Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXX.
| |
[pagina 199]
| |
niet tegenwoordig waren, te mogen beschryven, alzo de zaak het platte Land zo wel als den Steden betrof. Dit weigerde hy hun insgelyks. Zelfs wilde hy hun, op hun verzoek, geen afschrift van zyn Ontwerp in handen laaten. Alleenlyk liet hy hun toe, egter zonder eerst verslag te mogen doen, de Landvoogdes, die thans den Keizer, door Henegouwen en verder, uitgeleide deedt, te gaan spreeken, hun, tot deeze reize, eene maand tyds verleenende. Doch de Afgevaardigden, hiertoe niet konnende besluiten, verzogten den Raad van Holland, eerst eens te schryven aan de Landvoogdesse, om te verneemen, wanneer en waar 't haar behaagen zou, de Staaten te hooren. Vrouw Maria stelde hun dag te Binch, tegen den twee - entwintigsten van Louwmaand, hun te gelyk vryheid geevende, om de Edelen en Steden, vooraf, te beschryven: gelyk geschiedde. Men besloot eenpaariglyk twee Edelen en één' uit elke groote Stad naar boven te zenden, om het Oktroi van den jaare 1531 voor te staan. Dordrecht alleen wilde zig hier buiten houden.Ga naar margenoot+ De Afgevaardigden deezer Stad merkten aan ‘dat zy, boven de andere Steden bevoorregt zynde, om vreemd Kooren uit de Maaze te mogen voeren, in welk voorregt, de Keizer verklaard hadt geene verandering te willen maaken, geene reden zagen, om zig met de andere Leden te vereenigen, ter bevordering der afschaffing van 't verlofgeld: te minder nog, naardien sommige Steden hun onlangs van 't Stapelregt hadden poogen te ontzetten.’ De an- | |
[pagina 200]
| |
dere Leden, veele zwaarigheid ziende in deeze afzondering van Dordrecht, die hunne zaak, ten Hove, moeilyker maaken moest, vaardigden terstond twee Edelen en drie uit de Steden, benevens den Advokaat, naar Dordrecht af; die, in de volle Vroedschap, gehoor gekreegen hebbende, verzogten, dat Dordrecht zig, als een Lid van 't Land, by de andere Leden voegen zou, gelyk voormaals geschied was, om de afschaffing van 't verlofgeld te verkrygen; alzo 't Land genoeg verdeeld was, al maakte men hier de verwydering niet grooter. Die van Dordrecht, hierop, de Staaten, wegens hunne komst derwaards, bedankt hebbende, antwoordden ‘dat hunne Afgevaardigden ter Staatsvergaderinge niets verklaard hadden dan 't gene in derzelver last begreepen was; dat zy zig egter als een Lid van Holland gedraagen en de gemeene welvaart voorstaan wilden, ten dien einde, gemagtigden naar boven zendende, gelyk de andere Leden; doch dat zy, byzondere vryheden verkreegen hebbende, zulks, voor deeze reize, afzonderlyk en op zig zelven doen zouden, 't welk zy begeerden dat ten goede genomen, en den Staaten alzo overgebragt werdt.’ De afgezondenen der Staaten keerden, met dit bescheid, naar den Haage: van waar, eerlang, twee Edelen en eenigen uit de Steden naar boven gezondenGa naar margenoot+ werden. Zy vertrokken, in den aanvang des jaars 1541, en gaven, in 't doorreizen, den Stadhouder, te Breda, kennis van hun oogmerk, die hun van Brieven voorzag, aan ee- | |
[pagina 201]
| |
