Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIV.
| |
[pagina 403]
| |
len, en de overige vyftigduizend guldens, by verscheiden' middelen, door de Staaten, sedert, beraamd. Daar tegen, bedongen zy de afschaffing van den Impost van twee ten honderd op de Westersche goederen, en tienduizend guldens tot beveiliging der Haringvisscherye en Oostersche vaart. Zy zelven zouden Oorlogschepen uitrusten, en, by raade van den Stadhouder, Hoofdluiden over dezelven stellen. Den Impost op de Wynen, dien zy ook gaarne hadden afgeschaft gezien, moesten zy nog voor vier jaaren inwilligen. De Raaden van den Hove moesten, huns ondanksGa naar voetnoot(5), ook deezen Impost betaalenGa naar voetnoot(p). In Oogstmaand, deedt de Landvoogdes wederomGa naar margenoot+ eene Bede van tweehonderdduizend guldens, die, met meer moeite nog dan de voorige, werdt ingewilligd. De Edelen merkten, ter Dagvaart, aan ‘dat het Land reeds met ruim zevenenveertigduizend guldens, aan jaarlyksche Renten, belast was: van welken de Hoofdsom meer dan vierhonderd en tagtigduizend guldens beliep.’ Om welke en andere redenen, zy, in 't eerst, | |
[pagina 404]
| |
maar honderd en vyftigduizend guldens wilden toestaan; te vinden, voor de helft, op de Schildtalen, mids den Steden de gewoonlyke kwytscheldingen laatende genieten, welken men, uit een Morgengeld, wedervinden zou: en voor de andere helft, uit verkoopinge van Los- en Lyfrenten, tegen den Penning twaalf en zes. Dordrecht en Amsterdam stemden, eerlang, met de Edelen. Haarlem wilde de geheele honderd en vyftigduizend guldens op de Schildtalen vinden, en de kwytscheldingen uit een Morgengeld. Die van Delft spraken wederom van Schotponden, of een' tienden penning. By de Schildtalen, wilden zy niets opbrengen, dan overstemd zynde, en in dit geval, zo veel als eene der andere groote Steden, Amsterdam uitgenomen. Leiden wilde van geene Schildtalen hooren, en scheen meer tot eenen tienden penning te neigen. Die van Gouda hadden ook geenen zin in de Schildtalen; doch spraken van Schotponden, of eenen twintigsten Penning, met welken zy meenden, dat men zou konnen volstaan. Doch de Landvoogdes niet te vrede zynde met honderd en vyftigduizend guldens, kwamen de Edelen, Dordrecht, Haarlem, Delft en Amsterdam, eindelyk, in Herfstmaand, tot bewilliging in de volle Bede, te vinden de helft op de Schildtalen, en de wederhelft, by verkoopinge van Renten. Leiden en Gouda hadden nog geenen last, om zo veel, op de Schildtalen, in te willigen. Doch de Landvoogdes nam de bewilliging der meerderheid voor volkomen aan, en verleende 'er Ac- | |
[pagina 405]
| |
te vanGa naar voetnoot(q). Ten deezen zelfden tyde, hoorden de Staaten de Rekening van den Ontvanger van het Haardstedegeld, in 't jaar 1552Ga naar margenoot+ omgeslaagen, die tusschen de zevenendertigduizend en agtendertigduizend Ponden beliep; doch men moet aanmerken, dat 'er de Haardsteden van eenige Vlekken en Plaatsen niet in uitgedrukt warenGa naar voetnoot(r). |
|