Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
ondertusschen, zo heimelyk niet geschieden, of Christiaan de III. kreeg 'er de lugt van. Hy wist ook, by tyds, dat de Paltsgraaf eenen hoop Knegten op de been gebragt hadt, van welken hy zig bedienen wilde, om hem Deenemarke afhandig te maaken. Hy bevroedde ligtelyk, dat hy 't gevaar, welk hem, uit Holland, dreigde, niet beter voorkomen kon, dan door den Hollanderen van nader by eenen vyand te verwekken, die hun beletten zou, hun Krygsvolk van de hand en naar Deenemarke te zenden. Hy geeft dan Melchior Rantsau, die, onverrigter zaake van Brussel te rug gekeerd was, last, om met Hertoge Karel van Gelder, altoos genegen om het Huis van Oostenryk te kwellen, een Verdrag aan te gaan, welk eerlang te Lingen geslooten werdt, en deeze voorwaarden behelsde. ‘Christiaan de III. zou den Hertoge van Gelder tweeduizend, en na 't veroveren van Koppenhage, nog drieduizend man en agt Oorlogschepen, bemand met twaalfhonderd Koppen, byzetten, tegen twaalfduizend goudguldens, die Karel aan Christiaan verstrekt hadt, om daar voor, in 't Graafschap Oldenburg en in Westfaalen, volk te werven, onder bevel van den Gelderschen Overste, Meinard van Ham. Karel zou Christiaan, daar tegen, met twaalf honderd man bystaan, zo hem, door de aanhangers des gevangen Konings, eenige vyandlykheid werdt aangedaanGa naar voetnoot(k).’ De werving, van welke, in dit verdrag, gewaagd werdt, was reeds, kort voor 't slui- | |
[pagina 111]
| |
ten van het zelve, geschied, door eenige Oversten van kleinen naam, die in 't gemeen voor Herdoopers gehouden werden; doch de geworven' Knegten, ten getale van drieduizend, reeds in Grasmaand, gesteld hadden onder 't opperbevel van Meinard van Ham, die, met dezelven, in 't Graafschap Benthem, lag, zig, in 't openbaar, voor een' Bevelhebber van Koning Christiaan den III. uitgeevendeGa naar voetnoot(l). Doch schoon deeze werving, op den naamGa naar margenoot+ van Christiaan den III, was geschied; en hy, met grooten schyn, voorgeeven kon, dat hy, door middel van dit volk, den Hollanderen beletten wilde, den Paltsgraave Fredrik onderstand te doen; begreepen egter de doorzigtigsten ligtelyk, dat men den Hertog van Gelder, als de hoofdoorzaak der werving, moest aanmerken; die zig, alleenlyk, door het verdrag van Lingen, hadt willen dekken, om den Keizer en den Nederlanderen, met welken hy in verbond stondt, geene openbaare stof tot ongenoegen te geeven. Hy hadt 'er geld toe geschooten. Hy hadt 'er eenen Gelderschen Bevelhebber by bezorgd. 't Verdrag van Lingen zelf behelsde zo weinige en onzekere voordeelen voor Hertoge Karel, dat hieruit reeds kon afgenomen worden, dat het geworven Krygsvolk meer ten behoeve van hem dan van Christiaan den III. gebruikt worden zou. Ook bleek dit wel haast zo tastelyk, dat 'er niemant, in Holland, aan twyfelde. | |
[pagina 112]
| |
Meinard van Ham rukte, in Bloeimaand, in Groningerland, zig nederslaande te Appingadam,Ga naar margenoot+ alwaar hy zig sterk verschanste. Hertog Karel, Heer van Groningen, was, sedert eenigen tyd, zeer onvergenoegd geweest op de Groningers, die hem volk geweigerd hadden, welk hy, tegen den Graave van Oostfriesland, gebruiken wilde. Nu scheen hy hen, door deeze benden, te willen bedwingen. De Groningers kreegen hier terstond vermoeden van; doch alzo Meinard van Ham Deensche vaanen voerde, en voorgaf, niets te doen, dan uit last van Koning Christiaan den III, wisten zy niet, wat zy vaststellen zouden. Zy schreeven aan den Hertoge van Gelder om zekerheid, die hun antwoordde, dat hy van Meinards bestaan geene kennis, noch hem eenigen last gegeven hadt. Kort hierna, kwam 'er geschut, in 't Leger te Appingadam. De Groningers wisten, dat het gezonden was van Balthazar van Ezens, een' groot' vriend van Hertoge Karel, en twyfelden, sedert, niet meer, of de Hertog hadt de voornaame hand in dit werk, en geen' minderen toeleg, dan hen geheel onder de knie te krygenGa naar voetnoot(m). Ga naar margenoot+ Meinard van Ham was zo dra niet in Groningerland gerukt, of hy zogt de Hollanders te doen gelooven, dat zyn voornaame toeleg was, 't vervoeren van 't Krygsvolk naar Koppenhage te beletten. Hy schreef, ten deezen einde, aan die van Amsterdam, dat hy hunne Stad en 't omleggende Land te vuur en | |
