Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXVIII.
| |
[pagina 302]
| |
maakte hierop, eindelyk, een schikking, in 't jaar 1548. Doch alzo 'er, vooraf, veel twist over gevallen was, op de Ryksdagen, en 's Keizers schikking zelve, hier en daar, niet dan met moeite ingang vondt, en geschaapen scheen gewigtige gevolgen te zullen hebben, moeten wy den grond van 't gene hier over te doen viel van wat hooger ophaalen. Ga naar margenoot+ Wy hebben, in het voorige gedeelte deezer Historie gezien, dat alle de Nederlanden, oudtyds, tot het Ryk van Karel den Grooten, behoord hadden. Doch na de verdeeling van dit Ryk in verscheiden' deelen, van welken de twee voornaamsten, sedert, Duitschland en Frankryk genoemd zyn geworden, zyn sommige Nederlanden, gelyk Gelder, Henegouwen, Holland, Friesland, 't Stigt en Groningen aangemerkt, als behoorende tot het Duitsche Ryk: anderen, gelyk Vlaanderen en Artois, waren aan Frankryk onderhoorig, en wederom anderen, gelyk Brabant en Zeeland, uitmaakende een groot gedeelte van 't Ryk van Lotharius of Lotharingen, behoorden nu eens tot Frankryk, dan eens tot Duitschland, naar dat Lotharingen, door Fransche, of door Duitsche Vorsten, beheerd werdt. Zeeland schynt zelfs, somtyds, gedeeltelyk tot het Duitsche Ryk, gedeeltelyk tot Frankryk behoord te hebben. Ook moet men dit zelfde, wat de oudste tyden aangaat, van Holland zeggen. Doch in laater' tyden, zyn beide Holland en Zeeland geheel tot het Duitsche Ryk gerekend. De Hertogen en Graaven der Nederlanden, die, met het bewind over de- | |
[pagina 303]
| |
zelven, door de Frankische en Duitsche Vorsten, beleend waren, verscheenen, dikwils, ten Keizerlyken Hove, en stonden den Ryke in den oorlog ten dienst. De Vierschaaren, in Holland, werden, zelfs onder de Graaven uit de Huizen van Beieren, Bourgondie en Oostenryk, gespannen, van wegen den Keizer van Rome, en den Graave van HollandGa naar voetnoot(m). Van sommige Landschappen, gelyk van Gelder, 't Stigt en Friesland, blykt ook, dat zy droegen in de Ryks lasten; doch ik vertrouw, dat dit van alle de Nederlanden, met naame van Holland en Zeeland, bezwaarlyk te bewyzen zou zyn: schoon my zeer wel bekend is, dat deeze lasten, dikwils, van hun zyn gevorderd. Ook schynen deeze Landschappen den Ryke, niet altoos, als 't hun gevergd werdt, met manschap, ten dienst gestaan te hebben. Hoewel ik niet ontkennen wil, dat zy 't, somtyds, gedaan hebben. In 't jaar veertienhonderd eenendertig, werdt van alle de Ryks Leden een zeker getal van manschap gevorderd, om de Hussiten, in Boheeme, te beoorloogen. Hertog Filips van Bourgondie moest toen vierhonderd Speeren leveren, Brabant tweehonderd, Gelder honderd, Holland en Zeeland samen tweehonderd, de Bisschop van Utrecht, met drie Stigtsche Steden, vyftig, de Heeren van Batenburg, Kuilenburg, Buuren en de Lek ieder vyfGa naar voetnoot(n). Doch my is geen blyk voorgekomen, dat de Nederlanders, ten dee- | |
[pagina 304]
| |
zen tyde, in deezen Kryg, gediend hebben. Men vindt wel, dat 'er, eenige jaaren vroeger, zesenvyftig Dordrechtsche Poorters, tegen de Hussiten, ten stryde zyn uitgetrokken; doch of zulks, uit erkende verpligting aan 't Ryk, of uit Godsdienstigen yver en enkelyk op 't aanzetten der Predikeren, geschied zyGa naar voetnoot(o), mag met reden in twyfel getrokken worden. In laater' tyd, zyn 'er, onder de Nederlanden, die thans den naam van Vereenigden draagen, geenen geweest, die zig meer onderhoorig aan 't Keizerryk erkend hebben dan Gelderland en 't Stigt van Utrecht, tot zo verre, dat Holland, door Utrecht, in 't jaar 1526, voor 't Keizerlyk Kamergerigt te Spiers, in regten betrokken geworden is, zonder dat egter die van Holland aldaar hebbenGa naar margenoot+ willen verschynenGa naar voetnoot(p). Ook was, al ten tyde van Keizer Albrecht van Oostenryk, in 't jaar 1438, het Ryk, voor de eerste reize, in vier Kreitsen verdeeld geworden, onder de derde van welken, Utrecht, Gelder, Brabant en Holland begreepen werdenGa naar voetnoot(q). Doch Maximiliaan, in 't jaar 1500, het Kamergerigt te Spiers opgerigt hebbende, in welk een Raadsheer, uit de Nederlanden ter wederzyde de Maaze, zitting hebben zouGa naar voetnoot(r), verdeelde het Ryk, in zes Kreitsen, naamlyk, de Frankische, Beiersche, Zwabische, Rynsche, Westfaalsche en Saxische Kreits, onder welke zes | |