nige Leden van den geheimen Raad, om hunne zaak te vorderen. Op den vyfentwintigsten van Louwmaand,Ga naar margenoot+ kreegen zy te Binch gehoor by de Landvoogdesse. Zy vertoonden haar en haaren Raad, toen en sedert, in 't breede, by monde en by, geschrifte ‘hoe zeer 't Land van Holland zig, door 't opstellen van dit verlofgeld, bezwaard vondt.’ Zy merkten aan ‘dat het niet slegts streedt met de aloude vryheid en gewoonte; maar ook met het uitdruklyk Oktroi der Keizerlyke Majesteit van den jaare 1531, verleend na naauwkeurig onderzoek en met volkomen' kennisse van zaaken.’ Zy voegden 'er by, dat dit verlofgeld zou veroorzaaken, dat de vreemde Koopman het Kooren, niet meer uit Holland, maar van elders haalen zou; dat de Oosterlingen hun Kooren ook elders ter markt brengen zouden, wanneer 't hier minder gevraagd werdt; of zo zy 't hier al bragten, dat zy allerlei vonden bedenken zouden, om den Impost te ontgaan, waar door dezelve, eerlang, weinig opbrengen zou; dat men, ondertusschen, in 't Oosten, gelegenheid zou neemen, om de Onderzaaten van Holland, insgelyks, met nieuwe lasten, te bezwaaren, gelyk de Koning van Poolen reeds hadt tragten te doen, te Dantzig; schoon tot hiertoe vrugteloos; dat by de jongste bewilliging, in de Bede van zesmaalhonderdduizend guldens, uitdruklyk bedongen was, dat men van 't verlofgeld vry blyven zou; dat Amsterdam en Waterland, die de Oostzee met groote | |
[pagina 202]
| |
schepen bevoeren, in aanmerking van deezen hunnen handel, een groot gedeelte, in deeze en andere Beden, ja veel meer dan het overig gedeelte van Holland, schoon van merkelyk grooter uitgestrektheid, te gelden hadden; doch dit hun aandeel niet zouden konnen opbrengen, zo men, door 't vorderen van 't verlofgeld, den Oosterschen handel verdreef; dat dit voornaam Lid des Lands, in zynen Koophandel gedrukt wordende, alle de andere Leden daarby noodwendig veel te lyden zouden hebben; dat alle deeze redenen en veele anderen, in 't jaar 1535, wel begreepen geweest waren, by de Graaven van Nassau, Buuren en Hoogstraaten, die, allen drie Stadhouders van Holland geweest zynde, geagt moesten worden 't Land beter te kennen, dan de Thesaurier Ruffault en de zynen, die 't verlofgeld, nu wederom, gelyk te vooren, wilden invoeren; dat zy, hierom, hadden helpen te wege brengen, dat het verlofgeld, in 't gemelde jaar, afgeschaft was; dat de Staaten niet voorhadden, de hoogheid en het regt der Keizerlyke Majesteit te krenken; doch dat zy niet nalaaten konden, aan te merken, dat de bepaaling, behoudens 's Keizers hoogheid, volgens 't getuigenis van den Aartsbisschop van Palermo, door den Thesaurier Ruffault, buiten 's Keizers weeten, in 't Oktroi van den jaare 1531, gesteld was; dat, eindelyk, toegestaan zynde, dat het Oktroi gegeven was, tot dat anders, met kennisse van zaaken en naar gelegenheid des tyds, | |
[pagina 203]
| |
bevolen zou worden, noodzaaklyk volgde, dat het zelve, niet dan na behoorlyk onderzoek, vernietigd kon worden: 't welk geschied zynde, hielden zy zig verzekerd, dat de gelegenheid des tyds en de gesteldheid der zaaken zodanig bevonden zouden worden, dat men niet denken zou, om het afgeschaft verlofgeld wederom in te voeren, zo men Holland niet in den grond wilde bederven.’ De Landvoogdes antwoordde ‘dat de Advokaat Fiskaal de zaak van 't verlofgeld kwalyk voorgesteld hadt, of niet wel verstaan was; dat de Keizer, onlangs, te Valenchyn, hadt verklaard, dat hy, zo wel als andere Koningen en Heeren, regt hadt, om 't verlofgeld te doen heffen; doch dat hy zyn regt en hoogheid niet wilde hebben voorgestaan, ten koste van Hollands welvaart; dat zy den Staaten hierom een ander Ontwerp, op 't heffen van 't verlofgeld, zou doen ter hand stellen, waarby 's Lands welvaart behouden blyven zou, en waarnaar zy wilde, dat men zig stiptelyk zou gedraagen.’ Men vondt, in dit Ontwerp, welk den GemagtigdenGa naar margenoot+ terstond werdt overgeleverd, eenige uitzonderingen op 't betaalen van 't verlofgeld, strekkende, zo men ten Hove oordeelde, om 't verloop van den Oosterschen handel te voorkomen; en onder anderen deezen twee. 1. Vreemde Koopluiden, hunne Graanen, in Holland, niet konnende verkoopen, zouden dezelven mogen havenen, zolderen, in kleine vaartuigen overscheepen, en | |
[pagina 204]
| |
wederom uitvoeren, zonder verlofgeld schuldig te zyn. 2. De Onderzaaten zouden zo veele Graanen vry uit voeren mogen, als zy zelven uit de Oostzee gehaald, of van daar, voor hunne rekening, in Holland doen brengen hadden. Doch op de eerste deezer uitzonderingen merkten de Gemagtigden der Staaten aan ‘dat de Oosterlingen nimmer gewoon waren, hun Kooren, eerst in Holland, en dan wederom, van daar naar elders, te voeren; dat zy, 't op Frankryk, Spanje, Portugal of Italie gemunt hebbende, eenen gunstigen doorstaanden wind afwagtten, en dan, uit de Havens, daar zy den last ingenomen hadden, regelregt derwaards zeilden; dat zy, in geval van tegenwind, altoos ligter in Engeland komen konden, dan in Holland; dat aldaar veele en goede Havens waren, alwaar zy hunne Graanen vryelyk mogten verschieten, en wederom verzeilen, werwaards zy wilden, zonder eenige regten onderhevig te zyn.’ Op de tweede uitzondering zeidenze ‘dat het zelden of nooit gebeuren zou, dat de Onderzaaten, onaangezien de vryheid, die hun by deeze uitzondering gegeven werdt, hunne Graanen vry zouden mogen uitvoeren, om dat 'er zelden Kooren uit de Oostzee kwam, zonder dat 'er veele Koopluiden deel aan hadden, van welken sommigen terstond genoodzaakt waren te verkoopen, om gereed geld te hebben; terwyl andeanderen eene hooge markt konden afwagten; dat hierom de meeste verzending geschiedde, door zulken, die zelven geen | |
[pagina 205]
| |
Kooren uit de Oostzee hadden doen komen; waarom de meeste verzenders geen voordeel van de verleende vryheid zouden konnen hebben; dat de rykste Koopluiden Graanen zouden konnen ontbieden, om dezelven, zo de markt hier niet hoog genoeg zyn mogt, wederom uit te voeren, en dan vry te zyn van 't verlofgeld; doch dat de geringen, die, gelyk de handel thans gedreeven werdt, doorgaans deel in de Laading hadden, hiertoe gemeenlyk niet zouden willen verstaan; 't welk twist verwekken zou, die altoos den Koophandel deedt kwynen en vergaan.’ De Landvoogdes, aan welke deeze redenen omstandig werden voorgelegd, liet zig, door dezelven, egter niet beweegen, om van 't laatste Ontwerp af te zien. De Gemagtigden deeden, derhalven, verslag van hunne verrigtingen, in den Haage; doch keerden wel haast, met nieuwen last, om op 't afschaffen van 't verlofgeld aan te houden; en zo de Landvoogdes zig op den Keizer beriep, haar te verzoeken, om Brieven van voorschryvens aan zyne Majesteit, op dat men 't zelfde by hem zou konnen aandringen. De Gemagtigden, toen geen gehoor konnende krygen by de Landvoogdesse, vernamen uit Lodewyk van Schoore, thans President van den geheimen Raad, dat de Keizer en zy vastgesteld hadden, 't Ontwerp op 't verlofgeld ter uitvoeringe te brengen, zonder de Staaten hier over meer te willen hooren. De Landvoogdes bevestigde dit, sedert, zelve, en de Gemagtigden keerden, zonder iets te hebben | |
