prys begeeren zou, indien 'er al koopers toe gevonden werden. Dat men hun deeze vryheid nog maar voor ééne reize wilde toestaan, gaf niet donkerlyk te kennen, dat men de overblyvenden, op nieuws, door de Spaansche Inquisitie en strenge Plakaaten, dagt te ontrusten; waardoor nieuwe elende te dugten was, en 's Konings Kroon van eenen haarer schoonste takken stondt beroofd te worden: 't welk men, vooral, beletten moest. Zy verzogten dan, dat men hun vertoog, als spruitende uit getrouwe gene- | |
[pagina 39]
| |
genheid tot den Koning, en uit regtschaapen zugt tot 's Lands welvaart, ten beste duiden wilde, terwyl zy God baden, dat hy zyne Majesteit en deszelfs Gemagtigden, met beteren raad, wilde zegenenGa naar voetnoot(q).’ Toen dit antwoord ter StaatsvergaderingGa naar margenoot+ overwoogen werdt, viel 'er iets byzonders voor, dat hier verdient gemeld te worden. Kornelis Franszoon, Burgemeester van Woerden, weigerde het te tekenen, om dat 'er in gesteld werdt, dat de Godsdienst, die hier te Lande openlyk geoefend werdt, zynde de hervormde, zo als die, te Geneve, door Kalvyn en anderen, begreepen was, de Katholyke Apostolische Godsdienst was; waarvoor hy alleen hieldt den hervormden Godsdienst, volgens de Augsburgsche belydenis, die te Woerden in 't openbaar werdt geleerd. Doch na dat de Advokaat Buis en anderen hem vertoond hadden, dat niemant zig, door zyne ondertekening, verder verklaarde, dan voor de Stad, van welke hy afgezonden was, liet hy zig overhaalen, om te tekenen; mids men hem Acte verleende van 't gene hy hadt aangemerkt, gelyk, geschieddeGa naar voetnoot(r). Op het antwoord van den Prins en de Staaten,Ga naar margenoot+ kwam, eerlang, wederantwoord van de Spaansche zyde, gedagtekend den eersten van Grasmaand, waarin men zig verder opende, en aanboodt ‘de Spanjaards te doen vertrekken, mids men ook, van de andere zyde, het uitheemsch Krygsvolk afdankte. | |
[pagina 40]
| |
Ook beloofde men, de algemeene Staaten te zullen vergaderen, even als ten tyde van de overdragt der Landen door Keizer Karel, geschied was. Doch in 't stuk van den Godsdienst, kon men geene verandering gedoogen. 't Handhaaven van den waaren hadt de Koning, by zyne inhuldiging, bezwooren. Eer egter de Onroomschen 't Land behoefden te ruimen, wilde men hun zes maanden tyds gunnen, om orde op hunne zaaken te stellen, en agt of tien jaaren, tot het verkoopen hunner goederen, die zy zelfs zouden mogen behouden, mids zy dezelven van Roomschen lieten bestieren, en, geduurende hun verblyf in 't Land, hunnen Godsdienst niet openlyk oefenden, noch iemant ergernis gaven. Wien dit niet geviel, moest het missen van zyn Vaderland den Koning niet; maar zig zelven wyten. Ondertusschen, werdt deeze vryheid, slegts voor ééne reize, toegestaan, om 't Land niet geduurig in onrust te helpen, door het invoeren van de eene nieuwigheid na de andere. En zo slegts de uitheemsche Leeraars zig bekeerden, of 't Land ruimden, hadt men reden om te verwagten, dat de Onderzaaten het Roomsch geloof, te gelyk met hunne neeringen en hanteeringen, zouden blyven aankleeven, waarin de Koning hen dagt te handhaaven, zonder hen ooit met de Spaansche Inquisitie te bezwaaren, die hy, ook nimmer te vooren, gedagt hadt, onder hen in te voerenGa naar voetnoot(s).’ | |
[pagina 41]
| |