[pagina 305]
| |
Kreitsen, hy vyf volkeren, die, oudtyds, in Duitschland, gewoond hadden, te weeten, de Franken, Beierschen, Zwaaben, Lotharingers en Saxers, vervatten wilde: beslaande de Lotharingers, met de volkeren, die langs den Ryn woonden, den Rynschen, en de Saxers den Westfaalschen en Saxischen Kreits. Doch naderhandGa naar voetnoot(6) bespeurende, dat sommigen van deeze Kreitsen te uitgestrekt waren, en dat zy, met malkanderen, nog niet alle de volkeren vervatteden, die, oudtyds, tot het Duitsche Ryk hadden behoord, vondt hy goed, by de zes gemelde, nog vier Kreitsen te voegen: verdeelende den Rynschen Kreits, in Opperrynschen en Nederrynschen, en den Saxischen in Opper- en Nedersaxischen, en daarby voegende zyne Oostenryksche Erflanden, onder den naam van Oostenrykschen Kreits, en die van zynen Kleinzoon, Karel, over wien hy toen Voogd was, onder den naam van Bourgondischen Kreits. Onder deezen laatsten, werden de meeste Nederlanden begreepen. Gelderland en 't Stigt van Utrecht waren, te vooren al, onder den Westfaalschen Kreits, vervat geweest. Doch alzo deeze verdeeling alleen gemaakt was, om, volgens dezelve, eene belasting te leggen, op de Landen, welken men geoordeeld hadt, onder 't Ryk te behoorenGa naar voetnoot(s), werdt dezelve niet overal aangenomen, vooral niet in de Nederlanden. Men oordeelde hier, dat Maximiliaan geen regt | |
[pagina 306]
| |
hadt, om de Erflanden van zynen Kleinzoon, die niet allen, noch ten allen tyde, tot de Rykslasten gedraagen hadden, den Ryke te onderwerpen. Doch in Duitschland, dreef men, dat Landen, welken van ouds tot het Ryk behoord hadden, gelyk de Bourgondische NederlandenGa naar voetnoot(7), met reden, wederom onder het zelve betrokken konden worden. 't Geschil hier over, eenige jaaren aan den spyker gehangen hebbende, werdt wederom leevendig, na dat eerst het weereldlyk gebied over 't Stigt, en naderhand, in het jaar 1543, het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, aan Karel den V, afgestaan was. De Ryksstenden, in den aanvang des jaars 1543, te Neurenberg, byeen gekomen, oordeelden, dat de Nederlanden, als behoorende onder den Bourgondischen Kreits, in de Ryks lasten, die toen zeer zwaar waren, behoorden te draagen. Doch Viglius van Zuichem, die, ten dien tyde, nevens Virik, Vryheer van Krychingen, naar den Ryksdag, was afgevaardigdGa naar voetnoot(t), bragt zo veel te wege, dat de Nederlanden, die zeer veel aan den Keizer, hunnen Heer, opbrengen moesten, voor deeze reize, van de gemeene Ryks lasten vry bleevenGa naar voetnoot(u). Nogtans verlooren de Stenden den toeleg niet uit het oog, om den Bourgondischen Kreits, in stand, te | |
[pagina 307]
| |
houden. Zy zagen wel, dat het van alle de Bourgondische Erflanden bezwaarlyk te bewyzen zou zyn, dat zy, waarlyk, tot het Duitsche Ryk behoorden; doch omtrent sommigen,Ga naar margenoot+ gelyk Gelder en Utrecht, was het wederom zo klaar, dat het, naauwlyks, eenigen twyfel toeliet. Zy beslooten, hierom, 't stuk op nieuws aan te tasten, en met Utrecht te beginnen. Men wist, dat Bisschop Henrik van Beieren, in zyn leeven, erkend hadt, dat hy schuldig was, zyn aandeel in alle de Ryks lasten te draagen. Men vertelde, dat zyne Voorzaaten dezelfde erkentenis gedaan hadden. Ondertusschen, was het Stigt, sedert lang, in gebreke gebleeven, om tot den Turkschen Kryg en andere lasten geld te schieten. De Stenden verzogten hierom den Keizer, dat hy Utrechtsche Gemagtigden