Vaderlandsche historie. Deel 1
(1749)–Jan Wagenaar– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.DE lust der Nederlanderen tot het leezen en naspooren der oude en laatere Geschiedenissen huns Vaderlands was, sedert lang, en is tegenwoordig inzonderheid zo algemeen, dat men byna niemant vindt, dien 't zig niet schaamen zou, geheel onkundig te zyn, van 't gene 'er, tot zynen tyd toe, in zyn Land, in zyne Stad, onder zyne Voorouders, is voorgevallen. Beroemde mannen rekenen 't zig tot eer, de Vaderlandsche Geschiedenissen, in 's Lands Hooge Schoolen, te onderwyzen. Hunne Lessen worden met smaak gehoord. Even greetiglyk leest men, 't gene 'er, over de Vaderlandsche zaaken, in 't licht komt. Men houdt het voor eene genoegzaame aanpryzing van een werk, dat 'er de Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen in opgehelderd of ontvouwd worden. 't Schynt dat de zagte Regeering, onder welke wy leeven, ons zo veel belang doet neemen by het gene ons Vaderland aangaat, als of wy agtten, dat al wat wy 'er van hooren, ons zelv', ons eigen Huisgezin betrof. De regtschapen kennis van 's Lands aloude en laatere geschiedenissen is egter op verre na zo algemeen niet, als de lust, van welken wy spreeken: 't welk, grootendeels, toe te schryven is aan gebrek van eene algemeene Vader- | |
[pagina II]
| |
landsche Historie, die, van de vroegste tyden beginnende, den Staat en Geschiedenissen des Lands, door alle eeuwen, vertoont; die niet te kort is, om klaar en naauwkeurig te konnen zyn, en niet te uitgebreid, om van alle of de meeste Liefhebbers te konnen gekogt en doorlezen worden. Onze meeste Nederlandsche Historien vervatten slegts een gedeelte van 's Lands Geschiedenissen: sommigen alleenlyk een verhaal van weinige jaaren. En 't komt elk niet gelegen, een groot getal van groote boeken te doorleezen, om een algemeen en goed begrip van 's Lands geheele Historie te verkrygen. Wy hebben hierom, al sedert vyftien jaaren, onzen arbeid besteed, om aan dit gebrek te voldoen, en onze Landsluiden, in navolging van andere Historieschryvers, in nabuurige Ryken en Staaten, te voorzien van eene algemeene Historie onzes Vaderlands. Tot nadere opening van ons oogmerk, en van de wyze, waar op het staat te worden uitgevoerd, hebben wy deeze Voorrede geschikt. Door het VADERLAND, welks HISTORIE wy beschryven, verstaan wy het Gewest, thans, onder den naam van VEREENIGDE NEDERLANDEN, vermaard: vervattende de Provincien van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overyssel en Groningen; zo nogtans, dat wy, ten opzigte der Geschiedenissen, voor de vereeni- | |
[pagina III]
| |
ging deezer zeven Landschappen, voorgevallen, ons byzonderlyk voorstellen de geschiedenissen van HOLLAND te ontvouwen, en die der andere Landschappen alleen maar, voor zo veel zy gemeenschap met, of invloed op de Hollandsche Geschiedenissen hebben. Wy hebben geoordeeld dat ons werk, zo wy dien voet niet volgden, bezwaarlyk buiten verwarring zou zyn te houden geweest. Doch mooglyk verbeeldt zig iemant, dat het nutter ware, de oudste Geschiedenissen, die toch onzekerst en donkerst zyn, daar te laaten, en de Vaderlandsche Historie, met de beroerten der zestiende Eeuwe, aan te vangen; te meer, om dat men, weinige jaaren geleeden, eenige Werken over gedeelten der oude Gebeurtenissen onzes Vaderlands in 't licht gegeven heeft. 't Zal niet ondienstig zyn, deeze Bedenkingen kortelyk op te lossen. Van de onzekerheid en duisterheid der aloude Geschiedenissen onzes Vaderlands zyn wy zo zeer als iemant overtuigd. Doch 't heeft al mede zyne nuttigheid, dat men zeker en klaar weete, wat 'er al onzekers en duisters in zy. Daarenboven is 't niet alles duister en onzeker. De oude Geschiedenissen leeren ons ten minsten, van welke geringe beginsels, ons Land en Volk tot zulk eene aanzienlyke hoogte gesteegen is. Wy merken 'er den wonderen keer in, die de menschelyke zaaken vaak neemen. | |
