Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijV.
| |
[pagina 372]
| |
den, en deedt hun, daarop, eene Bede van tweemaal honderdduizend guldens. Zy drongen, volgens gewoonte, op vermindering der somme; alzo dezelve byna de helft beliep van 't gene van Brabant geëischt was; daar, zeidenze, Holland en Zeeland beide maar een een derde van de Bede van Brabant plagten op te brengen. Zy stonden vooral op vermeerdering van 's Lands zeemagt, tot bescherming der Koopvaardye. Doch het eerste kon geheel niet, en het andere voor eerst niet geschieden. Men hieldt, derhalven, Dagvaart op Dagvaart in den Haage. De Leden begreepen wel, dat 'er thans geld zou moeten zyn; doch waar en hoe men 't vinden zou was zo klaar niet. De Edelen sloegen voor ‘dat 'er vier middelen waren, by welken men gewoon was, de Beden in Holland te vinden, by de Schildtalen, by den Impost, by 't Morgengeld, en by den tienden Penning; dat de Impost op de Wynen en Bieren weinig hadt opgebragt, en, niet dan tot zwaare kosten, kon worden opgehaald; dat het Morgengeld thans weinig opbrengen zou, ter oorzaake van de jongste inbreuk veeler Landen, op den twaalfden van Louwmaand; die, in twee of drie jaaren, geene vrugten zouden konnen uitleveren; dat het vorderen van den tienden Penning niet dan in den uitersten nood behoorde te geschieden; dat zy, hierom, van gedagten waren, dat men den Keizer honderd en vyftig of honderd en zestigduizend guldens zou konnen toestaan, te heffen honderdduizend guldens op de | |
[pagina 373]
| |
Schildtalen, mids de Steden haare kwytscheldingen, elks in den haaren, vonden, by Hoofdgeld, Haardstedegeld, verhooging van Excynzen, of andere middelen, naar eigen welgevallen; en dat het overig gedeelte der ingewilligde somme, by verkooping van Renten, zou konnen gevonden worden, met dien verstande, dat men tien, twaalf of veertienduizend guldens, by Leeninge, heffen zou, uit eenigen der rykste Kloosteren.’ Doch de Steden waren, by den tegenwoordigen slegten tyd, in 't eerst geene van allen tot het aanneemen van zo zwaar een' last te beweegen. Zy loofden niet meer dan honderdduizend guldens vry geld uit, en wilden nog bedingen, dat 'er tien of twaalf Oorlogschepen uitgerust, en de tweehonderdste penning afgeschaft zou moeten worden. Doch den Stadhouder verklaard hebbende dat hy zulks der Koninginne Landvoogdesse niet zou durven overschryven, zagen zy van 't bedingen deezer voorwaarden af. Sedert onderging hy eenige Steden afzonderlyk, en bewoog haar, tot honderd en twintigduizend guldens te komen. De Landvoogdes nam 'er egter geen genoegen in. Zy merkte aan ‘dat Holland, ten onregte, voorgaf, nevens Zeeland, voorheen niet boven een derde der Bede van Brabant te hebben opgebragt; alzo Holland alleen, sedert het jaar 1540, verscheiden' reizen, de helft van Brabant hadt gegeven. Zelfs hadt Holland, met Zeeland en Westfriesland, in de Bede, by Hertog Karel van Bourgondie, in 't jaar 1462, geëischt, zo veel ge- | |
[pagina 374]
| |
draagen als Vlaanderen, en meer dan Brabant, waarvan Zeeland slegts het derde en Holland de twee derde deelen opbragt: dat de andere Nederlanden zo wel, by gebrek van neeringe en door de overstroomingen, geleeden hadden, als Holland, daar men den handel der Engelsche en Schotsche Wolle en de vaart op de Oostzee nog vryhadt: dat men, ten onregte, bedingen wilde, dat de penningen ter verdediging van 't Land zouden worden gebruikt, alzo zy alles, wat van de Bede inkwam, besteedde, daar 't de nood meest eischte. Gouda, welk, ter oorzaake van 't afbranden der Kerke, oordeelde, eenigszins te moeten verschoond worden, moest, meende zy, zo wel als de anderen, betaalen, en Delft zelf, onaangezien de twintig jaaren, geduurende welken, het vry van lasten verklaard was, nog niet verstreeken waren, moest, verstondt zy, zo veel opbrengen,Ga naar margenoot+ als in den jongsten oorlog.’ Zy besloot ‘dat zy niets van haaren eisch kon laaten vallen, alzo de andere Landen, die reeds in de volle Beden bewilligd hadden, dan ook afslag zouden vorderen.’ De Staaten, 't bewilligen zo lang vertraagd hebbende, als eenigszins doenlyk was, moesten eindelyk, den negenden van Grasmaand, belooven, de volle tweehonderdduizend guldens te zullen opbrengenGa naar voetnoot(y).Ga naar margenoot+ De helft zou men vinden op de Schildtalen, volgens den voorslag der Edelen. | |
