Vaderlandsche historie. Deel 3
(1750)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijVoorwaarden van denzelven.‘I. Jakoba zou behoorlyken afstand doen van het Beroep van de Pauselyke uitspraak, wegens de wettigheid van haar Huwelyk met den Hertog van Brabant. II. Filips zou haar erkennen voor Graavinne van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, en zy hem voor Ruwaard en Oir derzelve Landen, in welke hoedanigheid, zy beide, van nieuws, door de Edelen en Steden, zouden ingehuldigd worden. Filips zou de Landen regeeren, tot dat Jakoba zig, met toestemming van hem, van de Graavinne Weduwe, haare Moeder, en van de drie Staaten der gemelde Landen, in Huwelyk begaf. Indien zy, zonder deeze toestemming, trouwde, ontsloeg zy, ten behoeve van Hertoge Filips, de Onderzaaten van alle gehoorzaamheid.’ De drie Staaten, van welken, in dit punt gewaagd wordt, waren de Geestelykheid, de Edelen en Steden. De Geestelykheid hadt, voornaamlyk in Henegouwen, alwaar Bisschoppen | |
[pagina 486]
| |
en aanzienlyke Abten waren, deel aan 's Lands Regeeringe. In Friesland beoosten de Zuiderzee, waren de Abten thans ook Leden der RegeeringeGa naar voetnoot(s). En in Zeeland, bekleedde de Abt van der Lieve - Vrouwen - Abtdye te Middelburg de eerste plaats in 's Lands VergaderingenGa naar voetnoot(t). Doch in Holland, waren maar twee Staaten, de Edelen en Steden. Men vindt, onzes weetens, geen blyk altoos, dat zelfs de voornaamste Abtdyen, gelyk die van Egmond was, hier immer deel aan 's Lands Regeeringe gehad hebbenGa naar voetnoot(9). In 't voorbygaan, merk ik aan, dat deeze de eerste reize is, dat my de naam van Staaten, in egte stukken onzes Lands, in de betekenisse van Leden van 's Lands Regeeringe, is voorgekomen. In Frankryk, en in de Nederlanden, die aan Frankryk grenzen, was deeze naam, al voor lang, in gebruik geweest. En toen 't Huis van Bourgondie hier deel in de Regeeringe begon te krygen, schynt dezelve eerst her waards overgebragt te zyn. Wy keeren tot de overige punten van den Zoen. ‘III. De Regeering van Holland, Zeeland en Friesland zou aan negen Raaden worden toevertrouwd, van welken 'er Jakoba drie | |
[pagina 487]
| |
aanstellen zou. De overigen zes zou Filips kiezen, drie uit de gemelde, en drie uit andere zyne Landen.’ Men merke hier aan, dat dit dringen van uitlanders in 's Lands Regeeringe met verscheiden' oude Handvesten streedt: zelfs met zulken, die, door Jan van Beieren en Jan van Brabant, gegeven waren. ‘IV. De Beden, die voortaan zouden ingewilligd worden, moesten, voor twee derde deelen, tot aflossing van oude schulden gebruikt, het overig derde deel, tusschen Filips en Jakoba, verdeeld worden. Doch de voorheen ingewilligde en nog niet opgebragte Beden bleeven, zo wel als de andere vervallen' inkomsten, geheellyk ten behoeve des Hertogs. De inkomsten, die, in vervolg van tyd, vervallen zouden, moesten, daarentegen, na aftrek van wedden en andere dagelyksche onkosten, aan Vrouwe Jakoba, worden uitgekeerd. De Leenen der Graaflykheid moesten van haar verheeven worden; doch de Leenmannen zouden gehouden zyn, ook den Hertoge getrouwheid te zweeren. V. 't Geschil over de nalaatenschap van Hertoge Jan van Beieren, op welke beide Filips en Jakoba oordeelden regt te hebben, zou aan de uitspraak van goede mannen verbleeven worden.’ Deeze nalaatenschap bestondt, voornaamlyk, in de Heerlykheden van Voorne, Woerden en Gooiland, hem, door Hertoge Albrecht, opgedraagen, of veelligt ook in het gedeelte van Zuidhol- | |
[pagina 488]
| |
land, welk hem, by den Zoen van den jaare 1419, afgestaan was. ‘VI. De wederzydsche Ballingen mogten vryelyk wederom in 't Land komen en bezit neemen van hunne vaste goederen; doch de Stad en 't Slot van Zevenbergen zou in de magt des Hertogs blyven. Voorts zouden de wederzydsche gevangenen geslaakt, en, eenige byzondere gevallen uitgenomen, alle gepleegde vyandelykheden tegen malkanderen vereffend gerekend worden. Doch zy, die schuldig mogten bevonden worden aan de dood van Hertoge Jan van Beieren, zouden buiten den Zoen geslooten blyven. VII. De Hertog van Gelder werdt duidelyk in den Zoen begreepen: ook de Bisschop van Utrecht, indien hy zulks begeerde. VIII. Eindelyk, zou niemant den anderen eenig verwyt of vermaan mogen doen van zaaken, roerende deeze verzoende Veete van Houck en Cabeljau, onder bedreiging van, ten voorbeelde van anderen, te zullen gestraft wordenGa naar voetnoot(u).’ De naamen van Hoeksch en Kabbeljaauwsch, die, wel vyftig jaaren laater, in een gedeelte deezer Landen, nog niet gehoord warenGa naar voetnoot(v), zyn my, in geen ouder egt stuk dan in deezen Zoen, voorgekomen. Egter zyn zy, buiten twyfel, al veel vroeger, aan de meeste oorden, gemeen geweest Terstond na dat de Zoen bezwooren en | |
[pagina 489]
| |
bezegeld was, verleende Jakoba den Hertoge open' Brieven, by welken zy hem ‘tot Ruwaard en Gouverneur haarer Landen aanstelde, met magt, om alle Amptluiden en Regters, binnen en buiten de Steden, te zetten en te ontzetten, behoudende zy alleenlyk aan zig het Regt van benoeming tot de Kerkelyke Beneficien, Kosteryen, Scholasteryen, Bodenambagten enz. die, in de maanden Augustus, Oktober, December, February, April en Juny, zouden openvallenGa naar voetnoot(w).’ Vervolgens trok zy, met den Hertoge, door Holland en Zeeland, hem alomme tot Ruwaard en regten Oir of Erfgenaam der Landen doende inhuldigenGa naar voetnoot(x). Vrouw Jakoba, dus geheel ontzet van de Regeeringe, begaf zig, met der woon, naar Goes in ZuidbevelandGa naar voetnoot(y). Deeze Stad was haar altoos getrouw gebleeven, en hadt, in den aanvang haarer Regeeringe, reeds verscheiden' Voorregten, en onder anderen verlof om zig te mogen vestenGa naar voetnoot(z), van haar verkreegen. |
|