Glimpig, voorwaar! was deeze aanbieding. Men scheen hier den Staatschen in te willigen, 't gene zy, by hun Verzoekschrift,Ga naar margenoot+ begeerd hadden, 't vertrek der Spanjaarden en de Vergadering der algemeene Staaten. 't Punt van den Godsdienst maakte alleen nog zwaarigheid. Maar de Prins en de Staaten hadden, hierop, tot nog toe, niet verder openlyk gedrongen, dan dat zy, schorsing van Inquisitie en Plakaaten hadden begeerd; waaromtrent hun nu zelfs verzekerd werdt, dat zy nooit voor de Spaansche Inquisitie zouden te dugten hebben. Dus werdt hun dan 't vuur nader aan de scheenen gelegd: ook liep het volle twee maanden aan, eer zy een klaar en volledig antwoord op deeze nadere uitbieding gereed hadden. Om, midlerwyl, niet stil te zitten, tradenGa naar margenoot+ de Prins en de Staaten, met 's Konings Gemagtigden, in onderhandeling, over eene omstandigheid. Men meende, uit hun jongste Geschrift, en uit eenigen hunner redenen, te hebben konnen opmaaken, dat zy het antwoord van den Prinse en de Staaten, op hunnen eersten voorslag, slegts hielden voor het werk van eenige byzondere Persoonen: waarom men hun aanboodt, dit hun laatste Geschrift, in de Vroedschappen, te laaten rondgaan, en hun het antwoord, dat men daar ontvangen zou, vervolgens, te laaten toekomen. Doch om een werk van zo veel omslags niet vrugteloos te doen, verzogt men, vooraf, te mogen weeten, of 's Konings Gemagtigden nu 't uiterste van hunnen last geopend, dan of zy, van 's Konings wege, nog | |
[pagina 42]
| |
iets naders voor te stellen haddenGa naar voetnoot(t). Doch deezen vonden de zwaarigheid, die men hun voorwierp, ten hoogsten vreemd, verklaarende nergens te kennen gegeven te hebben, dat zy de begonnen handeling niet genoegzaam gewettigd hielden, en gantschelyk gezind te zyn, om op den zelfden voet voort te gaan. Voorts wilden zy zig niet openen, wegens 't gene hun verder door den Koning gelast mogt zyn, voor dat zy antwoord bekomen zouden hebben op hun jongste GeschriftGa naar voetnoot(v). Het Geschrift der Staatschen, waarop dit antwoord gegeven werdt, luidde, uit den naam van den Prins, de Staaten van Holland en Zeeland, Bommel en Buuren, met hunneGa naar margenoot* Bondgenooten. De Koningschen hadden gevraagd, wie men, met deeze Bondgenooten, meende, op dat zyne Majesteit wiste, met wie hy handelde? En werdt toen, van de Staatsche zyde, verklaard, dat men 'er zulken door verstondt, die, sedert den jaare 1566, 't Land verlaaten hebbende, nog hunne zyde hieldenGa naar voetnoot(w). Ga naar margenoot+ De Graaf van Zwartsenburg hadt, midlerwyl, met reizen over en weder, zyn best gedaan, om de partyen te beweegen, tot het uitbieden en aanneemen van redelyke voorwaarden van bevrediging: doch ziende 't werk haperen aan 't punt van den Godsdienst, sloeg hy een Bestand van zes maanden voor, binnen welken tyd, de Godsdienst blyven zou, in den staat, daar hy toen in | |
[pagina 43]
| |
was. 't Schynt, dat hy dit Bestand den Prins en de Staaten, die toen, van Dordrecht, te Geertruidenberg, gekomen waren, reeds hadt doen goedvinden. Doch de Landvoogd hadt 'er geen gevallen in: begeerende slegts een Bestand van twee maanden, mids de Onroomsche Godsdienst, ondertusschen, ophieldt, toe te staanGa naar voetnoot(x): waarop Zwartsenburg, geenen kans ziende, om iets meer, tot bevordering der Vrede, te wege te brengen, deeze Landen verliet, en naar Duitschland te rug keerdeGa naar voetnoot(y). De Staaten hadden hem en zyner Gemaalinne, te vooren, een geschenk toegelegd in Juweelen, ter waarde van drieduizend of vyfendertighonderd guldensGa