naar Spiers wilde doen komen, om, met de Kamer, wegens de agterstallen, af te rekenenGa naar voetnoot(v). Karel de V. bevroedde haast, waar men heen wilde, en dat men met Utrecht begon, om tot de andere Nederlanden, of ten minsten tot eenigen derzelven, te voegzaamer, te konnen overgaan. Doch 't was zyn belang, te beletten, dat zyne Erflanden tot de Ryks lasten droegen. De zwaare Beden, die hy, eenige jaaren herwaards, hier te lande, gevorderd hadt, en verder gezind was te vorderen, zouden zekerlyk zo ligt niet ingewilligd worden, of, als ze reeds ingewilligd waren, veel bezwaarlyker konnen worden opgebragt, wanneer de Landen hunnen | |
[pagina 308]
| |
Heere niet alleen, maar 't Ryk daarenboven voldoen moesten. 't Is waar, dat zy hiertoe niet zouden hebben konnen verpligt geworden zyn, zo zy zo min tot het Duitsche Ryk behoord hadden, als Spanje en sommige andere Staaten des Keizers. Doch 't was, met de Nederlanden, gantsch anders gelegen. Viglius van Zuichem, die wederom naar Spiers gezonden was, om de Stigtsche zaak voor te staan, vertoonde den Stenden ‘dat de Keizer verstondt, dat de Stigtschen zo veel tot de Ryks lasten draagen zouden, als zy, onder de Bisschoppen, waren gewoon geweest; doch dat zy beweerden, van alle Ryks lasten vry te zyn: dat, 't zy men dit met hen erkende of niet, het niemant onbekend zyn kon, dat het Stigt, onlangs, door de invallen van Maarten van Rossem, genoodzaakt geweest was, veel tot zyne eigen' bescherming op te brengen: waarom men thans den Landzaaten geenen nieuwen last behoorde op te leggen.’ Doch de Stenden lieten zig niet paaijen, met deeze redenen, en dreigden de zaak den Ryks Fiskaal in handen te zullen geeven. Viglius belette dit egter. En de Vergadering besloot ‘dat de Keizer den onderstand, die zyne Erflanden, tot het Ryk behoorende, zouden opbrengen, tot onderhoud van zyn Leger in Hongarye, kon en moest gebruiken.’ Viglius was van gedagten, dat de Stigtschen, onder deeze algemeene bewoording van Erflanden, begreepen waren, en 't was hem zeer naar den zin, dat zy gerekend werden, de penningen, hun afgevorderd, niet aan 't Ryk, | |
[pagina 309]
| |
maar aan den Keizer, schuldig te zyn. 't Geschil met de Stigtschen over de agterstallen werdt, ten deezen tyde, ook vereffendGa naar voetnoot(w). Zy bleeven wel beweeren, dat zy, ten minsten na dat zy onder 't Huis van Oostenryk geraakt waren, en 's Keizers Beden voldeeden, van allen uitheemschen last moesten ontheeven verklaard worden. Doch uit eenen Brief van Viglius, is af te neemen, dat hy, schoon hy, op den Ryksdag, zo veel als hy kon, ten voordeele der Stigtschen, gezeid hadt, egter van oordeel was, dat zy, zo wel als Saxen en Kleef, de Ryks lasten, boven die, welken hun, door hunnen byzonderen Heer, den Keizer, afgevorderd werden, draagen moestenGa naar voetnoot(x). In 't volgend jaar 1545, bragten de StendenGa naar margenoot+ 't geschil wederom op den Ryksdag te Worms. Viglius, hoe weinig eer hy, met het voorstaan van de zaak der Nederlanden, zag in te leggen, moest egter, op 's Keizers uitdruklyk bevel, den Ryksdag wederom bywoonen. De Stenden spraken nu niet van het draagen in de Ryks lasten; maar hadden 't geschil tot dit punt gebragt, of de Nederlanden eenige verbindtenis aan het Ryk hadden, of niet. Dit maakte de zaak moeilyker. Viglius zelf was overtuigd, dat men, ten opzigte van sommige Landschappen, bewyzen kon, dat zy tot het Ryk behoorden. Ook wilde men zig, hier te lande, niet alle gemeenschap met het Ryk, ten eenemaal, ont- | |
[pagina 310]
| |
