Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijXII.
| |
[pagina 50]
| |
voorhadt, wist niemant met zekerheid. Doch grooten en kleinen stelden vast, dat het op Holland gemunt was. Veelen dagten, dat de Lubekkers, met kennis van Hertoge Karel van Gelder, dit Volk hadden doen werven. Men verspreidde zelfs, dat de toeleg was, met het zelve, onverhoeds, 's Lands schepen te bemagtigen, of in den brand te steekenGa naar voetnoot(p). Men oordeelde, dat de Gelderschen kennis van dit slinks oogmerk hadden, en besloot, hierom, agt ik, eenige Harderwyker schepen,Ga naar margenoot+ te Edam, aan te houdenGa naar voetnoot(q). De Raad van Holland gaf der Landvoogdesse en den Stadhouder terstond kennis van 't byeen trekken der vreemde Knegten, en beschreef de Staaten, in den Haage, tegen den veertienden van Lentemaand, hun vertoonende, dat men eenen inval in Holland van deeze gasten te dugten hadt, en dat men spoedig raad schaffen moest, om hen te keeren. De Staaten verzogt hebbende 't gevoelen des Raads, vooraf, te mogen verstaan, antwoordde deeze ‘dat de Raaden blootelyk gelast waren, om het Regt te bedienen, en geen geld noch gezag hadden, om eenen vreemden hoop Krygsvolk te doen scheiden, veel min eenige Knegten in dienst, om denzelven, met geweld, te verjaagen; doch dat de Staaten een klein getal Knegten uit de Landzaaten moesten aanneemen, en dezelven leggen aan de Watering van de lange Weide, die de vyand door zou moeten, zo hy 't op | |
[pagina 51]
| |
Holland gemunt hadt.’ Men stemde, terstond, ton het werven van zeshonderd Knegten, die drieduizend guldens, ter maand, zouden kosten. Amsterdam wilde, dat 'er tweehonderd Bootsgezellen onder zouden zyn, die den vyand van de schepen moesten weeren, zo hy voorhebben mogt, dezelven te overweldigen. Doch dit vondt de Raad ondienstig. De Afgevaardigden der Staaten niet uiterlyk gelast zynde, werdt 'er, voor dat zy verslag aan de Steden gedaan hadden, niets geslooten. Dordrecht, Haarlem en Delft stemden, sedert, tot het opschieten Van vyfhonderd guldens ieder, om zeshonderd Knegten aan te neemen, op rekening der Bede, die te S. Jans misse verschynen zou. Leiden verklaarde, ter oorzaake van het sluiten van den Wolstapel te Calais, neeringloos te zitten, en voor oproer van binnen bedugt te zyn, waarom zy niets opbrengen kon. Gouda, welk 't gevaar naast was, sprak van vyftienhonderd of zestienhonderd Knegten te werven, ten laste van den Keizer, waar toe men penningen wilde opneemen. Amsterdam was, ter deezer Dagvaart, niet tegenwoordig. De Edelen ook niet, alzo zy den Advokaat hunne meening gezeid hadden, en zig verder aan den Raad gedroegen. Ondertusschen waren de vreemde Knegten naar Wyk te Duurstede geweeken. Doch men vreesde, dat zy de Lek afzakken mogten; waarom men, langs de Stroomen, en vooral te Dordrecht, scherpe wagt hieldt, en 't geschut op de schepen bragt. De Landvoogdes gaf den Graave van Buuren, Kapitein Gene- | |
[pagina 52]
| |
