Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIV.
| |
[pagina 134]
| |
aandeel, in de Graaflyke Beden, te vinden, Doch van algemeene Excynzen over 't gantsche Land hadt men tot nog toe niet gehoord. De Verponding op Huizen en Landeryen, die men, van ouds, Schildtalen en Morgentalen noemde, en die, in de jaaren 1515 en 1518, door den tegenwoordigen Graave, op eenen nieuwen voet was gebragtGa naar voetnoot(c), was de eenige algemeene schatting, die de Ingezetenen van Holland opbrengen moesten. 't Was dan geen wonder, dat men ongaarne tot het draagen van deezen last besloot. Die van Holland verklaarden egter, op eene tweede Dagvaart der algemeene Staaten, dat zy der Koninginne reden zouden geeven, om vergenoegd te zyn, indien de andere Landen, in de Excynzen, bewilligden. Doch Brabant stemde niet. Die van Vlaanderen verklaarden ‘dat zy zo veel hadden opgebragt, als zy konden, om de grenzen te beveiligen; dat het in hunne magt niet stondt, den Keizer Frankryk, Italie en andere Landen te helpen overmeesteren, gelyk zyn oogmerk scheen; dat zy geen' last hadden, om in de nieuwigheid der Excynzen te bewilligen, en geene hoop altoos, om hiertoe, in 't vervolg,Ga naar margenoot+ last te zullen krygen.’ De andere Landen betuigden, met algemeene woorden, dat zy hun best gaarne wilden doen, zonder te verklaaren, op welk eene wyze. De Landvoogdes, bespeurende dat 'er, voor deezen tyd, van 't opstellen van nieuwe Excynzen | |
[pagina 135]
| |
niets vallen zou, verklaarde, dat zy, voor 't einde des jaars, eenen nieuwen voorslag aan de Staaten te doen hadt: waar mede het werk der Excynzen voor eenige jaaren agterbleefGa naar voetnoot(d). |
|