XXIV.
Wat men 'er, in de Nederlanden, van oordeelde.
't Gerugt van 's Keizers voorneemen hadt zig zo dra niet verspreid door de Nederlanden, of elk hadt 'er den mond vol van. Veelen preezen 't, als een bewys van grootmoedigheid en Godsvrugt. Veele anderen keurden 't af, en voorspelden den Landen weinig goeds van de nieuwe Regeering. De President Viglius zelf was bedugt, dat de Landvoogdes Maria zig van 't bewind der Nederlanden ontslaan zou, en dat Filips, onbedreeven in de Nederlandsche zaaken, het oor zou leenen aan jonge luiden, die de oude Staatsdienaars, waarschynlyk, verstooten, verscheiden' nieuwigheden invoeren, en 's Lands zaaken, die, tot hiertoe, door 't gezag des Keizers en der Landvoogdesse, wel bestierd geworden waren, in verwarring brengen zouden. Hy sprak zelfs van zyne Ampten te willen nederleggen, en van 't Hof te verlaatenGa naar voetnoot(s). Doch deeze klagten, die meest heimelyk werden uitgestort, verhinderden den Keizer niet, zyn besluit te voltrekken.
Hy ontboodt, ten dien einde, eerst zynenGa naar margenoot+ Zoon, Filips, uit Engeland, die, op den vierden van Herfstmaand, scheep gegaan zynde, op den agtsten, te Brussel zyne Intreede deedt.