[pagina IV]
| |
Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras, onbeschut van dyken, en bloot leggende voor de overstrooming der Zee en Rivieren. Ons Volk was gering, gelyk het Land. De dappere Batavieren, van welken men zo veele doorlugtige daaden te boek gesteld vindt, wat waren ze toch, dan een hoop verjaagde zwervers, die zig gelukkig rekenden, dat zy den Roomschen Keizeren, voor Lyfwagten, dienen, en de Romeinsche Legers volgen mogten. De Franken, die naderhand deeze Landen bezeten hebben, op dat wy van woester volkeren zwygen, zouden nooit grooter Luiden dan ervaren' Zeeschuimers of behendige Landroovers geworden zyn, hadden zy geene gelegenheid gevonden, om den grondslag hunner Mogendheid op dien van het gesloopt gebouw des Westerschen Ryks te vestigen. Onze Graaven, die sedert zo zeer den meester gespeeld, en 's Lands Vryheid verkragt hebben, wie waren zy, in de oudste tyden? Dienaars, meer niet, van de Vorsten der Franken. De Steden ook, die thans 's Lands Oppermagt helpen vertoonen, waren, onder de Regeering der oudste Graaven, in zo weinig aanzien, dat zy, in zaaken, die 't Landbestier betroffen, zelden of nooit, gekend werden. De oude Geschiedenissen onzes Lands ver- | |
[pagina V]
| |
toonen ons, met genoegzaame zekerheid, hoe onze Staat allengskens grooter en grooter geworden is. En 't kan niet onnut zyn, hier van een klaar beeld voor zyne gedagten te hebben. 't Is waar dat 'er, weinige jaaren geleeden, eenige Boeken, over een gedeelte der oude Geschiedenissen onzes Lands, in 't licht gegeven zyn. Doch om nu niet te zeggen, dat ons oogmerk niet tot een gedeelte; maar tot de geheele oude Historie onzes Vaderlands uitgestrekt is; noch ook dat 'er, over oude Geschiedenissen, en vooral over die van ons Vaderland, altyd nog merkelyke naleezingen te doen zyn, en men, in eene woeste zee van oude schriften, ligtelyk iets vindt, 't welk een ander over 't hoofd heeft gezien; zo merken wy alleenlyk aan, dat ons oogmerk met dat der gemelde Historie-werken verschilt. Daar vindt men inzonderheid de Historie der Vorsten, die over ons Land geregeerd hebben. Wy stellen ons voor, de Historie van het Volk, niet zo zeer die van den Vorst, te beschryven. Wy bekreunen ons zyner uitheemsche Oorlogen niet, dan wanneer 'er onze Staat in gemengd is. Wy maaken ons werk niet van zyne Reizen, huisselyke bedryven en veele andere dingen, hem in zynen Persoon betreffende. Spreeken wy 'er van; 't is in 't voorbygaan, en zo, dat men | |
[pagina VI]
| |
merken kan, dat wy een ander hoofdoogmerk hebben. Al wat daarentegen den ouden Godsdienst, Regeeringsvorm, Gewoonten, Koophandel enz. van het Volk betreft, verhandelen wy zo naauwkeurig als ons, naar de bepaaldheid van ons bestek, mogelyk geweest is. De Geschiedenissen des Volks in 't algemeen zyn de hoofdstof van ons werk. Wy melden dus veele byzonderheden, die anderen voorbygegaan zyn, en stellen, dikwils, dezelfde zaaken, in een geheel ander licht. Ondertusschen zal ons oogmerk, om inzonderheid de Historie des Volks, niet zo zeer die der Vorsten te verhaalen, ons werk, ten minsten zo verre het de oude tyden betreft, veel beknopter maaken, dan het anders zou geweest zyn. Wy hebben, ruim zo veel belang by de Historie van het Volk als by die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie. In deeze, zien wy, hoe onze Vryheid, van vroeg af aan, belaagd geworden is: wy zien haar nu eens tergen, schenden, verdrukken; en dan 't hoofd wederom boven haalen en over alle haare Vyanden zegepraalen. Men kan onze Historie in vyf byzondere deelen onderscheiden en den Staat en Geschiedenissen onzes Lands beschouwen 1. voor de aan- | |
