Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
derhouden van vreemde Knegten, die den Landzaaten, veele jaaren, tot merkelyken last, waren geweest, en meer dienden, om 's Keizers gebied uit te breiden en te bevestigen, dan om de Landen te beveiligen en te beschermen. Doch de Keizer begreep het anders. Hy besloot, in deezen tyd van Vrede zelven, op de grenzen der Nederlanden, voortaan, altoos, vierduizend Paarden te onderhouden, die verbonden zouden zyn, den eed van getrouwheid aan hem af te leggenGa naar voetnoot(e). En de Landzaaten, die hieraan, in tyden van vrede, t'eenemaal ongewoon waren, moesten, voor 't onderhoud van dit Krygsvolk, zorg draagen. Karel de V. lei dus de grondslagen van eene volslagen' overheersching der Nederlanderen, op welken, zyn Zoon en Opvolger, Filips, naderhand gebouwd heeft. De slegte staat van 's Lands GeldmiddelenGa naar margenoot+ veroorzaakte, ten deezen tyde, moeilykheden, van welken men, in lang niet gehoord hadt. De zes groote Steden, omtrent het einde des jaars 1544, ruim zesenzeventigduizend ponden aan Losrenten hebbende verkogtGa naar voetnoot(f), hadden, in 't begin des volgenden jaars, last gegeven, om de verscheenen Renten van vroeger tyd te voldoen, en eenige oude Renten te lossen, eerst van Buitenluiden, daarna van Ingezetenen, op dat deezen, buitens Lands, niet bekommerd zouden worden. Doch alzo dit niet, of niet behoorlyk geschied was, werden 'er, omtrent het einde des jaars 1546, | |
[pagina 300]
| |
eenige Ingezetenen van Dordrecht, in Vlaanderen, vastgehouden. De Staaten moesten terstond orde stellen, dat de Renten, om welker wanbetaaling, deeze luiden in zwaarigheid geraakt waren, en de kosten, by deeze gelegenheid, gemaakt, voldaan werden, gelyk,Ga naar margenoot+ in de Lente deezes jaars, geschieddeGa naar voetnoot(g). Het aandeel der onwilligen om den Impost te betaalen beliep nu nog zevenduizend driehonderd en vyftig guldens, welken men van de Bede korten wilde. Doch de Landvoogdes wilde niet meer dan tweeduizend guldens laaten vallen, zynde het aandeel des Graaven van Buuren, die van den Keizer uitstel van betaalinge bekomen hadt. De Staaten wendden, derhalven, alle moeite aan, om meer onwilligen tot betaaling te noodzaaken. Die van Asperen en Heukelom, den Excyns, dien zy lieten ontvangen op Kerfstokken, welken, afgedaan zynde, jaarlyks, in 't vuur werden geworpen, kwalyk hebbende opgebragt, werden gegyzeld, en niet ontslaagen, dan onder voorwaarde, dat Asperen, voor drie jaaren Impost, honderd en vyftig, en Heukelom honderd en vyf guldens, boven het Morgengeld, zou opbrengenGa naar voetnoot(h). Behalven den Graave van Buuren, waren de Graavinnen van Hoorne en Aremberg, en de Heeren van Abbenbroek en Kruiningen ook onwillig geweest, om den Impost te betaalen: doch van deezen werden eenigen, immers de Graavin van | |
[pagina 301]
| |
Hoorne, door den grooten Raad te Mechelen, tot betaaling veroordeeldGa naar voetnoot(i). Het oud agterweezen van Holland, beloopende tweehonderdduizend min zestig guldens, hadt men gemeend te zullen konnen vinden, uit een driejaarig Morgengeld van twee en een vierde stuivers van 't morgen voor het eerste, en twee stuivers voor de twee laatste jaaren, en uit den Impost op Wyn en Bier in de Steden; doch na dat de Ontvangers, in den Zomer deezes jaars, rekening gedaan hadden, kwamen 'er nog veertigduizend guldens te kort, die men besloot om te slaan, voor de helft op de Schildtalen, en voor de wederhelft, by drie grooten op de MorgentalenGa naar voetnoot(k); gelyk geschiedde: waarmede deeze oude schuld, eindelyk, afgedaan werdtGa naar voetnoot(l). De Geestelykheid moest, dit jaar, wederom de helft haarer inkomsten aan den Keizer uitkeerenGa naar voetnoot(5). |
|