Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXXIV.
| |
[pagina 103]
| |
voor, den gevangen Koning Christiaan den II, op denzelven, te herstellen. Men was van zins, Koppenhage te bemagtigen. De Hollanders hielden hier een waakend oog opGa naar voetnoot(b), alzo zy ligtelyk voorzagen, dat de Zond voor hun geslooten zou zyn, zo Koppenhage den Lubekkeren in handen viel. Christiaan de III. zondt, in den aanvang des jaars 1535, Melchior Rantsau herwaards, om onderstand te verzoeken, tegen Oldenburg en Lubek. De Gezant nam zynen weg over Amsterdam, en vertoonde daar, dat de Koning, zyn meester, om der Hollanderen wille, in oorlog was geraakt; weshalven het redelyk was, dat men hem, van hier, ondersteunde, te meer, naardien Holland, by de vrye vaart door de Zond, zo groot een belang hadt. Hy deedt diergelyk een vertoog, sedert, ook te BrusselGa naar voetnoot(c). Doch het bemagtigen van Koppenhage, en andere nadeelen, hem, door de Lubekkers, toegebragt, veranderden den staat zyner zaaken zo zeer, dat de Hollanders hem weinig dienst konden doen. Zelfs bragt het belang des Keizers eerlang te wege, dat zy eenen nieuwen vyand, die zig tegen hem opdeedt, ondersteunen moesten. De Zond werdt, ondertusschen,Ga naar margenoot+ voor Holland geslootenGa naar voetnoot(d), zo dra de Lubekkers meester van Koppenhage waren. De Hamburgers, Breemers en Gelderschen voeren thans sterk op de Oostzee. Doch de Hollandsche Koopluiden, niet stil konnende zitten, namen, onder de hand, | |
[pagina 104]
| |
deel in de vaart deezer vreemden, reedende in derzelver schepen, en ontbiedende Oostersche waaren, op derzelver naam. De Zondsche Tollenaars ontdekten egter deezen sluikhandel, en stelden al hun vermogen te werk, om denzelven te belettenGa naar voetnoot(e). Ga naar margenoot+ 't Gebrek van Graanen, veroorzaakt door het stremmen der Oostersche vaart, bewoog de Landvoogdes, om den uitvoer derzelven, in Wynmaand, te verbiedenGa naar voetnoot(f). Doch de Staaten van Holland, in aanmerking neemende, dat dit verbod veroorzaaken zou, dat 'er ook mindere Graanen, van Breemen en elders, herwaards zouden worden gebragt, wilden 't Plakaat niet afkondigen, voor dat zy 'er de Landvoogdes over gesproken hadden. Toen dit geschied was, bleek klaarlyk, dat het verbod alleen was gedaan, om het afgeschaft Verlofgeld op de uitgaande GraanenGa naar margenoot+ wederom in te voeren. De Steden wendden terstond alle vlyt aan, ten Hove, om van deezen last, ingevolge van 's Keizers Oktroi van den jaare 1531, ontheeven te blyven. Men beloofde den Hovelingen geschenken, en onder anderen tweehonderd Wageschotten, eene soort van eekenhout, dat, gezaagd zynde, tot wanden en vloeren, gebruikt werdtGa naar voetnoot(g), aan den Heere van Molembais. Men wist, dat 'er verscheiden' in den Raad van Staate zaten, die Holland ongenegen waren, en daarenboven geene kennis hadden van den | |
[pagina 105]
| |
