Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXIII.
| |
[pagina 55]
| |
voorige jaaren, opschuddingen onder de Bootsgezellen te wagten stonden. Om deeze nadeelen te voorkomen, stelden Amsterdam en de kleine Steden en Dorpen van Waterland, afzonderlyk, op 't einde van Lentemaand, zynde byeen gekomen, een Ontwerp op, welk zy, in 't begin van Grasmaand, den Edelen, grooten en kleinen Steden, met den Stadhouder te Dordrecht vergaderd, overleverden. De kosten van het zelve zouden, in vier maanden tyds, omtrent zestigduizend guldens beloopen. Doch de andere Steden waren weigerig, oordeelende dat de Oostersche Oorlog den Keizer alleen raakte, die van alle de Nederlanden, ten minsten van Brabant, Vlaanderen en Zeeland, zo wel als van Holland, onderstand vorderen moest. De Stadhouder wilde, dat Amsterdam en de Watersteden vyftig Oorlogschepen vooruit leeveren zouden, en dat Holland de verdere onkosten zou draagen, zo ver zulks doenlyk ware, eer men den anderen Landen iets zou asvergen, alzo Holland 't meest by den Oosterschen Oorlog te lyden hadt. Doch Amsterdam en de Watersteden hadden hier geene ooren naar. Terwyl men, in deeze onderhandeling, bezig was, kwam Henrik Willemszoon van Koppenhage te rug. Hy hadt maar eens gehoor gehad by Koning Fredrik, die krank was; doch klaarlyk begreepen, dat hy, op Holland alleen, de schade, hem aangedaan, verhaalen wilde; oordeelende hy, dat het jongste Verdrag hem hiertoe regt gaf, en 't zig niet kreunende, hoe de Koningin-Landvoog- | |
[pagina 56]
| |
des en derzelver Raad het mogten uitleggen. Zo verstoord was hy, dat hy de Koningin niet wederom deedt groeten, en den Hollandschen Gezant slegts eenen beslooten Brief aan haar medegaf, opgevuld met dreigende uitdrukkingen. Thans lagen 'er nog vyfenvyftig Koopvaardyschepen te Dantzig, voor welken men zeer bekommerd was. Men besloot, derhalven, in de eerste plaats, de Landvoogdes te verzoeken, dat het verbod der vaart, welk den vyftienden van Grasmaand uit was, tot den vyftienden van Bloeimaand duuren mogt; dat de goederen der Lubekkeren met derzelver aanhang, op éénen dag, in Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland, beslaagen mogten worden; en dat men de groote Meesters, zo noemde men de voornaamste Reeders, ten Hove beschryven wilde, om hunne gedagten, op 't stuk der Zeevaart, open te leggen. De Landvoogdes besloot tot het verbod der Zeevaart naar 't Oosten en tot het beslaan der Oostersche goederen. Doch de Dagvaart derGa naar margenoot+ Reederen hieldt zy in bedenken. Vervolgens, nam men, op eene Dagvaart in den Haage, 't stuk der toerustinge ter zee in overweeging. De Edelen wilden ‘dat Amsterdam en de Watersteden dertig groote Oorlogschepen zouden leveren, voorzien met het beste geschut van vierhonderd schepen, die zy, ten deezen tyde, nog wel hadden; dat men twaalfhonderd Bootsgezellen en drieduizend Knegten op deeze schepen leggen zou, en voor 't gene dezelven, in de eerste maand, zouden kosten, vier of vyfduizend ponden, | |
[pagina 57]
| |
over Holland, omslaan, tot het handgeld van twee Filips guldens voor ieder; de mondbehoeften zou men borgen: dat men de Landvoogdes moest verzoeken, om een' Admiraal over de Vloot te stellen, alzo de oorlog 's Keizers oorlog was, en dat zy, geld behoevende, zulks van de vier Landschappen, belang hebbende by den Oosterschen handel, geliefde te eischen, in welk geval, Holland zig wel zou kwyten.’ Dordrecht, Delft en Amsterdam vielen terstond den Edelen toe. Haarlem, Leiden en Gouda wisten geenen raad, om spoedig veel gelds byeen te brengen; doch in vier of vyfduizend guldens, zouden zy hun aandeel leveren. Doch de Watersteden wilden geene schepen leenen, zonder 'er huur van te trekken: waartoe de andere Leden niet konden verstaan. Eindelyk, besloot men, dat de schepen, by voorraad, gereed gemaakt zouden worden; 't welk omtrent agtentwintighonderd guldens kosten zou, met welken, men de Landvoogdes zou zoeken te belasten. De Afgevaardigden der Staaten, met dit Besluit, ten Hove getrokken zynde, verzogten ‘dat de Landvoogdes dertig groote Schepen en twaalf Barken in zee wilde doen brengen, en een' goed' Admiraal over dezelven stellen, konnende men, in Holland en in Friesland, mindere Bevelhebbers genoeg vinden.’ Zy voegden 'er by ‘dat de Staaten, als dan, by leeninge, zouden opbrengen twaalfduizend guldens, mids de Landvoogdes de Vaart naar Oosten en Westen verboodt, tot dat 's Keizers Vloot in zee zou zyn.’ De Landvoogdes, | |
[pagina 58]
| |
na eenige dagen beraad, begeerde, dat de Staaten de twaalfduizend guldens, by leeninge, voor eerst, zouden opbrengen; dat zy zig, wyders, borg stellen zouden, voor de Scheephuure en mondbehoeften, mids men beloofde, hen van betaalinge te zullen vryen. Zy zou een' goed' Overkapitein of Admiraal aanstellen, en 's Keizers geschut naar Holland zenden, om op de Vloot gebruikt te worden. Ook zou zy verbieden Oostwaards te zeilen; doch de Vaart naar 't Westen en de Haringvisschery wilde zy wel toelaaten. Evenwel oordeelde zy, dat de Vloot eerst in gereedheid gebragt zyn moest, waarom zy alle schepen in beslag zou doen neemen, om, uit dezelven, bekwaame Oorlogschepen te kiezen. De Afgevaardigden der Staaten verklaarden, hierop, dat zy tot niets verders dan tot eene leening van twaalfduizend guldens gelast waren. Die van Enkhuizen, Edam en Monnikendam vertrokken, ondertusschen, heimelyk van Brussel, om hunne Schepen, voor 't beslag, in zee te brengen, en niet ten oorlog te dienen. Doch de andere Afgevaardigden schreeven, in alleryl, aan den Raad van Holland, om hun dit te doen beletten. Zy bleeven, midlerwyl, ten Hove, by den Stadhouder aanhoudende, op het aanstellen van eenen Admiraal, en op het afzenden van 't geschut,Ga naar margenoot+ welk men beloofd hadt. Doch de Stadhouder was thans zeer onvergenoegd op de Staaten, om dat zy, de voorspraak van andere Heeren verzogt hebbende, hem scheenen te mistrouwen, 't welk hy hun dreigde, door 't scherp invorderen der ingewilligde Bede, betaald te | |
[pagina 59]
| |
zullen zetten. Doch zy gaven hem goede woorden, verzoekende, dat men, voor alle dingen, Holland alleen niet met den last des oorlogs bezwaard laaten wilde, ten ware 'er, veelligt, hoop van Vrede mogt zyn, welke men voor hun verborgen hieldt. Voorts verklaarden zy, dat zy de andere Heeren alleen hadden aangezogt, om de goede zaak te beter voort te zetten, niet uit mistrouwen op den Stadhouder. Hoogstraaten liet zig, hier mede, naar 't scheen, gezeggen, beloovende zyn best te zullen doen, om Holland uit den oorlog te houden. |