trekken. 't Gevoelen der Stenden plat uit te ontkennen, zonder hunne bewyzen te wederleggen, was ongeraaden. Ook vreesde Viglius, dat hy, beweerende, dat de Bourgondische Erflanden niets gemeens hadden met het Ryk, den Stenden gelegenheid geeven zou, om zig, op gelyke gronden, het draagen der Ryks lasten, insgelyks, te onttrekken; gelyk zy, voorheen, al gedreigd hadden te zullen doen. Hier kwam nog by, dat de Keizer zelf, by andere gelegenheden, den Stenden reeds meer beloofd hadt, dan de Nederlanders erkennen wilden, den Ryke schuldig te zyn. Viglius poogde, hierom, de Stenden te doen verklaaren, welke Landschappen zy onder den Bourgondischen Kreits begrypen wildenGa naar voetnoot(y). Doch de verschillende begrippen, die, wederzyds, met veel yver, gedreeven werden, waren oorzaak, dat men tot geen besluit kwam. De oorlog tegen de Protestanten, die, kort hierna, ontstak, en tot in 't jaar 1547 duurde, verhinderde den Keizer, zelv' de hand te leggen, aan 't beslissen van dit oud geschil. Hy maakte 'er egter een einde van, op den Ryksdag, die, in ZomermaandGa naar margenoot+ des jaars 1548, te Augsburg, gehouden werdt. 't Geschil werdt hier, van den grond op, verhandeld. De Stenden vertoonden den Keizer, schriftelyk ‘dat Maximiliaan, zyn Grootvader, de Nederlanden, eertyds, onder den Bourgondischen Kreits begreepen, en op zeker aandeel in de gemeene Ryks lasten gesteld hadt; dat Filips, Hertog van Bour- | |
[pagina 311]
| |
gondie, nu in persoon, dan door zyne Gemagtigden, op de Ryksdagen verscheenen was, en afgevaardigden tot de Regeering des Keizerryks, en tot de Keizerlyke Kamer gezonden hadt, door welke de Nederlanden, op hun aandeel in de Ryks lasten, gesteld geworden waren; waarom zy verzogten, dat de Bourgondische Kreits nog als een Lid des Duitschen Ryks mogt aangemerkt worden, en de gemeene lasten helpen draagen.’ Zy voegden 'er by ‘dat het Hertogdom Gelder, het Graafschap Zutfen en de Staaten des Lands van Utrecht, als, buiten alle tegenspraak, tot het Ryk, en onder den Westfaalschen Kreits behoorende, voortaan ook de Ryks lasten moesten helpen draagen, en de oude agterstallen afdoen.’ Doch van de zyde der Nederlanderen, werdt, hierop, waarschynlyk door den Raadsheer VigliusGa naar voetnoot(z), aangemerkt ‘dat men niet bewyzen kon, dat de Bourgondische Erflanden, in Nederland of elders gelegen, immer iets tot de Ryks lasten hadden opgebragt, en dat het ontwerp, om dezelven onder eenen Bourgondischen Kreits te brengen, nooit was uitgevoérd: dat Hertog Filips de Ryksdagen, vrywilliglyk, en niet uit hoofde van eenige verpligting aan 't Ryk, hadt bygewoond, en dat hy, insgelyks, zonder eenige verpligting, maar enkelyk om de Stenden des Duitschen Ryks, tot den oorlog tegen de | |
[pagina 312]
| |
Turken en het herwinnen van Konstantinopole, aan te moedigen, wel zekere sommen, tot dien oorlog, hadt willen verstrekken: dat het Hertogdom Gelder, inderdaad, tot het Ryk behoorde, en dat de Keizer, door zynen Grootvader, Maximiliaan, al voorlang, met het zelve beleend geworden was; doch dat het Ryk nimmer van dit Hertogdom eenige gemeene lasten gevorderd, veel min ontvangen hadt; waarom de Staaten, by 't inhuldigen des Keizers, bedongen hadden, dat hy hen, by deeze hunne vryheid, bewaaren zou; dat de Staaten van Utrecht, insgelyks, beweerden, dat zy, volgens hunne oude Privilegien, in geene Ryks lasten gehouden waren, die ook, zo zy zeiden, nooit van hun geëischt, immers nooit ontvangen waren: dat, alschoon men bevinden mogt, dat Gelder en Utrecht, onder den Westfaalschen Kreits, begreepen, en op zeker aandeel in de Ryks lasten gesteld waren geweest, hieruit, geenszins volgde, dat deeze Landschappen gehouden waren, zulk een aandeel op te brengen; dat, gelyk deeze Landschappen en de overige Nederlanden altoos vry van Ryks lasten geweest waren, men ook niet bevinden zou, dat zy immer eenige bescherming of onderstand van 't Ryk genooten hadden, welke nogtans den eigenlyken Ryks Stenden geagt moest worden toe te komen. Uit al het welke beslooten werdt, dat de Nederlanden, en Gelder en Utrecht zelven van alle Ryk lasten ontheeven, en by hunne oude | |
[pagina 313]
| |