loop des Koophandels. Deezen dreeven ‘dat het verbod van uitvoer gebrek voorkwam; dat de Keizer egter geregtigd was, om den uitvoer, onder 't betaalen van zeker verlofgeld, toe te laaten; alzo 't Oktroi van 1531, slegts tot wederopzeggens toe, gegeven was; dat men, derhalven, van 't vreemd Kooren agttien stuivers van 't last op het uitgaan betaalen zou, en 't inlandsch, waar onder het Kleefsch, Guliksch en Geldersch en al wat den Ryn af kwam gerekend werdt, niet zonder uitgedrukt verlof der Landvoogdesse, zou mogen vervoeren, mids ook zeker verlofgeld betaalende.’ De Afgevaardigden der Steden vertoonden, hier tegen, ‘dat men, door 't verbod van uitvoer en 't heffen van 't verlofgeld, den aanvoer herwaards beletten zou; dat 'er reeds dertig Breemer schepen met Graanen 't Land voorby, naar Engeland, gezeild waren, die anders hier ingeloopen zouden zyn; en dat het byvoegsel tot wederopzeggens toe, door den Thesaurier - Generaal Ruffault, tegen 's Keizers meening, in 't Oktroi van 1531, gesteld was, 't welk men bewees, met het getuigenis des Aartsbisschops van Palermo.’ Men hadt ook, onder de hand, vernomen, dat Ruffault deeze nieuwigheid wilde invoeren, om dat hem de ontvangst van 't Verlofgeld beloofd was. De Steden hielden egterGa naar margenoot+ zo sterk aan ten Hove, dat zy, eindelyk, de meeste stemmen in den Raad wonnen, en, in Sprokkelmaand des jaars 1536, vryheidGa naar margenoot+ kreegen, om 't Kooren, gelyk van ouds, zonder verlofgeld, te mogen uitvoeren. De | |
[pagina 106]
| |
Heeren en Amptenaars, die haar, by deeze gelegenheid, dienst gedaan hadden, werdenGa naar margenoot+ toen rykelyk beschonken. Nassau en Hoogstraaten kreegen, elk vierhonderd, Bergen en Molembais, elk tweehonderd Wageschotten. Aan Buuren, schonk men tweehonderd Karels guldens; aan Palermo en Meester Vincent Korneliszoon ieder honderd Filips guldens, en aan Meester Jan Brielis en Leenaard Hardink, elk vyftig Karels guldens. Filips Nigri en Lodewyk van Schoore, die tegen 't afschaffen van 't Verlofgeld gestemd hadden, wilden geen geld neemen; waarom men besloot, aan elk, twee goede aamen Rynschen Wyn te vereeren. Doch 't leedt niet zeer lang, of 't Verlofgeld, welks afschaffing, met zo veel moeite, verkreegen was, werdt, op nieuws, ingevoerdGa naar voetnoot(h). Ga naar margenoot+ Holland werdt, ondertusschen, enkelyk tot voorstand van 's Keizers belang, in eenen nieuwen Kryg met het Noorden, ingewikkeld. Izabelle, 's Keizers overleeden' Zuster, die met den gevangen Koning, Christiaan den II, gehuwd was geweest, hadt haaren Gemaal drie Kinderen nagelaaten, een' Zoon en twee Dogters, die in de Nederlanden waren opgevoed. De Zoon, Jan genaamd, was, kort na 't gevangen neemen zyns Vaders, overleeden: en Dorothea, eene der Dogteren, sedert, door den Keizer, uitgehuwelykt aan Fredrik, Paltsgraave aan den Ryn, die zig thans van de beroerte, door de | |
[pagina 107]
| |
Lubekkers en den Graave van Oldenburg, in Deenemarke verwekt, zogt te bedienen, om zig meester te maaken van 't Ryk, op welk hy, uit hoofde zyner Gemaalinne, een gegrond Regt oordeelde te hebben. De Keizer, die 't belangGa naar margenoot+ van zynen Neeve bevorderen wilde, zogt de Hollanders te beweegen, om hem, met hunne Scheepsmagt, by te staan. Doch deezen schrikten voor eenen Oosterschen oorlog. Christiaan de III. hadt, ondertusschen, 't Beleg geslaagen voor Koppenhage; en Fredrik was van zins, hem dit Beleg te doen opbreeken, en zig, vervolgens, meester te maaken van de Stad. Hy, of de Keizer voor hem, hadt, ten dien einde, eenen hoop Knegten op de been gebragt: doch 't ontbrak hem aan schepen, om dezelven naar Deenemarke te voeren. De Landvoogdes Maria vorderdeGa naar margenoot+ dezelven, uit 's Keizers naam, in Grasmaand des jaars 1536, van de Hollanders; en Amsterdam toonde toen het eerst eenige genegenheid, om