Vaderlandsche historie. Deel 3
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijDuure tyd hier te Lande.Zwaar drukte dit verlies de Koopluiden niet slegts, maar de Landzaaten in 't algemeen, in de tegenwoordige omstandigheden. De meeste vernielde, of verbeurd verklaarde Schepen waren uitgerust, om Graanen te haalen, aan welken men thans, hier te Lande, groot gebrek hadt. Eene zwaare overstrooming der RivierenGa naar voetnoot(u) hadt, in 't jaar 1436, de gewassen, in de Betuwe en in 't Stigt, vernield, waar op groote duurte volgde; die, in 't jaar 1437, dermaate toenam, dat men, in eenen tyd, dat het geld veel schaarser was dan thans, voor een Roggenbrood van vyf pond, vier en een halve groot, en voor een schepel Rog- | |
[pagina 533]
| |
ge een gouden Ryder betaalen moestGa naar voetnoot(v). Elk zag derhalven reikhalzende uit naar de Oostersche Vloot, toen men vernam, dat dezelve genomen en vernield was. Hierop volgde een algemeen gebrek aan GraanenGa naar voetnoot(w). Een Roggenbrood moest toen een' halven Gulden gelden: en de schamele gemeente was gedwongen zig met Raap en Hennipzaad, Boonenbrood, en ander ongewoon voedsel te behelpen. De duurte der Graanen gaf, hier en daar, aanleiding tot opschuddingen; met naameGa naar margenoot+ te Rotterdam, alwaar, in Louwmaand des jaars 1439, een oploop ontstondt, in welken, eenigen het leeven verlooren: anderen zwaar gekwetst werden. De Stad moest, sedert, dit ongeluk, aan de maagen der gesneuvelden, en aan de gekwetsten, met geld, boeten: ook met plegtige gebeden en ommegangen, naar 't gebruik deezer tyden. Van de handdaadigen, die meest allen arme luiden waren, werden 'er elf veroordeeld, om naar Sint Jakob van Compostelle in Bedevaart te gaan, en voorts uitlandig te blyvenGa naar voetnoot(x). De Hertog van Bourgondie,Ga naar margenoot+ onze Graaf, omtrent deezen tyd bezig met het beoorloogen der Engelschen in Frankryk, deedt meer niet, om de bange Landzaaten te redden, dan dat hy de onderhandelingen met de Oosterlingen, zo 't schynt, sedert eenigen tyd, afgebroken, wederom hervatten liet. De Gemagtigden der Oosterlingen waren Henrik Raapzilver van Dant- | |
[pagina 534]
| |
zig, en Henrik Voorraad van Lubek. Van onze zyde, waren 'er drie of vier aangesteld, om met hen te handelen, en onder deezen Evert Jakobszoon, Schepen van AmsterdamGa naar voetnoot(y). Men eischte, van onzen kant, vyftigduizend goudguldens, tot vergoeding der geleeden' schade. Doch de Oosterlingen hadden hier geene ooren naar. Ook werdt de onderhandeling, eerlang, vrugteloos, afgebrokenGa naar voetnoot(z). |
|