[pagina 375]
| |
Doch om de andere helft te bekomen, hadt men byna 't gantsche jaar werk. Meester Jakob van den Einde, Pensionaris van Delft, sloeg voor ‘dat men dezelve, geheel of ten deele, zou konnen vinden, uit een Haardstedegeld, van welk alleen de vier biddende Orden, de Leproozen en de gemeene Gasthuizen verschoond zouden worden, en de telling gedaan, in de Steden, door Burgemeesteren, en ten platten Lande, door de Officieren; mids de Huisjes, die honderd guldens en minder waardig waren, verschoonende, en elke Haardstede niet hooger dan met drie stuivers of zeven grooten belastende. 't Gene dit Haardstedegeld minder dan honderdduizend guldens zou opbrengen, zou men, uit den Impost van een stuiver op elk vat Biers, konnen vinden.’ Dordrecht, Haarlem, Delft en Amsterdam stemden in deezen voorslag; doch meenden dat, al konden schoon de volle honderdduizend guldens uit het Haardstedegeld worden gevonden, men nogtans een gedeelte derzelven, by verkooping van Renten, vinden moest, op dat ten Hove niet gezeid mogt worden, dat men genoeg in staat was, om de Bede, uit eene redelyke belasting in zig zelven, te vinden. Doch Leiden en Gouda meenden, dat het Haardstedegeld te veel tot last van de geringen komen zou, en de ryken te veel ontlasten, vooral in Plaatsen, daar de Huizen 't meest gelden mogten: waarom zy verstonden, dat men de vereischte somme liever op de waarde der Huizen, in koop of in huure, behoorde te vinden. Zy vergelee- | |
[pagina 376]
| |
ken zig egter, sedert, met de andere Leden, mids men elke Haardstede met meer niet dan vyf grooten, belastte. Doch naderhand besloot men, om vyftigduizend guldens te vinden, welken men spoedig noodig hadt, zes stuivers op elke Haardstede te leggen. En deeze belasting werdt zo scherp ingevorderd, dat men de Steden noodzaakte, om voor onvermogende Ingezetenen te betaalenGa naar voetnoot(z), en den Prins van Oranje en den Graaf van Hoorne, die betaaling weigerden, in regten betrokGa naar voetnoot(a). De andere vyftigduizend guldens poogde men te vinden, by verkooping van Losrenten tegen den Penning zestien, veertien of twaalf, en van Lyfrenten, op een lyf alleen, tegen den Penning agt, zo wel buitens als binnens Lands. Doch de Ontvanger wist geene genoegzaame Koopers te vinden. De Staaten verzogten verlof, om de Ingezetenen tot koopen te mogen dwingen. Doch de Landvoogdes wilde hiertoe niet verstaan. Ook vondt men, eindelyk, nog Koopers van Losrenten, tegen den penning twaalf, onder anderen te Delft en in ZuidhollandGa naar voetnoot(b). Omtrent de eerste honderdduizend guldens, die op de Schildtalen gevonden werden, was beslooten, dat de groote Steden Dordrecht, Haarlem, Leiden en Gouda de gewoonlyke kwytscheldingen zouden genieten. Doch toen deeze penningen werden omgeslaagen, | |
[pagina 377]
| |
bevondt men, dat de kleine Steden en 't platte Land, welken men doorgaans geene kwytscheldingen toestondt, veel hooger belast waren, dan zy oordeelden te behooren: waar uit geen klein ongenoegen, tusschen de groote en kleine Steden, ontstondtGa naar voetnoot(c). In Zomermaand deezes jaars, was men, terGa naar margenoot+ Vergaderinge van Holland, bedagt geweest, op het vinden van middelen, ter beveiliging der Haringvisscherye, die, voorleeden najaar, tot groot agterdeel voor 't Land, genoegzaam gestaakt was. Twee werden 'er voorgeslaagen: het verwerven van Brieven van Vrygeleide van Frankryk, of het uitrusten van een bekwaam aantal van Oorlogschepen. In Zeeland, hieldt men het eerste middel voor gemakkelyker, kosteloozer en veiliger. Doch in Vlaanderen, hadt men 'er tegen ingebragt, dat de Franschen, in dit geval, zo wel mogende visschen als de Nederlanders, den Haring in prys zouden doen daalen, en hunne Vlooten rykelyk van mondbehoeften konnen voorzien; waaraan zy gebrek zouden hebben, zo hun het visschen, door Oorlogschepen, belet werdt. Men hadt 'er bygevoegd, dat de Franschen, veelligt, hun woord niet houden zouden, en, genoeg gevangen hebbende, boven Vrygeleide boven al, den onzen den Haring ontrooven. De Landvoogdes neigde ook tot deeze laatste meening, vorderende, van Vlaanderen, zes, van Zeeland, vier, en van Holland, als sterker ten Haring vaarende dan | |
[pagina 378]
| |