[pagina VII]
| |
komst der Romeinen, hier te Lande. 2. geduurende de overmagt of overheersching der Romeinen. 3. Onder het hoog gebied der Frankische of Duitsche Vorsten. 4. Onder het bewind der Graaven, Hertogen, of welken naam onze byzondere Landsvorsten ook gedraagen mogen hebben. en 5. onder de Regeeringe der Staaten. 't Gene onder de vier eerste Tydperken voorgevallen is kan men onze oude; 't gene onder het laatste Tydperk gebeurd is, onze nieuwe Historie noemen, en dus ook onze gantsche Vaderlandsche Historie, in twee voornaame Hoofddeelen onderscheiden. Doch waar men, door deeze byzondere Tydperken heen, zyne oogen wendt, overal vertoont zig 's Volks Vryheid, nu eens belaagd en verdrukt; dan eens verreezen en op den Troon geplaatst. In de allervroegste tyden, ziet men het een Volk het ander van huis en have berooven, en ten lande uit jaagen. Toen de Romeinen hier voet in 't Land kreegen, hebben zy een deel des volks ten minsten volkomenlyk overheerscht, met Krygsvolk bed wongen, met Wetten en Wethouderschap voorzien; en een ander deel, met het welk zy in verbond stonden, door veelerlei knevelaaryen en geweldenaaryen, tot eenen opstand getergd, die veel bloeds gekost heeft. De Franken hebben den Romeinen een deel deezes Lands uit de | |
[pagina VIII]
| |
handen gewrongen, en toen zy naderhand tot een magtig volk waren aangegroeid, de Friezen, onder voorwendsel van hen tot den waaren Godsdienst te brengen, voor eenen tyd, geheellyk overheerscht. Onder die overheersching lagen wy nog, toen onze Graaven klein waren; doch toen zy, grooter geworden, zig van allen uitheemsche onderwerping ontslaagen hadden, waanden zy, ook omtrent het Volk, aan geene wetten verbonden te zyn. En schoon men 's Volks gedrag jegens de Graaven, in allen deele, niet behoeft te billyken, werden onze Voorouders egter, eerlang, door onze Vorstelyke Graaven, of derzelver Staatsdienaars, dermaate verdrukt, dat zy eindelyk den opstand ondernamen, die hun de Vryheid verwierf, welke wy nog heden genieten. De Nakomelingen van Filips den II. zagen zig genoodzaakt, eerst met de Staaten der Vereenigde Nederlanden, als met een vry Gemeenebest, te handelen, en daar na dezelven, by een plegtig Vrede-Verbond, voor onashanglyk te erkennen. Onze Vaderlandsche Historie, die alle deeze dingen in 't byzonder ontvouwt, kan dus als eene Historie der getergde, verdrukte, berleevende en zegepraalende Vryheid des Vaderlands aangemerkt worden. In 't verhaalen der zaaken, die 't wezen van zulk eene Historie | |
[pagina IX]
| |
uitmaaken, stellen wy ons de onpartydigheid als eene Hoofdwet voor: van zins de waarheid der Gebeurtenissen, en vooral de bedekte oogmerken, die de groote beweegraders der voornaamste Gebeurtenissen zyn, nimmer te ontveinzen; maar klaarlyk, zo ver zy ons bekend zyn, open te leggen. Ten opzigte deezer geheime oogmerken van openbaare bedryven, agten wy 't egter nutteloos, bloote gissingen voor te stellen, en vooral zeer nadeelig aan de Geloofwaardigheid des Verhaals, die gissingen als Historiesche waarheden op te geeven. Wy gissen ook somtyds, en hoe kan men dit, vooral in 't verhaalen van oude Geschiedenissen, geheellyk myden? Doch wy doen het den Leezer