Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijV.
| |
[pagina 15]
| |
Beden, hadt ondersteund; waarvan de Landvoogdes, zeide hy, zo zy nog leefde, getuigenis zou konnen geeven. Hy sloot, met een verzoek, dat de Keizer in Holland wilde komen, en de Onderzaaten van zyn Graafschap, zo wel als die der andere Nederlanden, door zyne tegenwoordigheid, verheugen. De aanspraak, die in 't Nederduitsch geschied was, werdt, door den Keizer, in 't Walsch, beleefdelyk, beantwoordGa naar voetnoot(u). Doch men bevroeddeGa naar margenoot+ ligtelyk, dat hy niet gekomen was zonder voorneemen om nieuwe Beden aan de Landen te doen. Tegen 't einde van Sprokkelmaand, deedt hy de Staaten van alle de Nederlanden te Brussel beschryven. De Aartsbisschop van Palermo vertoonde hun hier gelykelyk, hoe zeer de Keizer, sedert zyn vertrek uit deeze Landen, in schulden geraakt was, en verzogt, met algemeene woorden, om onderstand. Doch naderhand, de Staaten van ieder Landschap afzonderlyk ontbooden hebbende, eischte hy, van Brabant twaalf-honderdduizend Kroonen: van Holland zeshonderdduizend guldens, te betaalen in zes jaaren. Aan de andere Nederlanden, deedt hy Beden naar evenredigheid. Een derde deezer Bede zou, zeide hy, strekken, tot betaalinge van schulden en lossinge van Renten, een derde, tot betaalinge van 't Krygsvolk, dat hier reeds was, en dat geschikt zou worden, om hier te blyven. Het overig derde deel zou de Keizer, tot onderhoud van zynen staat of tot andere byzondere zaaken, ge- | |
[pagina 16]
| |
bruiken. De Staaten van Holland, hierop in den Haage beschreeven, toonden zig, in 'tGa naar margenoot+ eerst, zeer ongenegen, om in zo zwaar eene Bede te bewilligen. Men sloeg voor om, vier jaaren agtereen, tagtigduizend guldens 's jaars op te brengen. Doch dan wilde men verzekering hebben, dat 'er, in dien tyd, geene nieuwe Bede, om den Roomsch-Koning Ferdinand tegen de Turken te ondersteunen, gedaan zou worden, waarvoor men, met reden, bedugt was. Ook wilde men bedingen, dat de Keizer de Renten lossen zou, die de Staaten, ten zynen laste, verzegeld hadden. Dit was 't gevoelen van de Edelen en Dordrecht. De eersten wilden 'er, als 't anders niet zyn kon, nog duizend guldens 's jaars byvoegen. Doch alle de andere Leden wilden van geene nieuwe Beden hooren, voor dat het verlofgeld op 't Kooren afgeschaft, en eenige andere bezwaarnissen uit den weg geruimd waren. Ook wilden de Steden bedingen, dat zy haare Vroedschappen en Veertigen behouden zouden mogenGa naar voetnoot(v), zo lang de Beden liepen. Alle deeze punten werden den Keizerlyken Gemagtigden, Assendelft, Mulart en Sasbout, schriftelyk medegegeven; dieze den Keizer zouden overleveren. De Advokaat, en de Pensionarissen van Leiden, Amsterdam en Gouda verzelden hen naar boven, en drongen hen daar, om hunne Bezwaarnissen, die zy voor hadden te verdonkeren, den Keizer in handen te stellen. De Advokaat en de Hollandsche Pensionarissen spraken 'er hem | |
[pagina 17]
| |
toen zelfs over. De Keizer begeerde, dat men eerst in zyne Bede bewilligen zou, en beloofde, daarna, in Holland te zullen komen,Ga naar margenoot+ om op alles te voorzien. Men vertoonde hem, dat Holland veel leedt, door de meeste bezwaarnissen, over welken men klaagde, en dat het niet genoeg was, in eenige Keizerlyke Bede bewilligd te hebben, als men, ondertusschen, door verloop van neering, door overstroomingen en andere zwaarigheden, schier buiten staat geraakt was, omze te konnen opbrengen. De Hollanders, beslootenze, behooren zyner Majesteit toe met lyf en goed; doch zy konnen niet meer inwilligen, dan hun vermogen toelaat te voldoen. ‘Gelooft my, hernam toen de Keizer, ik zal in alles zo eerlyk voorzien, dat gy reden hebben zult, om vergenoegd te zyn. Belooft gy iets, dat gy niet betaalen kont, ik zal 't u kwytschelden. Vertrouwt my dit toe, zonder my te dringen, om met myne onderzaaten te koopmanschappen. De Hollanders hebben zig, in myn afzyn, altoos wel gekweeten. Zy zullen 't nog doen, hoop ik.’ De afgezondenen keerden, met dit bescheid, te rug naar den Haage. De Staaten toonden zig hier even ongenegen, om 's Keizers eisch te voldoen. Zyne Gemagtigden hielden hun voor ‘dat de Keizer immers, voor zyne blyde Inkomst, ten minsten honderdduizend guldens zou hebben konnen eischen; dat zesmaal honderdduizend guldens, in zes jaaren, niet veel meer beliepen, dan 't gene men, in vier jaaren, boodt, vermeerderd met zulk eene buitengewoone Bede, | |
[pagina 18]
| |