een van deeze twee Landschappen, agt Oorlogschepen. Doch in Holland, was men meer voor 't visschen onder vrygeleide. Men merkte aan ‘dat agttien Oorlogschepen niet opmogen zouden tegen de magtige Fransche Vloot; dat de Haringteelt ook, grootentendeels, voorby zyn zou, eer deeze Vloot gereed zou konnen zyn; dat de Buizen, in voorige tyden, weinig dienst gehad hadden van Oorlogschepen, die zig meest aan Land en in de Havens plagten te houden; dat de Franschen genoeg mondbehoeften wisten te krygen, zelfs uit deeze Landen, al werdt hun de Haringvisschery belet; dat de Haring, als men op vrygeleide vischte, ten minsten zo veel opbrengen zou, als, wanneer men in de kosten eener uitrustinge moest draagen: dat eindelyk de Franschen, tot nog toe, de vrygeleibrieven in agting gehouden hadden, en dat Vorsten, doorgaans, hunnen Brieven gestand deeden.’ De Landvoogdes bleef egter by haare meening, verklaarende rondelyk, dat zy den Koning van Frankryk niet betrouwde. Ook zeide zy, berigt ontvangen te hebben, dat hy niet meer dan twaalf schepen in zee hadt; waar tegen die van Holland zig met agt schepen genoeg zouden konnen beschermen. 't Slot was, dat men, tot Oorlogschepen, of tot het staaken van de Haringvaart, besluiten moest. Men vondt dan geraaden, der Landvoogdesse een lastgeld van twee guldens aan te bieden, mids zy agtentwintig Oorlogschepen en vier Jagten in zee bragt. Eindelyk kwam men, eerst in Oogstmaand, overeen ‘dat de Ste- | |
[pagina 379]
| |
den en Vlekken, zig met de Haringvaart geneerende, agt Oorlogschepen in zee zouden brengen, mids daar tegen genietende 1. twee guldens van ieder last Haring, welk de eerste reize gevangen werdt, en daarna een lastgeld naar behooren. 2. hun aandeel in twaalfduizend guldens, die de Landvoogdes, tot bescherming der Visscherye, zou opschieten, welk aandeel op zesduizend guldens begroot werdt. 3. de drieduizend guldens, die 't gemeene Land beloofd hadt te zullen opbrengen.’ De agt Schepen werden terstond gereed gemaakt. Delft en Rotterdam bragten 'er elk twee in zee. Schiedam met Briele, Goereede, Bommene, Vlaardingen en andere Vlekken ook twee, en Enkhuizen een gelyk getal, waar mede men de Haringvaart, dit jaargetyde, genoeg beschermd rekende. Doch men bedroog zig. Daar werden omtrent vyftig Buizen genomenGa naar voetnoot(d). Tot geleide der Koopvaardyvloote naar 't Westen, waren, al in Bloeimaand, eenige Oorlogschepen in gereedheid gebragt; welken, met een groot getal van Koopvaardyschepen, in zee liepen, en eene gelukkige reis naar Spanje deedenGa naar voetnoot(e). Om de kosten op deeze uitrusting te vinden, hadt men een' Impost van twee ten honderd gelegd op al wat van en naar 't Westen gevoerd werdt. Sommigen hielden dit te stryden met de Pri- | |
[pagina 380]
| |
vilegien van Tolvryheid. Doch anderen oordeelden, dat men deezen Impost, enkelyk geheeven ter beveiliging der Koopvaardye, niet als een' Tol kon aanmerken. 't Stuk werdt, door Gemagtigden der Staaten, onderzogt, die der eerste meening toevielen. Men besloot, derhalven, voor eerst, het afschaffen van gemelden Impost, by Verzoekschrift, ten Hove te vorderen, en 'er, na 't eindigen of bedaaren van den tegenwoordigen oorlog, ernstiger op te dringen. Ook werdt 'er de Koopvaardy, in 't jaar 1554, van ontheevenGa naar voetnoot(f). Ga naar margenoot+ Voor de Hollandsche, Zeeuwsche en Friesche Stranden, die, door de Fransche Oorlogschepen, gedreigd werden, werdt, omtrent deezen tyd, ook zeer gezorgdGa naar voetnoot(g). De Landvoogdes beval den Heere van Beveren, Stadhouder van Holland en Zeeland, vier Regimenten Knegten, langs de Kusten, te leggen. Ook is 'er nog blyk voor handen, dat hy, wat laater, de Zeedorpen in Holland van geschut voorzien, en onder anderen, die van Alkmaar gelast heeft, agt Valkonetten of ander geschut op raderen, met de kogels en 't verder gereedschap daar toe behoorende, te Egmond op Zee, te leverenGa naar voetnoot(h). Men raadpleegde met ervaaren' luiden, over de beste middelen, om de Stranden te beveiligen. Ook werdt, meen ik, de Graaf van | |
[pagina 381]
| |
Aremberg, Stadhouder van Friesland, Overyssel en Groningen, ten deezen zelfden einde, naar Friesland gezondenGa naar voetnoot(i); doch wat hy hier, tot beveiliging des Landschaps, verrigt hebbe, is my niet gebleeken. |
|