altoos merken, als wy gissen, te gelyk met de redenen, op welken onze gissingen steunen. Daar wy goede Historiesche bewyzen voor ons meenen te hebben, verhaalen wy de zaaken met meerder verzekering, zonder egter ooit, voorbedagtelyk, te verzuimen naauwkeurig aan te wyzen, uit welke schryvers en stukken, wy onze bewyzen gehaald hebben. Onze Eeuw is eindelyk zo wys geworden, dat zy geenen Historieschryveren, die zaaken verhaalen, welken, voor hunnen tyd, gebeurd zyn, geloof geeft, ten zy haar blyke, dat de verhaalde zaaken, op geloofwaardige getuigenissen, steunen. Wy pryzen deeze voorzigtigheid, en willen elk gaarne gelegenheid geeven, om onze treden, | |
[pagina X]
| |
voet voor voet, na te gaan, ons te agterhaalen, daar wy, door onkundige leidsluiden, van den regten weg afgebragt zyn, of onze goede voorgangers, door misverstand, kwalyk gevolgd hebben; of anders, in de waarheid onzer Geschiedenissen, bevestigd te worden, als men ziet, op hoe vaste bewyzen dezelve steune. Om de onpartydigheid te beter te bewaaren, en den Leezer niet voor in te neemen, onthouden wy ons, doorgaans, van het maaken van aanmerkingen. Vloeit 'er ons, nu en dan, eene uit de pen; wy vertrouwen, dat zy niemant beletten zal, onzydig te oordeelen; maar elk, in tegendeel, daar toe behulpzaam zyn. Ons voornemen, om de Historie onzes Lands, op goede bewyzen, te vestigen, maakt ons 't werk veel moeilyker dan hetanders geweest zou zyn, vooral ten opzigte der oude tyden. Konden wy ons vergenoegen, met het blootelyk naschryven van 't gene laatere Historieschryvers voor ons geschreeven hebben; haast ware het werk afgedaan. Doch wy moeten uit onze eigene oogen zien, en tot zulke schriften gaan, die, in of naast aan de tyden, geschreeven zyn, in welken de zaaken zyn voorgevallen: liesst nog tot zulken, die, in of naby het Land, welks Historie wy beschryven, zyn opgesteld; of van zulke Schryvers, die, in het Land verkeerd hebbende, genoegzaame kundigheid van's Lands zaaken hebben konden. Doch hier vindenwe | |
[pagina XI]
| |
ons zeer verlegen. De oudste Ingezetenen deezer Landen, welker geheugenis tot ons gekomen is, verstonden noch leezen noch schryvenGa naar voetnoot(a). Hun eenigste slag van Jaarboeken waren zekere Gezangen, vervattende de dappere daaden des LandaartsGa naar voetnoot(b), welken van de Ouders aan de Kinderen voortgeleerd en eeniglyk in 't geheugen bewaard werden. 't Schynt dat deeze of diergelyke gezangen, in laater' tyden, toen 't volk beschaafder geworden was, door de Barden, eene soort van Digters, in schrift gesteld geworden zyn. Een Schryver der vierde eeuwe zegt, dat de Barden gewoon waren, deeze gezangen, in Heldenversen gesteld, onder 't speelen op de Lier, aan te heffenGa naar voetnoot(c). Karel de Groote nam, volgens 't getuigenis zyns Geheimschryvers EginhartGa naar voetnoot(d), de moeite, om de barbaarsche en overoude Gedigten, uit welken de daaden en Oorlogen der oude Koningen gezongen werden, uit te doen schryven en van buiten te leeren. Doch 't is niet zeer waarschynlyk, dat deezen de oude gedigten geweest zyn, van welken Tacitus gewaagt. Veelligt zyn het de Gothische gezangen geweest, van welken JornandesGa naar voetnoot(e) en anderen spreeken; | |
[pagina XII]
| |