[pagina 113]
| |
en te zwaard zou komen verwoesten, indien men, in Holland, voortging, met de ontworpen' toerusting ter Zee. De Hollandsche Steden werden, door deeze bedreigingen, nog meer afgeschrikt van 't ondersteunen des Paltsgraafs, oordeelende zy, met reden, dat Meinard van Ham ligtelyk in Holland zou konnen vallen, zo dra het Krygsvolk, welk men, ten dienste des Paltsgraafs, geschikt hadt, zou ingescheept zyn. Boven al, was menGa naar margenoot+ bedugt voor Delft, welke Stad, den derden van Bloeimaand, door een' zwaaren brand, vernield zynde, zonder moeite, door de Gelderschen, zou konnen verrast worden; wanneer zy Delftshaven zouden konnen sterk maaken, de vaart langs de stroomen belemmeren, en Holland van Brabant, Vlaanderen en Zeeland afsnyden. Amsterdam dan, DagvaartGa naar margenoot+ in den Haage hebbende doen beschryven, vertoonde den Staaten ‘dat Holland thans open lag, en ontbloot was van Krygsvolk, weshalven, het, door Meinard van Ham, die zig een' Geessel Gods en Schoppen-KoningGa naar voetnoot(5) noemdeGa naar voetnoot(n), en alles dreigde te zullen verdelgen, ligtelyk zou konnen overvallen worden: dat men, om deeze reden, de Landvoogdes verzoeken moest, dat zy den | |
[pagina 114]
| |
Graave van Buuren, als Kapitein Generaal, en den Graave van Hoogstraaten, als Stadhouder, uitdrukkelyken last wilde geeven, om zoo veel volks, te paarde en te voet, aan te neemen, als vereischt werdt, om 't Land van Holland te beschermen.’ De Landvoogdes, eenigen tyd herwaards, reeds bespeurd hebbende, dat Holland niet te beweegen zou zyn, om schepen tot den Deenschen togt te leveren, en tevens hebbende beslooten, den Paltsgraaf by 'te staan, hadt zig laaten verluiden, dat zy, om hiertoe in staat te zyn, 's Keizers Domeinen wilde belasten. Doch men vreesde in Holland, metGa naar margenoot+ naame te Amsterdam, dat zy de schepen egter aldaar zou willen doen uitrusten. Amsterdam sloeg derhalven, in de gemelde Dagvaart, voor ‘dat de uitrusting in Zeeland behoorde te geschieden, alwaar thans meer groote schepen, voorzien van volk en geschut, te vinden zouden zyn, dan in Holland.’ De andere Leden waren 't, hierin, eens met Amsterdam, en alzo men vernomen hadt, dat de Landvoogdes Adolf van Bourgondie, Heere van Beveren, tot Overste hadt aangesteld, wilde men ook bedingen, dat deeze zig, over de Onderzaaten van Holland, niet als Admiraal gedraagen zou, alzo men hier geenen Admiraal kende, dan den Stadhouder. Doch eer dit alles der Landvoogdesse werdt voorgesteld, tradt men 'er, met den Graave van Buuren, Kapitein Generaal, en met den Stadhouder Hoogstraaten, over in onderhandeling. Uit hun, vernam men, dat de Land- | |
[pagina 115]
| |
voogdes Jurgen Schenk, Stadhouder van Friesland, bevel gegeven hadt, om Meinard van Ham, uit Appingadam, te vernestelen, en zig, hiertoe, van de Knegten, tot den Deenschen togt geschikt, te bedienen. Ook hadt zy begeerd, dat Buuren en Hoogstraaten zig, met hunne benden, by 't Leger onder den Stadhouder van Friesland, zouden voegen; 't welk deezen egter geweigerd hadden, beweerende, ampts- en eeds halven, tot het beschermen van Holland, verbonden te zynGa naar voetnoot(o). |
|