Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVIII. Tweespalt der Hoekschen en Kabbeljaauwschen in Holland. De Hoekschen raaken op 't kussen: te Gouda.In Holland was, terstond na het houden van de Dagvaart te Gend, het vuur van oneenigheid, tusschen de Hoekschen en Kabbeljaauwschen, of van beide deeze partyen tegen de Overheid, wederom op 't hevigst ontstekenGa naar voetnoot(v). De zwaare lasten, die men nog draagen moest, hadden de Gemeente, in verscheiden' Steden, aan 't morren geholpen. Te Gouda, begonden de Ingezetenen, meest Hoekschgezind, op te staan tegen Heere Jan van Kats, die der Kabbeljaauwsche zyde toegedaan was, en onlangs de Slotvoogdy van Vrouwe Maria verworven hadt. De Hoeksche Gemeente, niet gediend met deezen Slotvoogd, klaagde, dat hy haar zogt te verdrukken. Ook eischte zy van de Overheid rekening van de inkomsten der Stad, en stondt hier zo sterk op, dat de Vroedschap, meest Kabbeljaauwsch, allengskens ter Stad uit week. De Hoekschen namen toen de verlaaten' Plaatsen in, en verwierven, eerlang, door middel van Jan van Montfoort, eenen der Hoeksche hoofden, dat Vrouw Maria de Slotvoogdy aan Engelbert | |
[pagina 175]
| |
van Nassau, Heere van Breda, opdroeg, de Hoeksche Overheid te gelyk in haare diensten bevestigendeGa naar voetnoot(w). Te Schoonhoven, weekenGa naar margenoot+ de Kabbeljaauwsche Regenten, ook geenen kans ziende, om de gevorderde Rekening te doen, een weinig laater, insgelyks, ter Stad uit: waar door de Hoekschen hier mede op 't kussen raaktenGa naar voetnoot(x). Te Dordrecht begon deGa naar margenoot+ beroerte, zo dra de Gemagtigden van de Gendsche Dagvaart te rug gekeerd waren. Hoekschen en Kabbeljaauwschen beide riepen, dat zy van alle lasten en schattingen, onder Hertoge Karel op de Landen gelegd, terstond, ontheeven wilden zyn, en Rekening hebben van der Stede middelenGa naar voetnoot(y). De Overheid beloofde 't een en 't ander. Doch de Dekens der Gilden begeerden, haar in hegtenis te houden, tot dat de Rekening gedaan zou zyn. Hierover ontstondt een geweldige oploop. Wel veertig van de voornaamste Burgeren, Hoekschen en Kabbeljaauwschen, werden vastgezet en genoodzaakt Rekening te doen. Men bevondt toen, dat de Kabbeljaauwschen eene goede somme gelds onder zig geslaagen hadden, welken zy, binnen twee of drie jaaren, beloofden te vergoeden. Sedert op vrye voeten gesteld zynde, weeken zy, d'een, voor, d'ander na, ter Stad uit. De Hoekschen kwamen toen in 't vol bewind der RegeeringeGa naar voetnoot(z). De Schout Jakob Pot Pieterszoon toog naar Antwerpen, en Adriaan Westfaling Jans- | |
[pagina 176]
| |
zoon werdt, in zyne plaats, gesteldGa naar voetnoot(a). Dirk Janszoon Banjaart verwekte, te Hoorn, omtrent deezen tyd, ook merkelyke opschudding.Ga naar margenoot+ Hy hieldt geduurig Byeenkomsten met de misnoegdsten uit de Burgerye, nu ten zynen huize, dan in eene Herberge. Hier viel hy aan 't klaagen over de Regeeringe, werpende waar en onwaar uit, om dezelve verdagt te maaken. Toen hy zynen aanhang groot genoeg oordeelde, verkoos men heimelyk agt Hoofdmannen der misnoegden. Men zogt, sedert, de Huisluiden der Dorpen, onder Hoorn gelegen, insgelyks, op te stooken tegen de Regeeringe; hun diets maakende, dat de Schout, Maarten Velaar, het Schout-Ampt gekogt hadt, voor Penningen, die hun waren afgeperst. Zo ver bragt men 't eerlang, dat de Dorpelingen naar 't Stadhuis trokken, en den Heeren deeze onbehoorlykheid, in 't aangezigt, verwyten durfden. Men hieldt hun voor, dat zy misleid waren; hen voorts met goede woorden stillende; doch besloot terstond, om de Burgers in ontzag te houden, het getal van des Schouts Dienaars, tot veertien toe, te vermeerderen. Met deezen stoet, gedost in nieuwe Livreye, verscheen hy, voor 't eerst in 't openbaar, op den tweeden van Sprokkelmaand. De misnoegde Burgers, zig hier door gehoond rekenende, namen hem, des anderendaags, waar, als hy naar 't Stadhuis gaan zou, en zeiden hem, met ronde woorden, aan, dat zy niet gedoogen wilden, dat hy met zo veele dienaars ging. Terstond hierop, ont- | |
[pagina 177]
| |
stondt 'er een geroep, dat de Excynzen of moesten, al zouden 'er alle de Heeren om sterven Men moest, zyns ondanks, der Gemeente te wille zyn. De Brieven, by welken Hertog Karel de Excynzen hadt bevolen te heffen, werden voor den dag gehaald, en spotswyze, op een' stok, naar de Markt gebragt, alwaar 'er Banjaart de zegels af scheurde. De Gemeente, toen stouter geworden, eischte zitting, in alle de Vergaderingen der Wethouderen: welke egter geweigerd werdt. Doch op den vyftienden van Grasmaand, den gewoonen tyd van de vernieuwing der Regeeringe, werdt de Wet veranderd naar den zin der Gemeente: en toen namen de zaaken eenen geheel anderen keer. Verscheiden' afgegaane Regenten werden in hegtenis genomen. Het Huis van den Schout, die, midlerwyl naar de Dagvaart te Gend gereisd zynde, de bevestiging in zyn Ampt, van Vrouwe Maria, hadt weeren te verkrygen; werdt geplonderd. Men noodzaakte hem, afstand te doen van het Schoutschap: welk aan Banjaart werdt opgedraagen. De gevangen' Regenten werden toen geslaakt, mids zy, by eede, beloofden, nimmer naar de Regeeringe te zullen staan. Een derzelven, Gysbrecht Pieterszoon, in den aanvang der beroerte, gezeid hebbende, dat 'er, heden of morgen, nog eens hoofden vallen zouden, moest, tot straffe, een nagemaakt manshoofd, in elke hand, om de groote Kerk, draagen, en, eenigen tyd, met dezelven, voor 't Kruis, te pronk staan: waar na de zaaken te Hoorn, | |
[pagina 178]
| |
voor eene wyle tyds, in rust raaktenGa naar voetnoot(b) In andere Steden, vielen diergelyke veranderingen voor: doch sommigen, gelyk Haarlem, Delft en Amsterdam, alwaar de Kabbeljaauwschen verre de magtigsten waren, bleeven, ten deezen tyde, van oproer vry. |
|