die, toen dat Volk, in den aanvang der vysde eeuwe, deeze Landen overstroomde, herwaards gebragt zullen zyn. Klaas Kolyn, onze oudste Rym-Kronykschryver, die, in de twaalfde eeuwe, gebloeid heeft, spreekt van Gezangen der Barden, die by zynen tyd nog in 't Klooster te Egmond geweest en van hem daar gezien waren; doch 't schynt, dat zy, toen hy schreef, reeds waren weggeraakt. Tegenwoordig zyn 'er, onzes weetens, nergens eenige overblyfsels van te vinden, op welken men staat zou durven maaken. Want de Gedigten, van welken Joannes Aventinus, die in de vyftiende en zestiende eeuwe gebloeid heeft, op verscheiden' plaatsen zyner werkenGa naar voetnoot(f), spreekt, zyn, naar alle waarschynlykheid, niet boven een of twee honderd jaaren oud geweest; schoon zy van zaaken gewaagen, die, veele eeuwen vroeger, zouden voorgevallen zyn. Wy missen derhalven het eenigste slag van Jaarboeken, 't welk de oudste Ingezetenen deezer Landen hebben konnen opstellen. Of wy 'er veel aan verliezen, is twyfelagtig. 't Is niet te denken, dat onze oude Duitsche Digters ons naauwkeurige berigten van den staathunner zaaken gegeven zouden hebben. Ook zou hunne taal bezwaarlyk verstaan worden. | |
[pagina XIII]
| |
By gebrek van oude Schriften van Ingezetenen deezer, Landen, moetenwe ons tot de Uitlanders keeren; die, of in 't voorbygaan, of opzettelyk, van den ouden staat en geschiedenissen deezer Landen gewaagd hebben. En hier beklaagt men het verlies der twintig Boeken over de Germanische Oorlogen, door Plinius den ouden opgesteldGa naar voetnoot(g), van welken Tacitus zig dikwils bediend heeftGa naar voetnoot(h). Ook dat van den Historieschryver Asinius Quadratus, dikwils by StephanusGa naar voetnoot(i), en vermoedelyk ook, onder den naam van Asinius, by StraboGa naar voetnoot(k), vermeld, die, over de Germanische zaaken, naauwkeurig geschreeven hadt, en, nog in de zesde eeuwe, voorhanden was. Van veele andere Schryvers, die, in 't voorbygaan, iets van onze zaaken aangeroerd hebben, zyn de naamen naauwlyks tot ons gekomen. Onder de overgebleevenen, zyn 'er weinigen, die van de gelegenheid, minder nog die van de geschiedenissen onzes Lands geschreeven hebben. Strabo, Plinius de jonge, Pomponius Mela en Ptolomeus beschryven ons weinig meer dan de gelegenheid onzes Lands. Eene enkele plaats of twee by Strabo, die de Historie, en iets | |
[pagina XIV]
| |
by Plinius en Mela, dat de Zeden des Volks opheldert, is al wat men by deeze Schryvers vindt. Plutarchus, Suetonius, Dio Cassius en eenige anderen geeven ook weinig aan de hand, dat onze oude Historie licht byzet. Doch de laatste, die omstandigst van Druzus Krygstogten geschreeven heest, nog wel 't meest, Julius Cezar en Tacitus zyn de voornaamsten, die ons de stoffe tot onze oudste Historie aan de hand geeven. Men denke egter niet, dat zy hun werk maaken, om voorbedagtelyk veel van onze zaaken te schryven. Immers Cezar doet zulks niet. Maar gelukkiglyk! hebben de Romeinen hier te Lande geoorlogd. Dit heeft hun aanleiding gegeven, om iets van den staat onzer zaaken te melden, en van onze Historie alleenlyk dat deel, waarin de Romeinen gemengd geweest zyn. Ware deeze Oorlog niet voorgevallen, wy zouden, vermoedelyk, geheel niets van onzen alouden staat geweeten hebben. Tacitus beschryft, in 't byzonder, den Kryg, tusschen Klaudius Civilis en de Romeinen, uitvoerig. En schoon het slot van zyn Verhaal verlooren is; zou men moeite hebben, om, in 't noordelyk gedeelte van Europa, een Land aan te wyzen, van geen grooter omtrek dan dat der Batavieren, waar van ons zulk een uitvoerig Verhaal van zulk eene oude geschiedenis nagelaaten is. Doch zo dra ons Tacitus begeeft, bevinden | |
[pagina XV]
| |
