Vaderlandsche historie. Deel 5

XVII.
De Keizer komt te Utrecht.

Van Haarlem, hadt zig de Keizer, op den twaalfden van Oogstmaand, over Amsterdam, alwaar hy, onaangezien men hem de lugt dier Stad zo slegt afgemaald hadt, twee dagen vertoefde^(q), naar Utrecht begeven. Hier was hy, den veertienden, des avonds ten agt uuren, aangekomen, en door de Edelen en Wethouders der Stad, met toortslicht in de hand, midsgaders door de Burgery, buiten de Tollesteegpoort, ontvangen. De Schout van Utrecht, den Keizer tot driemaal toe te voet gevallen zynde, boodt hem de Roede aan en de Burgemeesters de Sleutels der Stad, die de Keizer beide aannam; doch terstond wederom overgaf. Even binnen de Poort, ontvingen hem de Bisschop en de Geestelykheid; hem insgelyks te voet vallende. Toen hy een stuk wegs in de Stad gekomen was, verwelkomde de Domdeken, Jan van Voorst, by wien hy zynen intrek nam, hem met eene deftige aanspraak. De Stad hadt ongemeene kosten gedaan, tot deeze inhaalinge des Keizers. Op de Neude, stondt eene gulden eerepoort, daar de Vorst door reedt, en een groot vrouwenbeeld, zo gemaakt, dat het de armen uitstrekken en samenvoegen kon, om den Keizer te verwelkomen. De

(q) Goudhoeven bl. 611.

[p. 191]

straaten waren met groen loof behangen, en voor de Huizen, welken hy voorby moest, stonden toortsen te branden. De Keizer, zyne zaaken, te Utrecht, verrigt, en waarschynlyk eene Bede gedaan en verkreegen hebbende, vertrok, den negentienden, over Viane, alwaar hy 't middagmaal hieldt by den Heere van Brederode, naar Gorinchem^(r). Van hier begaf hy zig, des anderendaags, naar Heusden, kwam den twee-entwintigsten te 's Hertogenbosch, twee dagen daar na te Geertruidenberg, en op den vyfentwintigsten te Breda, alwaar hy, door René van Chalons, Prins van Oranje en Heer van Breda, deftig ontvangen werdt^(s).

(r) Henr. van Erp Chron. bl. 113, 114.

(s) Goudhoeven bl. 611.