Vaderlandsche historie. Deel 5
(1751)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
derlanden, met naame in Holland, wederom Beden gedaan, waarschynlyk, om, uit dezelven, een gedeelte der kosten zyner reize te vinden. De Graaf van Hoogstraaten, de Staaten, in Sprokkelmaand, te Utrecht, beschreeven hebbende, begeerde, dat zy den Keizer hunne zegels leenen zouden, om, voor de negen termynen der ingewilligde Bede van honderdduizend Kroonen, die nog niet verscheenen waren, Renten te verzegelen, tegen den penning zestien, ten laste van den Keizer, die de Renten jaarlyks voldoen, en de Hoofdsom, met het gene van de Bede, van tyd tot tyd, inkomen moest, wederom lossen zou. Voorts verzogt hy voorbetaaling van de helft der Bede van tagtigduizend guldens, tot volmaaking der Sterkte te Utrecht, ingewilligd. De Edelen, Dordrecht, Haarlem en Leiden bewilligden terstond, in beide deeze punten. Doch Delft, Amsterdam en GoudaGa naar margenoot+ wilden de belasting op 't uitgaand Oostersch Kooren vooraf afgeschaft hebben. De Stadhouder gaf hier slegts goede hoop; doch geene verzekering van. De drie Steden moesten hiermede te vrede zyn. Gouda liet zig eerst overhaalen, om met de andere Leden te stemmen: toen Delft, en eindelyk ook Amsterdam. De Steden verzuimden egter niet, dit gantsche jaar, ten Hove, te dringen op de afschaffing van 't Congie- of Verlofgeld op 't Kooren. Zy vereerden den Stadhouder een geschilderd glas, in de Kerke te Hoogstraaten, op dat hy hunne zaak voortzetten zou. Aan andere Hovelingen, deeden zy, insgelyks, rykelyke geschenken. Doch ziende, | |
[pagina 10]
| |
dat zy weinig vorderden, beslooten zy 's Keizers komst af te wagten, die, in 't volgend jaar, in de Nederlanden gekomen, den Hollanderen verlof gaf, om 't uitheemsch Kooren, gelyk van ouds, vryelyk, uit de Maaze en 't Vlie, te mogen vervoerenGa naar voetnoot(o). Doch wy zullen hiervan, in 't gevolg, nog nader spreeken moeten. |
|