naar voetnoot(z). Aan den Graave van Hohenlo vereerdenze een zilveren Lampet, van duizend of twaalfhonderd guldens. Zwartsenburgs Geheimschryver bekwam een' gouden Keten van honderd KroonenGa naar voetnoot(a). Midlerwyl, werdt de uitbieding der Koningschen, in alle de Vroedschappen, overwoogen. De Geheimschryver De la Torre, in den aanvang van Bloeimaand, met vrygeleide, te Geertruidenberg, gekomen, vorderde den Prinse en den Staaten antwoord af. Men gaf het, op den naam van den Prinse, van de Edelen, en van de Wethouders, Vroedschappen, Schutteryen, Gilden en gemeene Neeringen der Steden van Holland en Zeeland, met Bommel en BuurenGa naar voetnoot(b); doch | |
[pagina 44]
| |
't werdt ten Hove gewraakt, als bewimpeld. Men boodt aan, alle duisterheden op te helderenGa naar voetnoot(c), zo draze werden aangeweezen: 't welk zynde geschiedGa naar voetnoot(d), kwam 'er, eindelyk, op den eersten van Zomermaand, eenGa naar margenoot+ antwoord, welk deezen zin hadt. ‘De aanbieding van herstelling in de Privilegien was aanneemlyk, zo men 'er, in vryheid van geweten, gebruik van maaken kon; maar wat konze hun baaten, die 't Vaderland zouden moeten ruimen. De Koning zou dan gelieven, de vervolging te doen ophouden, wanneer zy hem hunne gehoorzaamheid bewyzen zouden, niet minder dan hunne Voorvaders gedaan hadden. Op verzekeringen was niet te bouwen, als men de Sterkten en Krygsbehoeften zou moeten overleveren, eer 't vreemd Krygsvolk de Landen verliet, en eer de eendragt hersteld ware, door de orde, by de Vergadering der algemeene Staaten te beraamen. Dit moest dan voorgaan, zou men de Vrede konnen bevestigd zien. Hun verlangen naar dezelve hadden zy nu, zo zy meenden, duidelyk getoond. Doch om het ten overvloede te doen blyken, waren zy gezind, het punt van den Godsdienst, van de verzekering en alle de overigen te verblyven aan eene wettige Vergadering der algemeene Staaten. Wist men ook een bekwaam middel te vinden, om, tusschen 't vertrek der Spanjaarden en de dag- | |
[pagina 45]
| |
vaart der algemeene Staaten, alle daadlykheid te voorkomen; zy zouden de redelykheid plaats geevenGa naar voetnoot(e).’ Midlerwyl, waren de Spaansche gyzelaarsGa naar margenoot+ van Dordrecht vertrokken, en de Vredehanling, te Breda, geschorst; doch eenigen derzelven, in Zomermaand, te rug gekeerd zynde, kwamen de Staatsche Gemagtigden ook wederom te Breda, alwaar hun, den drieentwintigsten, een wederantwoord der Koningschen ter hand gesteld werdt, inhoudende ‘dat de Godsdienst, zynde door den Koning bezwooren, zo wel als de Privilegien, herstelling behoefde; dat men den Onroomschen reeds genoeg hadt toegestaan; dat de Koning nogtans genegen was, 't goeddunken der algemeene Staaten te hooren, beide over de Regeeringe en den Godsdienst, om daarna zelf orde te stellen. 't Uitheemsch Krygsvolk was zo spoedig niet te verzenden. Ook was 't niet veilig, 't heir te verzwakken, eer 't Verdrag getekend ware. Wisten de bondgenooten, nogtans, eenige verzekering te geeven, dat het Verdrag en 's Konings besluit, na 't hooren der algemeene Staaten, agtervolgd zou worden; men wilde, daarnaar, met genegenheid, luisterenGa naar voetnoot(f).’ De Staatschen, bespeurende, dat men den Roomschen en geenen anderen Godsdienst in 't Land toelaaten zou willen, begonden te zien, | |
[pagina 46]
| |
