Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXV.
| |
[pagina 406]
| |
mende rykdom van Holland tastelyk op te maaken is. De Staaten klaagden wel, zonder ophouden, over gebrek van handel en neeringe in de Steden; en men moet toestaan, dat de geduurige oorlogen somtyds de Haringvaart, somtyds de Oostersche, en somtyds de Westersche Koopvaardye gestremd hebben. Doch alzo niet alle handel tevens stil stondt, heeft men, ongetwyfeld, 't gene aan den eenen kant verlooren werdt, aan den anderen, dubbel weder gewonnen. De Koopluiden wisten zelfs, door middel van vrygeleidebrieven, en op andere wyzen, in 't heetst van den oorlog, voordeeligen handel, in 's vyands Land, te dryven. Zekere Melchior Schetz en de zynen hadden, in dit zelfde jaar, veertienduizend Baalen Weet of Pastél, uit Frankryk, weeten te krygen, onaangezien de handel verbooden wasGa naar voetnoot(t). De Koophandel verrykte dan 't land, en was oorzaak, dat men zelfs langs hoe meer binnenlandsche koopers van Los- en Lysrenten vondt. De overvloed baarde rykelyker verteeringen, die wederom meer Impost van Wynen en Bieren in de gemeene schatkist bragten, en 't Land in staat stelden, om, terwyl men nieuwe schulden maakte, de ouden, ten minsten voor een gedeelte, af te lossen: 't welk, hoe heimelyk men 't zogt te doen, zekerlyk, somtyds bekend werdt ten Hove: daar men, hier uit en uit andere blyken, rekening maakende van 's Lands aanwassenden rykdom, geraaden vondt, de Beden, naar gelang, van tyd tot tyd, te | |
[pagina 407]
| |
verhoogen. Men stoorde zig, doorgaans, luttel aan de klagten der Staaten, die men, allengskens, zo gewend werdt, dat men zig zeer zou hebben verwonderd, als menze, in de eerste antwoorden op de Beden, die men, ten deezen tyde, liever Propositien of Voorstellen dan Petitien of Verzoeken noemde, niet gehoord hadt. Nog eene aanmerking moetenGa naar margenoot+ wy hier byvoegen. Wy zien, uit de overweegingen op de jongste Bede, dat sommige Steden gaarne, anderen niet of naauwlyks, volgens de Schildtalen, belast wilden worden. De reden hiervan zal ligtelyk begreepen worden, als men aanmerkt, dat de Schildtalen eene oude verdeeling der gemeene lasten waren, volgens welke de Steden, met het gene 'er onder gerekend werdt, op een zeker bepaald getal van schilden, zynde eene oude munt, waren gesteld. Doch sedert deeze verdeeling, laatst, in de jaaren 1515 en 1518, gemaakt was, waren verscheiden' Steden merkelyk toegenomen in vermogen; die, hierom, ten opzigte der anderen, welken niet of minder waren aangegroeid, gerekend moesten worden, te laag in de Schildtalen te staan. Deezen, onder welken Amsterdam behoorde, betaalden, derhalven, gaarne naar de Schildtalen; terwyl anderen, gelyk Leiden en Gouda, die, in vergelyking van Dordrecht en Amsterdam, te hoog in de Schildtalen stonden, en wier vaste goederen van minder waarde waren, liever een tienden of twintigsten van dezelven betaalen wilden. |
|