Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 240]
| |
wyzen, werden ingewilligd en opgebragt, in zodaanig een' oorlog, weinig baatenGa naar margenoot+ mogten; maar dat men genoodzaakt was, andere middelen te zoeken, om penningen te vinden; dat men, voor eerst, den honderdsten penning moest doen betaalen van de Koopmanschappen, die, buiten 's Lands, werden gevoerd, ten anderen, den tienden penning der inkomsten aller vaste goederen, Renten, Bosschen, Beemden enz. en ten derden, den tienden penning van de jaarlyksche winst der Koopluiden.’ Men gaf dit voorstel den Staaten, in geschrifte, mede, hun lastende, tegen den agttienden van Wintermaand, hun antwoord op het zelve, te Gend, in te leveren. De Staaten van alle de Nederlanden, Brabant en Holland uitgenomen, verscheenen ten bestemden dage. Sommigen bewilligden in den tienden penning: anderen, in eene zekere bepaalde somme: alzo zy voor de gevolgen van 't opbrengen van eenen tienden penning bedugt waren. Die van Holland stelden 't antwoorden, eenen geruimen tyd, uit, om 't besluit der andere Landen eerst af te wagten. Zy verschoonden zig, ondertusschen, by de Landvoogdesse, met de kortheid des tyds, die hun niet toeliet, de Leden, behoorlyk gelast, ter Dagvaart te doen komen. Naderhand, werdt hun het reizen belet, door de kwakkelvorsten; van welken 'er, deezen Winter, wel zestien kwamen, binnen zes of agt weeken. Ondertusschen, hieldt zig de Advokaat van der Goes ten Hove, om de gevoelens der andere Landen te ontdekken, welken hy, van tyd tot | |
[pagina 241]
| |
tyd, naar Holland overschreef. Ook liet de Landvoogdes, onder dit draalen, den Staaten weeten, dat zy, in de gevorderde Bede niet konnende bewilligen, vryheid hadden, om, zes maanden agtereen, vyfentwintigduizend guldens ter maand te geeven. Zy sprak niet byzonderlyk van den honderdsten penning van de uitgaande Koopmanschappen, alzo zy, sedert eenigen tyd, reeds bevel gegeven hadt, om denzelven alomme te doen heffen. De Staaten van Holland, eindelyk een besluitGa naar margenoot+ genomen hebbende, verscheenen, in Sprokkelmaand des volgenden jaars, ten Hove. Zy verklaarden der Landvoogdesse, rondelyk ‘dat zy, op haaren eisch van twee tiende penningen, niet konden antwoorden, voor dat de Plakaaten van den honderdsten penning op de uitgaande Koopmanschappen waren ingetrokken; alzo zy dezelvenGa naar margenoot+ hielden te stryden, met de Privilegien van Tolvryheid, door den Keizer, by zyne inhuldiging, bezwooren, en aanmerkten, als regelregt strekkende, om den Koophandel te verdryven, uit een land, welk, zonder Koophandel, zyne dyken en dammen niet onderhouden, zyne Ingezetenen niet voeden, en 's Keizers Beden niet opbrengen kon.’ Omtrent dit laatste punt, zeidenze, in 't byzonder ‘dat zy, zo de honderdste penning niet afgeschaft werdt, geene Bede van vyftigduizend guldens, jaarlyks, zouden konnen voldoen, daar zy nu meer dan tweehonderdduizend guldens opbragten.’ De Landvoogdes was zeer gebelgd over dit | |
[pagina 242]
| |
antwoord, en verklaarde, dat zy den honderdsten penning, in eeuwigheid, niet afschaffen zou, als hebbende den zelven opgesteld, uit kragte van het volstrekt oppergezag des Keizers, welk zy, in geenen deele, gekrenkt wilde hebben. De Staaten, sedert, met den President van Schoore en met Meester Vincent Korneliszoon, over dit punt, in onderhandeling getreden, lieten egter niet na, sterk op het afschaffen van den honderdsten penning te dringen. De Landvoogdes hadt hun, in Louwmaand, geschreeven, dat zy zig, in de plaatse der jongste Bede, met eene redelyke somme van penningen, genoegen wilde. Zy beriepen zig, derhalven, op dit schryven, beweerende, dat, in gevolge van het zelve, den honderdsten penning en de twee tienden, tegen eene redelyke somme van penningen, moesten worden afgedaan: voorts zeggende ‘dat zy grooter Bede wilden toestaan, dan zy immer toegestaan hadden, zo men, alleenlyk, den honderdsten penning wilde afdoen.’ Op de reden, uit den Brief der Landvoogdesse ontleend, scheen geen verzet te zyn. Ook wist men 'er, ten Hove, niets anders op te zeggen, dan ‘dat 'er een' misslag in den Brief begaan was; dat de Landvoogdes niet den honderdsten penning, maar de twee tienden alleen, tegen eene redelyke somme van penningen, wilde afdoen; dat zy, tot het heffen van den honderdsten penning, geene toestemming der Staaten behoefde, maar deezen Impost,Ga naar margenoot* uit hoofde van 's Keizers opperste magt, mogt doen heffen; en dat zy, zonder 's Keizers hoogheid te kren- | |
