Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVII.
| |
[pagina 142]
| |
ontdekt zynde, te loor liep. Hy hadt zig, in Zomermaand, in persoon naar Harderwyk begeven, verzeld van zevenhonderd man, en daar gekomen zynde, de poorten drie dagen geslooten gehouden, terwyl hy met de trom deedt omslaan, dat elk, die den Koning van Frankryk begeerde te dienen, zig aangeeven en handgeld ontvangen kon. Op den eenentwintigsten, tegen den avond, verdeelde hy de Knegten op vyf schepen, die, des anderendaags, 's morgens ten drie uuren, op de reede van Enkhuizen, ten anker kwamen. Twee schepen liepen tot digt onder het pakhoofd, daar zy dagten te landen; doch alzo hun 't water ontviel, moesten zy 't anker uitwerpen, en den vloed afwagten. Midlerwyl brak de dag aan, die hen aan de Enkhuizers ontdekte. Een Burger, Erik in den Bok genaamd, vroegtyds omtrent het hoofd gekomen, en de vreemde schepen gewaar geworden zynde, vroeg, wat zy bragten? Mout, was het antwoord, voor Jan Groot Albert. Deez' was toen Oud-Burgemeester, en hadt zyne Dogter aan Eriks zoon ten Huwelyk gegeven. Terstond daarop vliegt Erik naar Jan Groot Alberts Huis, en vraagt hem, of hy Mout verwagtte? En toen 'er neen geantwoord werdt, stelt hy terstond vast, dat de Gelderschen voor de Stad waren. Anderen hadden, midlerwyl, ook iets ontdekt, en vermoeden van verraad gekreegen. Elk loopt dan te wapen, en naar den zeekant, met zo veel gedruisch, dat de Gelderschen, zig geenen tyd geevende, om de ankers op te winden, dezelven afkapten, en zee koozen. De Wethouderschap | |
[pagina 143]
| |
deedt, sedert, de ankers ophaalen, en ter gedagtenisse van deezen mislukten aanslag, aan den Engelschen of Zuidertoren hangen; alwaarze nog te zien zyn. De Hertog van Gelder, zig deezer onderneeminge schaamende, schreef, kort na het te rugkomen zyner Schepen, aan Burgemeesteren van Amsterdam ‘dat men hem, ten onregte, van eenen aanslag op Enkhuizen, verdagt hieldt; dat zyne schepen alleen gediend zouden hebben, om zynen Neef, den ouden Kardinaal van Bourbon, die hem wilde komen bezoeken, aan de zeegaten op te wagten, en veilig naar Gelderland te geleiden; doch datze, wind en stroom tegen krygende, genoodzaakt geweest waren voor Enkhuizen te stryken, en toen de tegenwind nog heviger ontstak, naar Harderwyk te rug gekeerd waren; weshalven hy nu Brieven van vrygeleide voor zynen Neeve verzogt.’ De Amsterdammers, uit eenigen hunner Poorteren die binnen Harderwyk geweest waren, eer de Gelderschen scheep gingen, verstaan hebbende, wat aldaar omgegaan was, verwonderden zig over 's Hertogs dubbelheid; doch vergenoegden zig, met hem te antwoorden ‘dat hy, om vrygeleide voor 's Keizers vyanden te verkrygen, zig niet aan hun, maar aan de Landvoogdesse, Vrouwe Maria, vervoegen moest’, zonder een enkel woord van Enkhuizen te willen reppenGa naar voetnoot(o). Sommigen plaatsen deezen mislukten aanslag, | |
[pagina 144]
| |
die zekerlyk, eerst in 't jaar 1537, gebeurd isGa naar voetnoot(p), ten onregte in 't jaar 1536Ga naar voetnoot(q). De Gelderschen bleeven, dit gantsche jaar, in de wapenen, waarom men, te Hoorn, te Enkhuizen, en in de andere Watersteden, zeer op zyne hoede was, de Plaatsen versterkende, en de wallen voorziende met geschutGa naar voetnoot(r). |
|