Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIV.
| |
[pagina 180]
| |
tot zyne geruststelling, zyne twee Zoonen, als gyzelaars, aangebooden hadt. Doch in aanmerking neemende, dat hy François, ligtelyk, met de belofte van het Hertogdom Milaan,Ga naar margenoot+ zou konnen mompen, besloot hy, eindelyk, de reis, met een klein gevolg, door Frankryk, te neemen, en zig, voor alle verzekering, op het bloote woord des Konings, te verlaaten. Zo dra hy op de grenzen van Frankryk gekomen was, werdt hem dezelfdeGa naar margenoot+ eer als den Koning aangedaan. In 't begin van Louwmaand des jaars 1540, deedt hy zyne intrede te Parys. Eenige Hovelingen rieden den Koning, dat hy Karel niet moest laaten vertrekken, voor dat hy zyne belofte wegens Milaan, mondeling gedaan, schriftelyk bekragtigd hadt. Men sprak 'er den Keizer over; doch hy gaf voor, dat zulks vryer en gevoeglyker zou konnen geschieden, wanneer hy in zyne Staaten gekomen zou zyn. Men herinnerde hem dit, toen hy, den eenentwintigsten van Louwmaand, te Valenchyn binnen tradt. Hy antwoordde, dat hy 'er zig op beraaden zou; doch naderhand wilde hy 'er geen woord meer van hooren reppen, en François zag te laat, dat hy, door den Keizer, was opgeligtGa naar voetnoot(x). Ga naar margenoot+ In 't begin van Sprokkelmaand, werden de Staaten van Holland naar Brussel ontbooden, om zyne Majesteit te verwelkomenGa naar voetnoot(y). De Roomsch - Koning Ferdinand was, ondertus- | |
[pagina 181]
| |
schen, met twee Regimenten Knegten, in de Nederlanden gekomen. De Landvoogdes hadt ook eenig volk geworven. Aan 't hoofd deezer manschap, begaf zig de Keizer, van zynen Broeder en Zuster en veele Grooten verzeld, naar Gend; alwaar hy, den zestienden, tusschenGa naar margenoot+ vier en vyf uuren, introk, zonder eenigen tegenstand te ontmoetenGa naar voetnoot(z). Zes dagen daarna, kwamen de Staaten van Holland hem hier begroeten. De Advokaat van der Goes voerde het woord, en verzogt den Keizer in Holland te willen komen, zo dra zyne zaaken zulks zouden gehengen; 't welk hy beloofdeGa naar voetnoot(a). De Gentenaars, twaalf Persoonen gemagtigd hebbende, om den Keizer te verwelkomenGa naar voetnoot(b), hadden hem, al by zyne aankomst, een smeekschrift overgeleverd, vervattende een omstandig verhaal van al 't gene 'er voorgevallen was, en een verzoek, om van de Beden vry te blyven, als strydig met hunne Privilegien. Van deezen hadden zy 'er drie aangehaald; één van Graave Guy, in den jaare 1296; één van Graave Lodewyk van Nevers, in den jaare 1324; en een van Vrouwe Maria, in den jaare 1476 [1477], gegeven; allen drie, met naame het eerste en het laatste, vryheid van lasten, in welken zy niet bewilligd hadden, vergunnende, zonder dat de meeste Leden van Vlaanderen hen zouden konnen overstemmen. 't Verzoekschrift behelsde, voorts, eene vertooning van de zwaa- | |
[pagina 182]
| |
re Beden, geduurende 's Keizers Regeeringe, ingewilligdGa naar voetnoot(c). De Keizer hadt, midlerwyl, de Poorten der Stad doen sluiten, en met eene sterke wagt bezetten. 't Verzoekschrift deedt hy, sedert, in de tegenwoordigheid der Vliesridderen en der Raaden van Staate, door den Advokaat Fiskaal, omstandig wederleggen. De Advokaat maakte, onder anderen, zyn werk, om aan te toonen, dat de Privilegien, op welken de Gentenaars zig beriepen, of kwalyk toegepast, of in zig zelven kragteloos waren. ‘'t Privilegie van Graave Guy zag, zeide hy, op lasten, die Gend in 't byzonder; niet op lasten, die gantsch Vlaanderen werden opgelegd. 't Privilegie van Graave Lodewyk sprak niet van Graaflyke Beden; maar van die van byzondere Heeren, die zig tegen den Graave zouden durven kanten. 't Privilegie van Vrouwe Maria was haar, terwyl zy te Gend gevangen gehouden werdt, met geweld, afgeperst, en door de Gentenaars zelven, in laater' tyd, voor kragteloos erkend.’ Voorts merkte hy aan ‘dat het den Keizer wee deedt, dat de toestand der tyden hem genoodzaakt hadt, Vlaanderen, eenige jaaren herwaards, zo zwaar een' last op te leggen; doch dat Gend naauwlyks hetGa naar voetnoot(5) zesde deel van dee- | |
[pagina 183]
| |
