Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijWalraven van Brederode wordt ysselyk gepynigd.Walraven, Bastaard van Brederode, werdt eerst en scherpst ondervraagd. Eenige jaaren geleedenGa naar voetnoot(5), hadt hy een' doodslag begaan aan Klaas van Yperen, Burgemeester, en aan Gerrit van Nortich, Schepen van Haarlem. Hy was gebeeten op deezen twee, om dat zy hem eene party Schotsche Wol, te Zandvoort, | |
[pagina 132]
| |
onder 't gebied van Brederode, gestrand, met geweld, ontvoerd, en naar Haarlem gebragt hadden. Niet lang hierna, kreeg de Regeering van Haarlem geschil met de Geestelykheid der Stad, die den Excyns, welken men haar afvorderde, weigerde te voldoen. Hier over moest men den Bisschop van Utrecht spreeken: waar toe Yperen en Nortich, onder anderen, afgevaardigd werden. Walraven hadt zig van deeze gelegenheid bediend, om wraak van 't geleeden' ongelyk te neemen; en deezen twee, op den weg naar Amersfoort, van 't leeven beroofdGa naar voetnoot(d). Doch deeze doodslag was, reeds voor twee of drie jaaren, gezoendGa naar voetnoot(e). Ook vroeg men hem thans alleenlyk, of hy 'er geenen last toe gehad hadt van zynen Vader: 't welk hy ontkende. Adolf van Egmond, Zoon van Arnoud, Hertog van Gelder, in 't jaar 1465, zynen Vader gevangen genomen hebbende, was, in 't volgend jaar, uit haat tegen Hertoge Filips, dien hy als eenen voorstander zyns Vaders aanmerkte, in Ysselstein gevallen, en hadt de Stad ledig geplonderd en plat gebrand. Eenige Geldersche die dit stuk hadden helpen uitvoeren, waren, sedert, te Gorinchem aangehouden, en kort daar na, in den Haage onthalsdGa naar voetnoot(f). Nu vroeg men Walraven, of Reinoud en Gysbrecht van Brederode geene kennis van deezen aanslag gehad hadden. Doch hy betuigde van neen. Men bragt hem, sedert, | |
[pagina 133]
| |
op de pynbank, goot hem 't lyf vol waters, en sprong 'er toen op, om hem tot bekentenis te brengen. Dit folteren werdt, tot drie of vier reizen des daags, en in 't geheel wel veertig of vyftig reizen hervat, met zo veel felheid, dat men hem, eindelyk, al deedt belyden, wat men goedvondt. De Schout, Jan van Amerongen, werdt, insgelyks, door vinnig pynigen, gedwongen te belyden, 't gene men gaarne hadt: en deeze afgeperste bekentenissen werden Hertoge Karel toegezondenGa naar voetnoot(g). |
|