[pagina 206]
| |
konnen verwerven, naar den Haage, te rugGa naar voetnoot(v). Ga naar margenoot+ Midlerwyl, hadt men 't verlofgeld beginnen te heffen; doch te gelyk met der daad ondervonden, van welke groote nadeelen voor 't Land deeze belasting gevolgd was. Honderd en vyftig Oostersche schepen waren 't Land voorby, en Westwaards gezeild, tot merkelyk verloop des Hollandschen Koophandels, en benadeeling der Graaflyke tollen. Ook ontstondt, te Amsterdam, in Herfft- of Wynmaand deezes jaars, eene geweldige beroerte, by gelegenheid, dat deGa naar margenoot* Ontvanger van 't verlofgeld, met zyne Dienaars, op eenen avond, ten tien uuren, zekeren Poorter, uit deszelfs Huis, hadt zoeken te ligten en te vervoeren. De Gemeente, die dit hieldt te stryden met de voorregten der Poorteren, was, in merkelyken getale, op de been gekomen, en wilde den Ontvanger te lyve; die, ter naauwer nood, door de Regenten, verdagt by 't volk van te zeer met hem te heulen, geborgen, en heimelyk, by nagt, ter Stad uit gelaaten werdt. De Stadhouder en Raaden van Holland lieten, sedert, door Meester Kornelis Suys, te Amsterdam, onderzoek doen op deeze beroerte. Zy gaven 'er der Landvoogdesse berigt van, die zig zeer gestoord toonde, dat men 's Keizers Ontvanger, met schande, ter Stad uit gejaagd hadt. De Regenten deeden hun uiterste best, om zig voor haar te verantwoorden; doch zy | |
[pagina 207]
| |
liet zig, niet dan met veel moeite, te vrede stellenGa naar voetnoot(w). Men vernam, sedert, in Holland, dat deGa naar margenoot+ Keizer der Landvoogdesse geschreeven hadt, dat zy 't vorderen van 't verlofgeld, tot op nader onderzoek, zou doen ophouden. De Staaten werden hier door bewoogen, om wederom Gemagtigden ten Hove te zenden, sommige Hovelingen, door geschenken, te winnen, en de zaak, onder de hand, af te maaken. De Advokaat en eenige anderen, in Wynmaand, ten deezen einde, naar Brugge verreisd, hoorden, in stilte, dat 'er geene Ontvangers, in Holland, meer komen zouden, alzo niemant, na 't gene te Amsterdam was voorgevallen, zig hiertoe zou willen laaten gebruiken. Hier uit schepten zy hoop, van eindelyk te zullen slaagen. In Lentemaand des volgenden jaars, deeden zy der Landvoogdesse, door den Stadhouder, een nieuw verzoekschrift overleveren, strekkende, om van 't verlofgeld ontheeven te blyven. De Landvoogdes hieldt zig, in 't eerst, nog weigerig; doch verklaarde, eindelyk, dat zy 't verlofgeld niet afschaffen zou, zo men den Keizer, tot vergoeding der schade, die hy 'er door zou lyden, geene dertig of vyfentwintigduizend guldens eens betaalde. Die van Amsterdam, zeer in hunnen schik met deezen voorslag, bragten denzelven, terstond, ter Staatsvergaderinge, alwaar, eerlang, beslooten werdt, dat Amsterdam, als 't meeste belang hebbende by 't afschaffen van 't verlofgeld, | |
[pagina 208]
| |
een derde deel in de gevorderde vyfentwintigduizend guldens vooruit betaalen zou, en dat de andere twee derde deelen, over 't gemeene Land, zouden worden omgeslaagenGa naar voetnoot(x). Holland werdt dus, eindelyk, in de Lente des jaars 1542, nog tot redelyk genoegen der Staaten, van 't lastig verlofgeld ontheeven. Doch na verloop van eenige jaaren, werdt het, op nieuws, gevorderd: gelyk wy, ter zyner plaatse, melden zullen. |
|