zen last hadt gedraagen. Hy besloot, eindelyk, dat de Gentenaars, zig aan de misdaad van gekwetste Hoogheid hebbende schuldig gemaakt, 's Keizers ongenade dubbel verdiend hadden, en behoorden gestraft te wordenGa naar voetnoot(d).’ De Advokaat der Gentenaaren antwoordde, op deeze redenen, omstandiglyk: zeggende, onder anderen, ten opzigte van het Privilegie van Vrouwe Maria ‘dat het niet door geweld verkreegen; noch immer vernietigd was; dat men dit laatste alleenlyk zeggen kon van een Privilegie, de Stad in 't byzonder betreffende; doch dat het Privilegie, op welk hy zig beriep, Vlaanderen in 't gemeen aanging.’ Voorts verdedigde hy zyne meesters, over de andere punten, zo goed als hy kon. Doch de agtbaarheid en magt des Keizers, daar die van Gend niet tegen op mogten, heeft hem, ongetwyfeld, de vrymoedigheid benomen, om hunne zaak, in deeze gelegenheid, behoorlyk voor te staan. Hy vergenoegde zig, met de ongelukkige Stad, in 't slot zyner Rede, aan 's Keizers genade te beveelenGa naar voetnoot(e). In 't einde van Grasmaand, werdt het Keizerlyk vonnis eerst uitgesproken. Het behelsde ‘dat 'er, onder de Leden van Vlaanderen, voortaan, ook in 't stuk van belastingen, overstemming vallen zou, en dat Gend en alle andere Steden zig naar de meerderheid zouden moeten voegen; dat de Graaf, den Gentenaaren zweerende, voortaan alleen | |
[pagina 184]
| |
zou behoeven te belooven, de schikking, door den Keizer, kort hierna, op de Regeering gemaakt, te zullen naarkomen; dat de Gentenaars, misdaad van gekwetste Hoogheid hebbende begaan, alle voorregten, lyf en goederen, met naame hunne wapenen, en de onraadklok, Roeland genaamd, verbeurd hadden, ook de jaarlyksche Rente van vyf honderd en vyftig ponden vlaams, door hen, voor deezen, van Hertoge Karel van Bourgondie, gekogt; dat zy, behalven hun aandeel in de viermaalhonderdduizend guldens, waarover de beroerte gereezen was, den Keizer nog tot boete betaalen moesten honderd en vyftigduizend guldens eens, en jaarlyks zesduizend guldens, voor altoos; dat, eindelyk, de gantsche Wethouderschap en omtrent vierhonderd en vyftig andere Ingezetenen, ter benoeminge des Keizers, en onder dezelven, eenigen, die zig, ten tyde der beroerte, Kresers genoemd hadden, hem, in linnenkleedinge, met eenen strop om den halsGa naar voetnoot(6), | |
[pagina 185]
| |
ter aarde leggende, voor zig zelven en de gantsche Gemeente, om vergiffenis moesten smeeken, die hun als dan vergund worden zou, met uitzondering egter van de gevangenen en voorvlugtigenGa naar voetnoot(f).’ Van deeze gevangenen werden 'er, sedert, zesentwintig onthalsd, en eenige anderen in zwaare geldboeten beslaagen. De verdere deelen van het vonnis, op den tienden van Bloeimaand, voldaan zyndeGa naar voetnoot(g), werden de boeten besteed, tot opbouwing van een Slot te Gend, waarmede de Ingezetenen, veele jaaren agter een, in bedwang gehouden werdenGa naar voetnoot(h). Dus eindigde deeze geweldige opstand,Ga naar margenoot+ tot groot agterdeel der Gentenaaren. De andere Nederlanden zagen aan hun, wat zy van hunne magtige Heeren te wagten hadden, zo zy immer onderneemen dursden, hunne oude en bezwooren' Vryheden, moediglyk, voor te staan. Wy konnen, ondertusschen, niet nalaaten aan te merken, dat wy, onze gedagten, onpartydiglyk, over den oorsprong en voortgang deezer Beroerte, hebbende laaten gaan, klaarlyk meenen te konnen zien, dat de Wethouders der Stad, die, in 't jaar 1537, weigerden, in de Graaflyke Bede, te bewilligen, en welker sommigen, naderhand, de ongelukkige slagtoffers van 's volks woede geworden zyn, voor trouwe, re- | |
[pagina 186]
| |
delyke en gemaatigde voorstanders hunner vryheden moeten gehouden worden; dat de Landvoogdes, in plaats van die bewilliging, de aanbieding om manschap te leveren aangenomen hebbende, en des onaangezien, die van Gend, naderhand, tot het opbrengen der Bede willende noodzaaken, de eerste aanleiding tot de beroerte gegeven heeft; doch dat het onverstandig volk, geene paalen weetende te stellen aan zyne woestheid, en droomende van Privilegien, die nimmer in wezen waren geweest, allengskens van kwaad tot erger voortgeslaagen is, en zig, inderdaad, schuldig en strafbaar gemaakt heeft. Of egter deeze straf ook in geldboeten, waardoor de goeden, die te gelyk de aanzienlyksten waren, meer dan de kwaaden en geringen gedrukt werden, behoorde te hebben bestaan, mag, met reden, in twyfel getrokken worden. |
|