wy ons byna geheel in 't duister. De Batavieren en Friezen en andere Inwooners deezer Landen worden, by uitheemsche Schryvers, en anren hebben wy nog niet, in den tyd van twee eeuwen, naauwlyks eens genoemd. Men mag eenige plaatsen uit Herodiaan, uit Julius Capitolinus, uit Trebellius Pollio, uit Flavius Vopiscus en anderen, met eenigen grond, op ons Land en deszelfs Ingezetenen, toepassen; doch dit is 't al. Eene aaneengeschakelde geschiedenis van deeze tyden op te maaken is ondoenlyk. Ons Land is waarlyk gering geweest in zig zelf: of de Romeinsche Schryvers hebben geene gelegenheid gehad, om 'er veel van te spreeken. Na de invallen der Franken, omtrent het einde der derde eeuwe, begint ons Land het hoofd wederom een weinig op te beuren, in de oude Schriften. Batavia, de Friezen en de nieuwe Inwooners des Lands, de Franken en Saxers, worden, nu en dan, eens genoemd. Men vindt eenige dingen aangeroerd, die, hier en hier omtrent, voorgevallen zyn. Doch naar eene omstandige Historie zoekt men te vergeefs. Van eene reeks van vyftig jaaren, vindt men naauwlyks eenig ander bescheid, dan 't gene ons, niet braave Historieschryvers, maer vleiende Lofredenaars, Mamertinus, Eumenius, Nazarius, Latinus Pacatus en anderen van dat slag hebben gelieven te gunnen. En nog | |
[pagina XVI]
| |
moeten hunne berigten, die zelden naauwkeurige waarheid, veeltyds grootspraak behelzen, met voorzigtigheid, gelezen worden. Wat laater, licht ons de fraaije Historieschryver Ammianus Marcellinus toe, beschryvende Juliaans Krygstogten hier te Lande, van welken Juliaan zelf, in zynen Brief aan die van Athene en elders, ook eenig verslag doet. Ook hebben wy hier den Griekschen Schryver Zosimus, in naauwkeurigheid egter, by Ammianus, op geen' eenen dag te noemen. Van de vysde en zesde eeuwe, hebben wy genoegzaam geéne Historiesche Gedenkstukken. De invallen der Gothische en Skytische Volkeren in deeze Landen hebben, gelyk een onzer oude KronykschryverenGa naar voetnoot(l) te regt aanmerkt, den lust tot nutte wetenschappen t'eenemaal uitgebluscht. Wy missen hier de Historieschryvers Sulpitius Alexander en Renatus Profuturus Frigeridus, die zekerlyk dingen geschreeven zullen hebben, tot opheldering onzer Historie dienstig, en van welken Gregorius van Tours ons alleenlyk eenige brokken bewaard heeft. Hier mogen Prokopius, Agathias en Jornandes ons een weinig lichts of een enkel voorval aan de hand geeven; maar buiten deezen, schiet ons niets over, dan hier en daar een regeltje uit de Kronykjes van | |
[pagina XVII]
| |
Idatius, Prosper, Marius en andere diergelyken. Biedt ons de een of de ander Digter, een Klaudiaan, of een Sidonius, iets tot opheldering of bevestiging aan; wy zyn 'er blyde mede, om dat wy niets beters krygen konnen, en plaatsen hunne bloempjes gaarne, in het levenloos weefsel eener Historie, uit dorre Kronykjes, samengesteld. Van Gregorius van Tours, die eene soort van Kerkelyke en Weereldlyke Historie der Franken samengesteld heeft, maaken wy zo veel gebruik, als met ons oogmerk bestaan kan. In de volgende eeuwen, tot aan de dertiende en veertiende toe, verliest men zig zelven in eene woeste zee van Kloosterschriften, Jaarboeken, Leevens der Heiligen, en veele diergelyken, die, verspreid in verre over de honderd stukken in folio, behalven een goed getal in quarto en in octavo, gelegenheid in overvloed verschaffen, tot zoeken, naspooren, vergelyken, en maaken van uittreksels en aantekeningen van alles, wat ons een eenigermaaten aaneengeschakeld begrip van de Historie onzes Lands, tot aan de tyden onzer Vorsten uit de Huizen van Henegouwen en Beieren geeven kan. Doch hier moet oordeel gebruikt, geschift en gescheiden, en niet alles voor goede munt aangenomen worden, wat ons de Kerkelyken en Kloosterlingen verhaalen. Daar zy 't belang van den Godsdienst voorstaan willen, moet men | |
