Vaderlandsche historie. Deel 4
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijIV. Plakaaten tegen de Hoeksche en Kabbeljaauwsche hevigheden. Opkomst der Rederykers.Eenige maanden vroegerGa naar voetnoot(2), was, hier te Lande, op 's Hertogen naam, een Plakaat afgekondigd: waarin het Verbod, by den Zoen met Vrouwe Jakoba, gedaan, van elkanderen Hoeksch of Kabbeljaauwsch te noemen, op 't ernstigst, vernieuwd werdt. Ook werdt het spreeken of zingen van partydige Gedigten tegen elkanderen veroordeeld. De Rederykers, eene soort van Digters en Tooneelspelers te gelyk, schynen, onder 't blaaken der Hoeksche en Kabbeljaauwsche oneenigheden, hier allereerst opgekomen, en de bytende Digt- en Tooneelstukken, die zy zongen of uitspraken, door Hertoge Filips, thans verbooden te zyn. Vermoedelyk hebben de voornaamsten van beide de partyen zig van deeze Luiden bediend, om elkanders Persoonen en bedryf haatelyk af te schilderen voor 't volk: gelyk men zig, eene eeuw laater, ook van hun bediende, om de Geloofs- en Zedenbetering, welke men hier wilde invoeren, den volke smaakelyk te maaken. Het Plakaat, van welk wy spreeken, verbiedt wyders ‘het geeven van Livrei, buiten zyn eigen Huisgezin en Dienaars; het draagen van Kapproenen en Paluuren | |
[pagina 14]
| |
[of Livreyen] tot tekens van onderscheid, het maaken van nieuwe Schutteryen, het draagen van Pansieren [of harnassen], zwaarden, lange messen, en eenige diergelyke dingenGa naar voetnoot(s).’ Men ziet hier uit, aan welke blyken, de hevigheid der tyden zig thans deedt kennen. Een ander Plakaat, alomme in 't volgend jaarGa naar voetnoot(3), afgekondigd, geeft ook getuigenis van de onderlinge bitterheid der twistende Landzaaten. Men was, tot hier toe, gewoon geweest, de Doodslagen, die, in de veelvoudige Burgergevegten, van tyd tot tyd, voorvielen, niet slegts op den Doodslager, maar ook op zyne Maagen, en zelfs op zulken, die 't Gevegt niet bygewoond hadden, te wreeken. Het Hof, hier tegen willende voorzien, beval ‘dat zulke Maagen van beide de partyen, die niet mede in vaerde noch in velde waren geweest, als het Gevegt geschiedde, zes weeken lang, eene goede en vaste Vrede zouden hebben; op dat men, van wederzyde, genoegzaame gelegenheid hebben mogt, om zig met elkanderen te verzoenenGa naar voetnoot(t).’ |
|