vryheden bewaard moesten wordenGa naar voetnoot(a).’ Zo veel werdt 'er gezeid om de Nederlanden van de Ryks lasten vry te doen verklaaren. DochGa naar margenoot+ op de meeste deezer redenen, zou veel aan te merken zyn, waarmede wy ons niet zullen ophouden. De Keizer vondt ook niet goed, dezelven, in allen deele, te laaten gelden: maar besliste het geschil, tusschen 't Ryk en de Nederlanden, den zesentwintigsten van Zomermaand, op den volgenden voet: ‘dat de Keizerlyke Erflanden, nevens het Hertogdom Gelder, het Graafschap Zutfen en de Heerlykheid van Utrecht, onder eenen Kreits vervat zouden worden, en zo veel als twee Keurvorsten in de Ryks lasten draagen; doch dat zy, daarentegen, ook de bescherming en ondersteuning des Ryks genieten zouden; behoudende voorts alle hunne overige vryheden, regten en regtsgebied.’ VolgensGa naar margenoot+ deeze Uitspraak, werdt 'er, ten zelfden dage, tusschen den Keizer en de Stenden, eene overeenkomst getroffen van deezen inhoud: ‘De Keizer, als Erf- en Opperheer der Bourgondische Staaten, stelt de Hertogdommen Lotharingen, Brabant, Limburg, LuxemburgenGa naar voetnoot(8) Gelder; de Graafschappen Vlaan- | |
[pagina 314]
| |
deren, Artois, Bourgondie, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutfen; het Markgraafschap des Heiligen Roomschen Ryks, de Heerlykheden Friesland, Utrecht, Overyssel, Groningen, Valkenburg, Daalhem, Salins, Mechelen en Maastricht, onder de bewaaring en bescherming der Keizeren, der Roomsch - Koningen en des Heiligen Roomschen Ryks, behoudens der zelver voorregten en vryheden. Hy bedingt, dat dezelven, gelyk andere Ryks Stenden, op alle Ryksdagen, beschreeven zullen worden, alwaar zy en 's Keizers Opvolgers, als Aartshertogen van Oostenryk, zitting en stem hebben moeten. Voorts belooft hy, voor zig en zyne Opvolgers, wegens de gemelde Landen, zo veel als twee Keurvorsten, tot de gemeene lasten, te zullen opbrengen: zo dat, wanneer een Keurvorst honderd guldens, of honderd paarden en honderd Knegten opbrengt, de gemelde Landen tweehonderd guldens, tweehonderd paarden en tweehonderd Knegten opbrengen zullen. In geval, zy egter zelven hunne manschap mogten noodig hebben zullen zy, met geld in de plaats, volstaan konnen. Tot eenen algemeenen Krygstogt tegen de Turk alleen, zullen de gemelde Landen zo veel als drie Keurvorsten moeten opbrengen. Alle de gemelde Keizerlyke Erflanden zou- | |
[pagina 315]
| |
den, voortaan, onder eenen Kreits, den Kreits der Bourgondische Erflanden genaamd, begreepen zyn, onaangezien eenigen derzelven, te vooren, onder eenen anderen Kreits, begreepen geweest waren. Zo de Landen in gebreke blyven mogten, om hun aandeel in de gemeene lasten te voldoen, zouden zy, deswege alleen, doch om geene andere reden, voor het Keizerlyk Kamergerigt te Spiers, in regten betrokken konnen worden. De Landen zouden, voortaan, van den Keizer en 't Ryk vry en onafhanglyk zyn, en als zodaanig erkend worden, mids dat zulken onder dezelven, welken Leenen van 't Ryk waren, in die leenroerigheid bleeven. Voorts zouden zy, zo wel als de andere Ryks Stenden, de Landvrede, door den Keizer gemaakt, moeten onderhouden.’ De Keizer en de Ryksstenden, op den Ryksdag vergaderd, bevestigden deeze Overeenkomst plegtiglyk. Doch Karel de V. hadt beloofd, dezelve ook, door vier voornaame Kerkvoogden, vier Edelen en vier Steden, uit den naam en van wege alle zyne Erflanden, binnen een jaar of eerder, te zullen doen bezegelenGa naar voetnoot(b): 't welk, in sommige Landen, met naame in Holland, geene kleine moeite inhadt; doch in de meesten, ligtelyk, werdt ingewilligd. De Keizer, voorhebbende, van Augsburg naar de Nederlanden te keeren, om de gemaakte schikking, aldaar, te doen aanneemen, vondt, vooraf, | |
[pagina 316]
| |
