Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
den eenen kant, den Prins niet missen, en begreepen, aan den anderen, dat hun meer gezags in de Regeeringe toekwam, dan zy, voorheen, hadden konnen gebruiken. Eindelyk, beslootenze ‘den Prinse, geduurende den oorlog, de opperste magt over alle 's Lands zaaken aan te bieden. Zy baden hem, den twaalfden van Slagtmaand, te Delft vergaderd zynde, in zyne gelukzalige Regeeringe, met den Raad nevens hem zynde, te willen volharden: waartoe zy hem, onder den naam van Gouverneur of Regent, volstrekte magt, gezag, enGa naar margenoot* opperst bevel, goedwilliglyk, opdroegen. Byzonderlyk, stonden zy hem 't bewind af over alle de schepen van oorloge, dat, tot hiertoe, aan de byzondere Steden gestaan hadt, mids hyze, niet zonder der Staaten bewilliging, vervreemdde, of buitens Lands vervoerde. De verlofgelden, de pryzen en buiten mogt hy, tot onderhoud derzelven, besteeden. Ook gaven zy hem volslaagen bewind over 's Lands Domeinen, en stonden toe, dat de Wethouders, Schutteryen, Gilden en Gemeenten plegtige belofte deeden, om de ingewilligde lasten op te brengen, en bezettingen in de Steden te te ontvangen, wanneer de Prins en zyn Raad zulks noodig oordeelen zouden. Alleenlyk, bedongen zy, dat de Edelen en Steden, over zaaken van beden en belastingen, en van vernieuwing en verandering der Regeeringe, zouden moeten beschreeven worden: ook, dat de voornaame Amptenaars, de Raaden van den Ho- | |
[pagina 13]
| |
ve en die van de Rekeninge, met hunne bewilliging en ter hunner benoeminge, zouden moeten worden aangesteld. De Prins zou egter, des noods, op der Staaten geloove, tot vyftienduizend guldens toe, mogen ligten, zonder dat hy de Staaten hiervan, vooraf, behoefde te verwittigen: welke geligte penningen, voortwee derde door Holland, en voor een derde door Zeeland, zouden moeten voldaan worden. En alzo zy ligtelyk bevroeden konden, dat de Prins, onaangezien dit alles, de Regeering niet zou willen aanvaarden, zo hy op geen vast inkomen, ten dienste van den Lande, staat maaken kon, beloofden zy, elk zyn aandeel, in zestigduizend Kroonen eens, reeds voor eenen geruimen tyd ingewilligd, vaardiglyk, te zullen opbrengen, behalve nog drie-entwintigduizendzeshonderd ponden ter maand, voor zekeren tydGa naar voetnoot(r).’ Voorts, om de gunst zyner Doorlugtigheid te behouden, vermeerderden zy 't getal der Lyfwagten of Helbaardiers, die men, sedert eenigen tyd, op 's Lands kosten, voor hem aangenomen hadt, van vierendertig, op honderd hoofden, derzelver wedde, van agt op tien guldens ter maand, verhoogendeGa naar voetnoot(s). De Prins toonde zig genegen, tot het aanvaardenGa naar margenoot+ der Regeeringe; doch begeerde, dat hem vyfenveertigduizend guldens ter maand werden opgebragt, tot betaalinge van 't Krygs- | |
[pagina 14]
| |
volk en van andere lasten. Maar hiertoe konden de Staaten niet verstaan. Zyne Doorlugtigheid nam dit zo euvel, dat hy 'er hevig over uitvoer, zig grootelyks beklaagende van der Staaten traagheid, ligtvaardigheid enGa naar margenoot* misslagen, en verklaarende, liever, met behoudenis van zyne eere, het Land te willen verlaaten, dan zig de Regeering, op den voorgeslaagen voet, onderwindenGa naar voetnoot(t). De Staaten, verzet door deeze verklaaring, beslooten, terstond, tot het opbrengen der gevorderde vyfenveertigduizend guldens, voor den tyd van zes maanden. Men vondt dezelven uit de Imposten, die, ten deezen tyde, merkelyk verhoogd werdenGa naar voetnoot(u). Ga naar margenoot+ Dus stondt het met 's Lands Regeeringe, toen de Prins, in den aanvang van Wintermaand, naar Zeeland vertrok, waarschynlyk, onder anderen, om de Staaten deezes Landschaps te beweegen, tot het bewilligen in den vorm der Regeeringe, welken men, in Holland, beraamd hadt. Doch hy hadt, daarenboven, eenen aanslag op Antwerpen in den zin, die hem derwaards riep. Hy hieldt, in deeze Stad, heimelyk verstand, met Maarten Neyen, gezwooren Klerk en Griffier der Rekenkamer, door wiens beleid, een goed getal van Krygsknegten in de Stad gebragt, en hier en daar verborgen was. De Prins hadt eene Vloot van zestig schepen, te Vlissingen, doen verzamelen, die, tot voor Lillo, de Schelde opvoer, en de Stad, met hulp van | |
[pagina 15]
| |
Neyen en de zynen, ten zekeren bestemden dage, bemagtigd zou hebben. Doch Requesens kreeg, zonder dat men regt weet op welk eene wyze, de lugt van den toeleg. Verscheiden' medepligtigen werden ontdekt en gestraft. Eenigen der voornaamste Burgeren en Leden der Regeeringe, die 'er, insgelyks, deel aan gehad hadden, wisten de kragt der bewyzen ten hunnen laste te ontwyken. Maarten Neyen vlugtte, pas by tyds, naar ZeelandGa naar voetnoot(v): waarmede deeze tweede aanslag op Antwerpen, even vrugteloos als de eerste, afliep. |
|