raal, bevel, om met de Bende van Nassau, die van Aarschot en de zyne naar de Hollandsche grenzen te rukken. Hoogstraaten zou ook met zyne Bende Paarden en vyftienhonderd Knegten, in drie Vendels verdeeld, derwaards trekken. De Kapitein van Utrecht hadt duizend Knegten onder zig, en wist raad, om tweeduizend Boeren, zo goed als Knegten, in de wapenen te brengen. Al dit werdt den Staaten, voor 't einde van Lentemaand, in grooten getale, ter Dagvaart beschreeven,Ga naar margenoot+ omstandig voorgelegd. De Raad verzogt, ter deezer gelegenheid, 't gene ook, voor eenige jaaren, reeds op het tapyt gebragt was, dat het Land een Besluit nam, om altoos tweeduizend, of ten minsten eenduizend Knegten, op de Schildtalen, in dienst te houden. En Dordrecht verklaarde, tot eenduizend Knegten, al voorheen, last gehad te hebben. Van 's Keizers wege, zouden 'er tweehonderd Paarden bygevoegd worden. De Edelen waren 't met Dordrecht eens. Doch de andere Leden oordeelden ‘dat men, 't Land niet ondersteund hebbende, toen het geene Knegten in dienst hadt, het nog minder ondersteunen zou, als het duizend Knegten onderhieldt. Ook vreesdenze, dat de Keizer hen, voor 't betaalen zyner Paarden, zou laaten zorgen, en dat hy ook de Knegten niet zou willen voldoen, als zy, ten zynen dienste, uittrokken. Nog waren zy bedugt, dat elk zyne vrienden, onder 's Lands Vendels, zou willen bevorderen, 't welk geschaapen stondt, oneenigheid onder de Leden te veroorzaaken.’ De voor- | |
[pagina 53]
| |
slag des Raads werdt, derhalven, van de hand geweezen. Midlerwyl, hadt de Kapitein Generaal den Hertoge van Gelder vermaand, dat hy de vreemde Knegten zou doen vertrekken, hem te gelyk zynen dienst, aanbiedende, om dezelven te helpen verjaagen. Hy lag nu reeds te Gorinchem. De benden van Nassau waren te 's Hertogenbosch, en die van Hoogstraaten te Utrecht gelegerd. 't Schryven aan Hertoge Karel hadt zo veel gevolg, dat de vreemde Knegten, op zyn bevel, de Hollandsche grenzen verlieten en naar 't Stigt van Munster trokken. Doch omtrent het einde van Grasmaand, was 'er wederom een groote hoop op de grenzen samengerukt. De Staaten vreesden toen zelven, dat de Lubekkers dit Volk in dienst zouden neemen, alzo zy 'er, gelyk men dagt, geschut en geld onder hadden. Doch de vrees was ongegrond. De vreemde Knegten trokken allen, in Bloeimaand,Ga naar margenoot+ afGa naar voetnoot(r) naar Oostfriesland. Hun waare toeleg, waarover men hier te Lande zo groot eene bekommering hadt opgevat, ontdekte zig, door den tyd, volkomenlyk. Wy hebben, in 't voorbygaanGa naar voetnoot(s), aangetekend,Ga naar margenoot+ dat Christiaan de II, Koning van Deenemarke, in 't jaar 1531, een' hevigen twist hadt bygelegd, tusschen Graave Enno en Jonkheer Balthazar van Ezens, een' Oostfriesch' Edelman. Deeze bevrediging nu was van korten duur geweest. Balthazar hadt zig | |
[pagina 54]
| |
naar Gelderland begeven, en den Hertog, die zig, reeds sedert eenigen tyd, gemengd hadt in de Oostfriesche geschillen, bewoogen, om hem het Adelyk Slot Rozande, by Arnhem, af te staan, en hem verlof te geeven, tot het werven van eenige manschap, om zyne vervallen' zaaken, in Oostfriesland, te herstellen. Meinard van Ham, een Geldersch Overste, deedt deeze werving zo heimelyk, dat niemant wist, wieze gelast hadt. Hy legerde de Knegten op en omtrent de Veluwe, en veroorzaakte, hierdoor, de bekommering in Holland en in 't Stigt, van welke wy gewaagd hebben. Toen de hoop groot genoeg was, trok 'er Jonkheer Balthazar mede naar Oostfriesland. Hy sloeg, in Wynmaand, het Leger van Graave Enno, by Jemmingen. Naderhand, op nieuws door de Gelderschen gesterkt, behaalde hy nog eenige andere voortdeelen, in Oostfriesland. En hierop volgde, in de Lente des jaars 1534, een verdrag, waar by de Hertog van Gelder merkelyke voordeelen bedongGa naar voetnoot(t). |
|