goed, eenige verandering in het Kamergerigt te Spiers te maaken, waartoe hem de Ryks Stenden verzogt hadden. De Protestanten hadden veel in te brengen, tegen de tegenwoordige Leden deezer Kamer. Doch de Keizer bevestigde dezelven allen. Daarenboven, deedt hy Viglius dertien Persoonen benoemen, die den voorigen Leden, tot Byzitters, werden toegevoegd. Bartholomeus Latomus, een deezer dertien, hadt zitting in het Kamergerigt, uit den naam van den Bourgondischen KreitsGa naar voetnoot(c). Ga naar margenoot+ Karel de V. vertrok, in Herfstmaand, naar Nederlanden, alwaar de gemaakte schikkingen te Augsburg, staatswyze, overwoogen werdenGa naar voetnoot(d). De Staaten van Holland vonden 't vreemd, dat de Keizer niet bepaald hadt, welken onderstand zy van 't Ryk te wagten zouden hebben, noch, of zy hun aandeel in de Ryks lasten, uit de gewoonlyke Keizerlyke Beden, zouden betaalen, of niet. De Advokaat van der Goes, en de Pensionarissen van Dordrecht, Delft, Leiden en Amsterdam vertoonden dit den Geheimen Raad der Landvoogdesse, in Lentemaand des jaars 1549, verklaarende, in 't byzonder, dat de Staaten oordeelden, de gemaakte schikking niet te moeten goedkeuren, dan onder uitdruklyk beding, dat zy 't bestemde aandeel in de Ryks lasten, uit de Beden, zouden mogen voldoen, en van verdere Ryks schattingen voor altoos, vry verklaard worden. Viglius van Zuichem, die, na 't afsterven van Lodewyk van Schoore, in Louwmaand dee- | |
[pagina 317]
| |
zes jaars, tot President van den geheimen Raad, verheeven wasGa naar voetnoot(e), merkte, hierop aan ‘dat de Augsburgsche schikking zeer voordeelig voor de Nederlanden was, met naame voor Holland; alzo men bewyzen kon, gelyk hy aanboodt, op staande voet te willen doen, dat Holland meer dan andere Nederlanden den Ryke onderhoorig was, eertyds de Ryks lasten, gelykelyk met de andere Stenden, helpen draagen, in 't Ryk te regt gestaan, en door zyne Graaven, den Keizer en 't Ryk hulde gedaan hadt; van al 't welke, de Keizer het Land, door de Augsburgsche schikking, hadt willen bevryden.’ Hy antwoordde, voorts, op de bedenkingen der Staaten ‘dat, uit de Overeenkomst, te Augsburg gemaakt, klaar genoeg was af te neemen, wat men van 't Ryk, des noods, te wagten zou hebben, een onderstand, naamlyk, want dit schynt de meening, geëvenaard met het aandeel, welk Holland, in de Ryks lasten, draagen zou: ‘Dat het hem noodeloos dagt, en den Keizer onaangenaam zyn zou, dat men Hollands aandeel in de Ryks lasten, uit de Beden, zou willen betaalen, alzo het zelve zeer weinig bedraagen zou. Twee Keurvorsten droegen, in eene belasting van honderdduizend guldens, niet meer dan drieduizend guldens: en zo veel zou nu Bourgondie en de Nederlanden met malkanderen slegts behoeven te betaalen, waarin het aandeel van Holland zeer weinig beloopen | |
[pagina 318]
| |
zou. Andere landen, voegde hy 'er by, hadden 's Keizers schikking eenvoudiglyk goedgekeurd, 't welk hy van Holland ook verwagtte. De Nederlanden, die nu maar drieduizend guldens, tot de Ryks lasten, draagen zouden, hadden, in vroeger' tyden, toen zy, op verre na, zo magtig niet waren, wel twintigduizend guldens gedraagen; waarom het hem, op drie of vier Ryksdagen agtereen, geene kleine moeite gekost hadt, eer de Stenden te beweegen waren geweest, om zig, met zulk eene geringe somme, te laaten vergenoegen.’ De Staaten beslooten nogtans, 's Keizers schikking niet te bezegelen, dan met beding, dat zy hun aandeel, uit de Beden, voldoen zouden. Doch de Landvoogdes nam hierin geen genoegen. Toen verzogten de Staaten, dat hun eene Verklaaring gegeven werdt, wegens de wyze, op welke, de Landvoogdes wilde, dat Hollands aandeel in de Ryks lasten gevonden worden zou. Ook begeerdenze een Afdruksel der Landvrede, van welke, in de Augsburgsche Overeenkomst, gewaagd werdt. 't Laatste werdt hun, terstond, overhandigd. Doch van 't eerste wilde de President Viglius geen verslag doen. Hy merkte aan ‘dat het Ryk reeds vyfhonderdduizend guldens opgebragt hadt, in welken, de Keizer het aandeel deezer Landen hadt verantwoord, zonder iet van dezelven geëischt te hebben; dat 'er ook niets gevorderd was, tot het onderhoud van honderd en twintig Ruiters en zeshonderd Knegten, zynde het aandeel deezer Landen, in vierduizend Ruiters en vier- | |