in haar verzoek te bewilligen. Men hadt hier, kort te vooren, tyding gekreegen, dat de Lubekkers, onderrigt van den toeleg des Paltsgraafs, en dugtende, dat hun voorneemen, om zig van den Oosterschen handel meester te maaken, hier door verydeld mogt worden, te Hamburg, in eene byzondere onderhandeling getreden waren met Christiaan den III, die zig, in persoon, derwaards begeven, en hun Gotland en het Eiland Bornholm aangebooden hadt, mids zy den Graave van Oldenburg, die Koppenhage inhadt, geenen onderstand meer verschaften. Zulk eene tyding verbaasde de Amster- | |
[pagina 108]
| |
dammers. Zy vreesden voor eene geduurige belemmering der Oostersche vaart, zo de Lubekkers zig, op zo voordeeligen voet, met Christiaan den III, verdroegen. Zy oordeelden, derhalven, dat de Keizer zig ten spoedigsten meester van de Zond maaken moest, en dat men den Paltsgraaf, in 't bezit van Deenemarke, moest tragten te stellen. Hoogstraaten en de Landvoogdes zelve bedienden zig van deeze gelegenheid, om den Staaten eene Vloot af te vorderen van vyfentwintig groote Oorlogschepen en agt of tien Boeijers, voorzien met behoorlyk geschut en een dubbel getal van Bootsgezellen. Het Krygsvolk des Paltsgraafs was reeds op weg herwaards, om, met deeze Vloot, naar Deenemarke, overgevoerd te worden, waarom men de Staaten drong, tot het neemen van een spoedig besluit. De meeste Steden waren hier egter niet gereed toe. De Gemagtigden der Landvoogdesse spraken afzonderlyk met Amsterdam en de Watersteden, die, boven de anderen, by den Oosterschen handel, belang hadden. Doch terwyl men met deeze onderhandeling bezig was, bezette Gustaaf de I, Koning van Zweeden, die ongaarne gezien zou hebben, dat de Keizer te veel voets in 't Noorden kreeg,Ga naar margenoot+ de Zond met veertig schepen. De Staaten van Holland toonden zig toen nog ongenegener, om zig alleen in den last des Oosterschen Krygs te steeken. Zy waren egter overboodig, om hun aandeel in dien last te draagen, wanneer 'er de andere Nederlanden ook op beschreeven werden, en men nu handelde, gelyk men, in geval van vreeze voor oorlog | |
[pagina 109]
| |
met Frankryk of Engeland, te doen gewoon was. Zy weezen aan, dat de schepen, die men hun afvorderde, in 't Noorden blyvende, gelyk te dugten was, hun eene schade van meer dan viermaalhonderdduizend guldens veroorzaaken zouden; 't welk zy een ondraaglyk verlies voor Holland rekenden. De Gemagtigden der Landvoogdesse bragten hier tegen in, dat de andere Nederlanden niet bewoogen zouden konnen worden, om Holland by te staan, zo Holland, tot zyne eeuwige schande, toonde, zig zelf niet te willen helpen: waarop de Staaten zeiden, dat de Noordsche Kryg 't belang van Holland min betrof dan de eer des Keizers, die, door alle de Nederlanden, zo wel als door Holland, moest voorgestaan worden. Ten Hove, was men egter zo verre van Holland te willen ontlasten, dat men, in plaats van vyfentwintig Oorlogschepen en tien Boeijers, die men te vooren geëischt hadt, nu dertig groote Schepen en twaalf Boeijers vorderde. Hoogstraaten, die deezen eisch, uit den naam der Landvoogdesse, deedt, voegde 'er by, dat 's Paltsgraafs Knegten, ten getale van vierduizend, reeds op weg naar Holland waren, en 't platte Land afloopen zouden, zo men niet spoedig besloot, tot het uitrusten van eene Vloot, om hen naar Koppenhage te voerenGa naar voetnoot(i). |
|