[pagina 243]
| |
ken, denzelven niet afschaffen kon.’ Ondertusschen hadden de Staaten reeds, uit den mond der Landvoogdesse zelve, begreepen, waar 't eigenlyk haperde, dat de honderdste penning niet kon afgeschaft worden. Jasper Doulx hadt, om de Ontvangst van deezen Impost te hebben, reeds tweemaalhonderdduizend guldens opgeschooten, die men hem wederom zou hebben moeten uitkeeren, zo men den Staaten genoegen zou hebben willen geeven; waartoe men geenen raad wist. Gebrek aan geld dan, en niet juist de hoogheid des Keizers was de oorzaak, dat deeze Impost bezwaarlyk vernietigd werdt. De Staaten bewilligden 'er in voor een jaarGa naar voetnoot(i). Wy zullen hierna zienGa naar voetnoot(k), hoe zy den Keizer nog tot het afschaffen van deezen Impost bewoogen hebben. Toen werdt 'er, over de twee tienden, getwist.Ga naar margenoot+ De Landvoogdes hadt verklaard, dat zy zig, in de plaats der zelven, met honderd en vyftigduizend guldens, in zes maanden te betaalen, te vrede houden zou. Doch de Staaten wilden maar honderd en twintigduizend geeven. Eindelyk bewilligden de Edelen, Dordrecht, Haarlem en Delft in den eisch der Landvoogdesse; doch Leiden, Amsterdam en Gouda kwamen niet hooger, dan tot honderd en twintigduizend guldens. Men liet egter ten Hove niet af met dringen, tot dat Leiden en Gouda, in Lentemaand, ook werden overgehaald. De Landvoogdes, toen | |
[pagina 244]
| |
vyf van de zes groote Steden hebbende doen bewilligen, bekreunde zig der weigeringe van Amsterdam niet langer; maar deedt de Acten vanGa naar margenoot* bewilliging en vanGa naar margenoot† aanneeming, terstond, naar haaren zin, opstellenGa naar voetnoot(l): 't Blykt egter, dat hierin, eerlang, verandering gekomen is, en dat de Staaten in de Tienden hebben moeten bewilligenGa naar voetnoot(m). Terstond hierna kwamen 'er, in Holland, verscheiden' Plakaaten uit, verklaarende, van welke goederen en neeringen men den tienden penning zou moeten betaalen. Onder anderen, werdt den Eigenaaren der Landeryen gelast, drie deelen, en den bruikeren, het vierde deel van den tienden penning der inkomsten op te brengen. Ook werden de lyfrenten van tien guldens 's jaars en de Bieren, die, in de Steden, daar zy gedronken werden, gebrouwen waren, van den tienden penning vry verklaardGa naar voetnoot(n). Ga naar margenoot+ Doch 't stuk der Geldmiddelen was, hiermede, ten Hove, nog niet afgehandeld. In Overyssel, in 't Stigt van Utrecht, in Holland en elders, lag een goed deel Ruiters en Knegten onbetaald. De Landvoogdes begeerde, dat Holland, voor de betaaling van dit Krygsvolk, zorgen zou. De Prins van Oranje en de Rentmeester Willem Goudt hadden, te Antwerpen, vyftigduizend guldens opgenomen, en tot 's Lands oorbaar uitgegeven. Met deeze schuld, wilde Vrouw Maria die | |
[pagina 245]
| |
van Holland, insgelyks, belasten. De Staaten hierop, sedert, in den Haage beschreeven, vonden, in 't laatste, weinig zwaarigheid; doch wilden zig noode belasten met de betaaling van 't Krygsvolk, welk klaagde, vier maanden solds te goede te hebben, en nog eenige maanden zou moeten onderhouden worden. Zy merkten aan, dat zy reeds meer hadden opgebragt, dan tot betaalinge deezer Knegten, tot aan Bloeimaand toe, vereischt werdt en dat hun geene Rekening van 't besteeden hunner penningen gedaan was. Men sprak wel van den Prinse van Oranje deeze Rekening af te vorderen: doch niemant hadt lust, om 'er met hem over te twisten. Men besloot dan, der Landvoogdesse te antwoorden, dat men de vyftigduizend guldens voldoen zou; doch zig met het onderhouden van 't Krygsvolk niet belasten kon; dat men egter drie of vier termynen van de gewoone Bede vooruit betaalen wilde, mids dat Holland, welk nimmer aangenomen hadt, zig zelf te zullen beschermen, door de Landvoogdesse, beschermd werdtGa naar voetnoot(o). |
|