[pagina 319]
| |
entwintigduizend Knegten, die 't Ryk thans op de been hieldt.’ Hy wilde hieruit beslooten hebben, dat de Keizer, die, tot hiertoe, met zyne Beden, te vrede geweest was, en de Nederlanden niets tot de Ryks lasten hadt doen draagen, hun, veelligt, ook in 't gevolg, wel toestaan zou, hun aandeel in de Ryks lasten, uit de Beden, te voldoen. De Staaten van Holland, sterk bewoogen door het voorbeeld der andere Nederlanden, beslooten, eindelyk, op den eenentwintigsten van Lentemaand, de Augsburgsche Overeenkomst, eenvoudiglyk, aan te neemen en te bezegelen. Alleenlyk verzogten zy den Keizer, daar zy 't, te vooren, hadden willen bedingen, dat zy hun aandeel in de Ryks lasten, uit de Beden, zouden mogen vinden, of ten minsten op zulk eene wyze, als de andere Nederlanden. Doch my is niet gebleeken, dat, in dit verzoek, bewilligd werdt. 't Liep nog tot in Grasmaand aan, eer dit werk, in Holland, zyn volkomen beslag hadtGa naar voetnoot(f). Sedert, werdt Holland egter, by open' Brieven van Keizer Karel, te Brussel, den veertienden van Grasmaand des jaars 1550, gegeven, van alle nieuwe Ryks lasten, Tollen en Schattingen, boven het bestemde aandeel, vry verklaard. Keizer Ferdinand, Karels Broeder en Opvolger, bevestigde deeze Brieven, te Weenen, op den dertigsten van Grasmaand des jaars 1560Ga naar voetnoot(g). In Gelderland, duurde het, tot in 't begin van Zomermaand des jaars 1549, eer | |
[pagina 320]
| |
de Augsburgsche schikking, door 's Lands Staaten, goedgekeurd en bekragtigd werdtGa naar voetnoot(h). Ten zelfden tyde, werdt deeze schikking, volgens 's Keizers belofte, ondertekend en bezegeld, door de Bisschoppen van Utrecht, Doornik en Atrecht, en door den Abt van S. Pieters te Gend, wegens de Geestelykheid; door de Graaven van Egmond, Roeulx en Hoogstraaten, en den Heere van Reye, wegens de Edelen; en door die van Leuven, Nieuwmegen, Gend en Dordrecht, wegens de StedenGa naar voetnoot(i). Wat laater, verklaarde de Keizer, by eenen byzonderen Brief, aan die van Gelder en Zutfen, dat zy geene naauwer betrekking tot het Keizerryk hadden, dan de andere Nederlanden. Aan Nieuwmegen, verleende hy de vryheid van niet meer, voor 't Keizerlyk Kamergerigt, gedagvaard te konnen wordenGa naar voetnoot(k). Dus werdt dan, eindelyk, genoegzaam erkend, dat de Nederlanden, waarlyk, van ouds, tot het Ryk behoord hadden, en, met reden, verpligt werden, tot de Ryks lasten te draagen. In Holland en Zeeland, bleef men egter zo ingenomen met het vooroordeel, dat deeze Landen niet onder het Ryk behoorden, dat men, in een geschil met die van Brabant, welken, uit hoofde van een Gulden-Privilegie van Karel den IV, beweerden, in Holland of Zeeland, niet te mogenGa naar margenoot* bekommerd wor- | |
[pagina 321]
| |
den, omtrent deezen tyd, nog durfde beweeren ‘dat Holland en Zeeland niets gemeens met het Keizerryk hadden; dat de Graaven nimmer eenig verly van 't Roomsche Ryk of den Keizer hadden genomen; dat zy nooit iets tot de Rykslasten hadden gedraagen, immers niet by menschen geheugenis, en dat zy nooit onder 't Kamergerigt te Spiers hadden behoord.’ Stellingen, die, gelyk zy, door de Brabanders, ten dien tyde, meest allen bondiglyk wederlegd werden, ook grootendeels, uit het voorgaande gedeelte deezer Historie, ligtelyk wederlegd konnen worden. Ook bevestigde Karel de V. de redenen niet, met welken, die van Holland en Zeeland hunne zaak bekleed hadden, schoon hy, over 't geschil, in hun voordeel, uitspraak deedtGa naar voetnoot(l). Ondertusschen ziet men, hieruit, in 't voorbygaan, dat de dooling, dat de Hollandsche Graaven niet leenroerig van 't Ryk waren, niet eerst, omtrent het jaar 1580, is opgekomen, gelyk sommigen gemeend hebbenGa naar voetnoot(m); maar ten minsten dertig jaaren ouder is. De Nederlanden, die sedert VereenigdenGa naar margenoot+ genoemd zyn, en onder dezelven inzonderheid Holland en Zeeland, schynen egter, na deezen tyd, niet veel, tot de Rykslasten, gedraagen te hebbenGa naar voetnoot(n). Karel den V, in 't jaar 1547, en in 't jaar 1550, vergeefs ge- | |