die men, met geenen schyn, weigeren kon.’ Zy voegden 'er by ‘dat de Keizer, jaarlyks, twintigduizend ponden aan loopende Renten, door 't Land voor hem verzegeld, betaalen moest, en daarenboven de Bezettingen in 't Stigt onderhouden, tot beveiliging van Holland. Ook moest hy den Steden, die, wegens de loopende Renten, voor hem in 't verschot waren, voldoen; waarom hy, van deeze Bede, weinig zou konnen in handen houden.’ De Staaten, sedert, te kennen gegeven hebbende, dat zy, om de gewoone Bede niet te hoog te doen loopen, gezind waren, by wyze van buitengewoone Bede, iets meer in te willigen, werden, tegen den vierentwintigsten van Grasmaand, te Gend beschreeven, om hun ConsentGa naar margenoot+ in te brengen. Hier vertoondenze den Keizer, die van de Heeren van Nassau, Buuren, Bergen en anderen verzeld was, in 't breede ‘dat zy, na de dood van Koning Filips, onder de minderjaarigheid zyner Majesteit, geweest waren in geduurige oorlogen, door welken, zy zo zeer ten agteren waren geraakt, dat alle de Steden, ten tyde van de inhuldiging zyner Majesteit, meer schuldig waren dan zy inkomsten hadden, en sedert, by elke Bede, agter uit waren gegaan; dat zy, naderhand, vooral na zyner Majesteits vertrek naar Spanje, insgelyks in oorlog geweest waren, en Friesland, Utrecht en beide de Stigten onder zyner Majesteits gehoorzaamheid hadden gebragt; dat zy, hiertoe, in zuiver geld, hadden opgeschooten zeventienhonderddui- | |
[pagina 19]
| |
zend guldens, en daarbenevens hun zegel geleend, en zig ten behoeve des Keizers belast, met twintigduizend guldens jaarlyksche losrenten tegen den penning zestien; dat het Land van Holland, in zig zelf, zo klein en gering was, dat 'er den Keizer geen' dienst van hebben kon, geevende het minder inkomsten dan de onkosten, vereischt om het in staat te houden, beliepen; dat al het voordeel, welk het Land den Keizer hadt konnen aanbrengen, gekomen was uit den Koophandel en Zeevaart, die de voorige Graaven allen gehandhaafd, en door wydluftige Privilegien aangemoedigd hadden; dat de Koophandel, eenigen tyd herwaards, door de opgekomen' nieuwigheden van Tollen en Verlofgeld op 't Kooren, verjaagd was; dat de Oostersche en Westersche waaren, buiten deeze Landen om, vervoerd werden; dat hier door verloop in alle Neeringen was gekomen, met naame in de Lakenweevery; dat zyne Majesteit, terwyl de handel dus gedrukt werdt, weinig verlofgeld ontving en groote schade leedt aan zyne Tollen, en vast, om zo gering een voordeel, den Koophandel ten Lande uit dreef; dat de jongste watervloed, de Zeeuwsche zo wel als de Hollandsche, veele ingezetenen van Holland, met naame van Delft en Gouda, tot den bedelzak gebragt hadt; dat uit dit alles ligtelyk was op te maaken, dat het Land thans zyner Majesteit niet believen kon; dat men egter, betrouwende, dat zyne Majesteit, volgens zyne belosten, onlangs te Antwerpen gedaan, | |
[pagina 20]
| |
't Verlofgeld op 't Kooren afschaffen, en 's Lands andere bezwaarnissen herstellen zou,Ga naar margenoot+ wel hadt willen bewilligen, in eene gewoonlyke Bede van tagtigduizend guldens 's jaars, voor den tyd van zes jaaren, welk de hoogste Bede was, die 't Land immer toegestaan hadt; en nog in eene buitengewoone Bede van tagtigduizend guldens eens, te betaalen in de vier laatste jaaren, bedraagende samen, op veertigduizend guldens na, zo veel als zyne Majesteit geëischt hadt: mids dat, uit deeze penningen, betaald wierden de loopende Renten, en dat men 'er twintigduizend guldens van gebruikte, om eene Rente van duizend Filips guldens 's jaars te lossen; en mids dat de Beden daarenboven dienden, om de Knegten, die in 't Stigt lagen, te betaalen: en zo 't, onverhoopt, na 't vertrek zyner Majesteit, oorlog worden mogt, zouden deeze penningen daartoe ook moeten gebruikt worden.’ Ten besluite, werdt nogmaals herhaald, dat men vertrouwde, dat de Keizer de bekende bezwaarnissen zou afdoen, alzo 't Land anders de ingewilligde Beden niet zou konnen opbrengen. Ook verzogt men, dat hy, al hadt men nu, tegen de aloude gewoonte, buiten de paalen van het Graafschap, in eene gewoone Bede bewilligd, egter in Holland komen wilde, alwaar men hem 's Lands armoede van naby zou doen blyken. De Keizer, zig vergenoegende met dit Consent, antwoordde, by monde van den Aartsbisschop van Palermo, ‘dat hy den Staaten voldoening geeven zou; dat hy de Hollan- | |
[pagina 21]
| |
ders voor goede Onderzaaten hieldt, die hem wel ondersteund hadden, en derhalven verdienden, dat zy, by hunnen Koophandel en neeringen, bewaard werden: dat hy ook in persoon in Holland komen zou, zo 't zyne zaaken gehengen konden, enz. De Afgevaardigden van Holland bleeven, sedert, ten Hove, om herstelling der bezwaarnissen te bewerken. Zy verzogten de voorspraak der Heeren van Nassau, Buuren, Hoogstraaten, Palermo en eenige anderen. Doch de Leden van den Raad der Geldmiddelen hielden zy verdagtGa naar voetnoot(w). Aan Nikolaas Perenot, Heere van Granvelle, en aan Lodewyk, Heere van Praat, beloofden zy, erkentelyk te zullen zyn. Ook bekwam de eerste, sedert, een geschenk van vyfhonderd Rynsguldens; doch omtrent Praat, bleef het by woorden. De Staaten wilden tot geen geschenk aan hem verstaanGa naar voetnoot(x). |
|