dat eene Vergadering der algemeene Staaten, wier goeddunken de Koning zou konnen volgen of niet, naar zyn welgevallen, den Landzaaten geene vryheid van Godsdienst, 't punt daar nu alles op scheen te draaijen, zou konnen bezorgen. Zy klaagden derhalve ‘dat men zo geveinsdelyk met hen handelde, hun mompende, met eene algemeene Staatsvergadering, die slegts haar gevoelen zou mogen zeggen over 't stuk van den Godsdienst, zonder meer. Wreedheid was het, zeker! zo veele menschen ten lande uit te wyzenGa naar voetnoot(g), onder voorwendsel van 's Konings eed, daarmen bewyzen kon, dat zyne Majesteit niet der Roomsche maar der Heilige Kerke gezwooren hadt. Zy verzogten dan, nogmaals, dat men hun vryheid van Godsdienst toestondt, of dit punt en alle de anderen volkomenlyk verbleeve aan de algemeene Staaten. Ook behoorde men 't uitheemsch Krygsvolk te doen vertrekken; doch hun, midlerwyl, geene afdanking te vergen, alzo zyne Majesteit veel beter dan zy in staat was om, des noods, een nieuw heir op de been te brengen. Was men egter bedugt voor 't pleegen van eenige vyandlykheid, men mogt middelen van verzekering voorslaan, waarop de Staatschen behoorlyk genoegen geeven zoudenGa naar voetnoot(h).’ Doch tot dit laatste, het voorslaan van middelen van verzekering verklaarden de Ko- | |
[pagina 47]
| |
ningschen geenen last te hebben: ook niet, om den voorslag der Staatschen te verwerpen, of aan te neemen. Zy verzogten alleenlykGa naar margenoot+ tyd, om aan den Koning te schryven, en antwoord van hem te bekomen, tot den eersten van Slagtmaand, en begeerden, midlerwyl, over een verzekerd Bestand, in onderhandeling, te treeden, binnen welk de stroomen egter geslooten zouden blyven; doch de oefening van den Roomschen Godsdienst zou vrystaan: ook zouden de uitgeweekenen in 't vry gebruik hunner goederen moeten worden hersteld. De Staatschen oordeelden, daarentegen, dat men, geduurende het Bestand, by de bezettingen en op de binnenlandsche stroomen, de wapenen moest doen afleggen, en zo de Koning de stroomen van boven wilde doen sluiten; zou het, van de andere zyde, ook moeten vrystaan de Zuiderzee en andere zoute wateren geslooten te houden. De uitgeweekenen, begeerende weder te keeren, zouden zulks moeten verzoeken, ter plaatse, daar zy zig zouden willen neêrslaan. Hierby bleef de handel eene poos steeken. De Staatsche Gemagtigden, van alles verslag ter Dagvaart gedaan hebbendeGa naar voetnoot(i), vonden de meeste Leden geneigd, om alle verdere onderhandeling af te breeken. Die van 't Noorderkwartier alleen oordeelden, dat men, met den handel over een Bestand, zou konnen voortgaanGa naar voetnoot(k): waartoe men, sedert, besloot. De Gemagtigden werden, met nieu- | |
[pagina 48]
| |
wen last, naar Breda, te rug gezondenGa naar voetnoot(l). Hier vraagde men hun af, of zy begreepen, dat de algemeene Staaten, vergaderd zynde, kennis behoorden te neemen van 't stuk van den Godsdienst, of dat zy alleenlyk zouden hebben te verklaaren, of men de Onroomschen zou konnen verdraagen, dan of dezelven 't Land zouden moeten ruimen. Zy antwoordden, dat het laatste de meening was. Toen sprak men wederom van een Bestand; doch met zo weinig vrugt, dat men elkanderen, wederzyds, verdagt hieldt van 't rekken der handelinge, met slinksche oogmerkenGa naar voetnoot(m). De Koningschen stonden ook sterk op verzekering, dat men, van de andere zyde, naarkomen zou, 't gene in de Vergadering der algemeene Staaten zou worden geraamd. Men vraagde hun, welke verzekerdheidGa naar margenoot+ zy begeerden en geeven wilden? Zy antwoordden ‘dat de Koning hun zyn woord, hand en zegel, bevestigd door de algemeene Staaten, beloofde, ook het woord der Keizerlyke Majesteit en andere Duitsche Vorsten van 's Konings bloede: waartegen de Prins en de Staaten, boven belofte, eed, brieven en zegels, zouden moeten leveren eenige gyzelaars, benevens de Steden Briele en Enkhuizen, in Holland, en Vlissingen en Arnemuiden, in Zeeland, ter bewaaringe der algemeene Staaten, of van andere onzydigenGa naar voetnoot(n).’ Doch 't laatste | |