[pagina 322]
| |
poogd hebbende, zynen Broeder, Ferdinand, te beweegen, om de Roomsch - Koninglyke waardigheid aan Filips, zynen Zoon, af te staanGa naar voetnoot(o); zogt deeze, na dat hy, in 't jaar 1549, by voorraad, tot Erfheere der Nederlanden, ingehuldigd was, en nog meer, na dat hem, in 't jaar 1555, de Regeering was opgedraagen; de Nederlanden der afhankelykheid van 't Keizerryk, waarin hy niets te gebieden hadt, meer en meer, te onttrekkenGa naar voetnoot(p). Hieruit rees, in 't jaar 1559, het verzoek der Staaten, tot handhaaving der verbindtenis met het Ryk; 't welk hy aanmerkte, als strekkende, om de Ketteryen, die in 't Ryk in zwang gingen, onbeschroomder, hier te lande, in te voerenGa naar voetnoot(q). Nogtans hieldt hy, tot in 't jaar 1579, of langer, eenen Raadsheer, wegens de Nederlanden, in het Kamergerigt te SpiersGa naar voetnoot(r). De Landschappen, die zig, in 't jaar 1579, te Utrecht, vereenigden, en Filips, in 't jaar 1581, van de Regeering over hen vervallen verklaarden, in zulke omstandigheden, de hulp en vriendschap des Duitschen Ryks behoevende, wilden gaarne voor Leden des Ryks aangezien zynGa naar voetnoot(s), en hadden zelfs, by het Utrechtsch Verbond, reeds verklaard, dat zy zig, daar door, geenszins den Heiligen Roomschen Ryke onttrekken wildenGa naar voetnoot(t) Doch naderhand | |
[pagina 323]
| |
ziende, dat de onderhoorigheid aan 't Ryk hun geen voordeel gaf, hebben zy zig, allengskens, geheellyk, van het zelve afgescheiden, niet begeerende, iets tot de Ryks lasten te draagen, noch zelfs gedoogen willende, dat de Keizer hen, in zyne Brieven, Lieven en getrouwen noemde, gelyk, van ouds, plagt te geschieden. Toen men, in 't jaar 1607, over het twaalfjaarig Bestand, handelde, en de Staaten der Vereenigde Nederlanden, als een vry Gemeenebest, wilden worden aangemerkt; schreef Keizer Rudolf de II. hun, hierover, eenen ernstigen brief, verklaarende, in denzelven ‘dat hy 't vreemd vondt, dat de Nederlanden, die, buiten tegenspraak, leenroerig van 't Duitsche Ryk waren, zig, voor een vry en onafhanglyk Gemeenebest, wilden doen erkennenGa naar voetnoot(u).’ Doch men sloeg weinig agt op 's Keizers schryven. By de Munstersche Vrede, in 't jaar 1648, tusschen den Keizer en den Koning van Frankryk, geslooten, werdt ook nog bestemd, dat de Bourgondische Kreits een Lid des Duitschen Rykszyn en blyven zou; doch Ferdinand de III. verklaarde, op den zesden van Hooimaand deszelfden jaars, dat hy de Staaten der Vereenigde Nederlanden hieldt voor zyne Vrienden en goede nabuuren; waaruit, met grond, beslooten wordt, dat de Keizer, ten dien tyde, stilzwygens van alle oppergezag over de Vereenigde Nederlanden afgestaan heeft. Derzelver onafhanglykheid van 't Ryk schynt toen, | |
[pagina 324]
| |
te gelyk met derzelver onafhanglykheid van Filips den IV, Koning van Spanje, eerst haar volkomen beslag gekreegen te hebben; en men heeft, niet dan in den uitersten nood, in overweeging genomen, om zig wederom, gelyk eertyds, onder deezen of genen Duitschen Kreits te begeevenGa naar voetnoot(v). 't Is 'er egter nooit toe gekomen, en thans is 'er minder reden dan ooit, om te verwagten, dat het 'er, t'eenigen tyde, toe komen zal. Wy hebben, om 't stuk van de onderhoorigheid der Nederlanden aan 't Keizerryk geheel af te handelen, niet geschroomd, de paalen van 't bestek der Geschiedenisse, welke wy hier beschryven, verre te overschreeden. Wy vertrouwen, dat het den Leezer niet ongevallig zal zyn, met éénen opslag, te zien, wat 'er, wegens dit stuk, in oude en laater' tyden, is voorgevallen. |
|