[pagina 49]
| |
gedeelte van deezen eisch klonk den Staatschen Gemagtigden, en den Prinse en den Staaten zelven ten uitersten vreemd in de ooren. Men antwoordde dan ‘dat het geevenGa naar margenoot+ van gyzelaars, dat toch niet anders dan wederzyds zou konnen geschieden, vrugteloos was. Dat ook de vier Steden niet zouden konnen overgeleverd worden, alzo zy de voornaame handelende partyen waren, voor welken men verzekering zogt, en welken, derhalve, niet tot verzekerdheid gesteld konden worden. Behalve dat deeze Steden, en alle de anderen, in Holland en Zeeland, niet moesten begreepen worden, zig der gehoorzaamheid des Konings te hebben onttrokken; maar ten behoeve zyner Majesteit, tegen de dwinglandy der uitheemschen, te worden beschermd, en dus zo goed als in 's Konings magt te zynGa naar voetnoot(o).’ Met dit antwoord, werdtGa naar margenoot+ alle verdere onderhandeling afgebroken. De Staatschen namen hun afscheid, met een Geschrift, waarin zy, verhaald hebbende, wat, in den gantschen Vredehandel, was voorgevallen, zig zeer beklaagden ‘dat men, van 's Konings zyde, staan bleef op den harden eisch van 't vertrek der Onroomschen, even of men 't Land, met alle de voorregten, alleen aan het klein getal der Roomschen, die 'er in blyven zouden, begeerde te laaten. Ookwonden zy vreemd, dat de billyke aanbieding van den Prinse en de Staaten, om 't verschil over den Gods- | |
[pagina 50]
| |
dienst en alle de anderen te willen verblyven aan eene wettige Vergadering der algemeene Staaten, noch aangenomen, noch duidelyk afgeslaagen was. Hieruit beslootenze, dat men hen slegts hadt zoeken op te houden, om de andere Nederlanden, ondertusschen, slap te maaken, en in eene gewisse slaaverny te doen storten. Waarom zy, voor God en de weereld, verklaaren moesten, dat het aan hun niet gehaperd hadt, dat de vrede niet hadt konnen getroffen worden: maar aan zulken, die, door onderdrukking der Landzaaten, zig zelven eene Heerschappy zogten op te regten. Kwam 'er, ondertusschen, nader bescheid uit Spanje, de Prins en de zynen zouden niet weigeren, de onderhandeling te hervatten, zo zy 't als dan oorbaar hielden, en zo zy dagten, dat men, met meerder opregtheid, zou willen te werk gaan.’ Dit Geschrift was, den dertienden van Hooimaand, getekendGa naar voetnoot(p). In het antwoord, dat er, van wege de Koningschen, des anderendaags, op gegeven werdt, beklaagden zy zig niet minder, over de scherpe taal, met welke, men hunne opregte oogmerken hadt doorgestreeken. Voorts verklaarden zy ‘'t Vertoog der Staatschen niet anders over te neemen, dan om 's Konings antwoord op het zelve te verwagten, betuigende, insgelyks, voor God en de weereld, indien men, na 't ontvangen van dit ant- | |
[pagina 51]
| |
woord, weigerde met de onderhandelingen voort te vaaren, zyne Majesteit niet, maar de Prins en de Staaten de schuld draagen zouden, van 't afbreeken des VredehandelsGa naar voetnoot(q).’ |
|