[pagina XVIII]
| |
hen, inzonderheid, verdagt houden. De Leevens der Heiligen, die, om dat zy somtyds tydelyke zaaken aanroeren, met nut, konnen worden ingezien, hangen aaneen van wonderlyke gezigten, droomen, geneezingen en wat niet al. Men moet dit alles doorzwelgen, om, hier en daar, iets te vinden, dat meer gronds heeft. Met één woord, men moet, uit deeze Schriften, alleenlyk leeren, 't gene de Schryvers niet beoogd hebben ons te leeren, en het gene zy ons eigenlyk leeren willen, ongeagt vaaren laaten. De Annales of Jaarboeken zyn veelen in getal. De Schryvers derzelven hebben dikwils malkanderen uitgeschreeven. Doch sommigen zyn in Frankryk, anderen in Italie, anderen in Duitschland opgesteld. Wanneer de besten van deezen onderling overeenstemmen, wordt de Historie eerst regt geloofwaardig. Gemeenlyk geeven ons deeze Jaarboeken, 't is waar, alleenlyk een eenvoudig verhaal van gevallen, zonder dat zy ons de geheime oorzaaken der gevallen ontvouwen, en dan moet men doorgaans, of slegts naar de oorzaaken, op waarschynlyke gronden, gissen, of in zyne onkunde van die oorzaaken te vrede zyn. Doch 't gebeurt ook somtyds, dat een veragt Kronykje ons eenig licht geeft, daar wy 't nimmer gezogt zouden hebben. Behalven dat veele oorspronkelyke stukken der Middel-eeuwe, Vredehandeliugen, Oor- | |
[pagina XIX]
| |
logsverklaaringen, Pleitgedingen, Handelingen der Kerkvergaderingen, Huwelyksverbindtenissen, Uiterste Willen, Giftbrieven en veele diergelyken, die, in grooten getale, voorhanden zyn, veel opheldering geeven konnen; zo kan men zig inzonderheid met veel nut bedienen van de Brieven, door Koningen, eerste Staatsdienaars, Bisschoppen en andere voornaame Persoonaadjen geschreeven; die, hier en daar verspreid, by een gevoegd, een merkelyk getal uitmaaken. Men heeft nog Brieven van Theodorik, Koning der Gothen in Italie, van Klovis, Theodebert, Karel Martel, Karoloman, Pipyn, Karel den Grooten en andere Koningen en Vorsten der Franken, die, hier en daar, eenige opheldering aan de Geschiedenissen onzes Lands geeven. De Brieven van Sidonius Apollinaris, in de vyfde eeuwe geschreeven, van de Pausen Gregorius den Grooten, Gregorius den II., Gregorius den III., Zacharias, Steven den III, en eenige anderen; van Alcuinus of Albinus, Leermeester van Karel den Grooten, zyn ons ook van dienst geweest. Vooral hebben wy gebruik gemaakt van de Brieven van Bonifacius, den vermaarden Geloofsprediker onder de Friezen, en van anderen, ten zynen tyde, geschreeven. Uit deezen is, vertrouwen wy, het best berigt te haalen van den staat des Christelyken Godsdiensts | |
[pagina XX]
| |
hier te Lande, in de agtste eeuwe: en wy hebben te noodiger geoordeeld, deeze Brieven vlytiglyk te doorbladeren, om dat 'er onze Nederlandiche Historieschryvers nog byna geen gebruik van gemaakt hebben, gelyk zy zig in 't algemeen, weinig hebben toegelegd, om de oude Historie uit de Brieven op te helderen. Wy maaken geen gewag van veele andere Brieven, voor en na deezen geschreeven. Uit onze aanhaalinger: is gemaakelyker te zien, dan wy 't hier zeggen konnen, van welken wy ons bediend hebben. Tot opheldering der zeden en gewoonten deezer tyden, dienen ook zeer de oude Wetten der Franken, Friezen, Saxers en andere Volkeren, die, hier of hier omtrent, gewoond hebben; behalven dat de Historie der agtste, negende en tiende eeuwe vry wat lichts ontvangt, uit de zogenaamde Capitularia, of Kerkelyke en burgerlyke Instellingen der Frankische Vorsten. Door de tyden onzer eerste Graaven, helpen ons, behalven veele egte stukken, verfpreid in de verzamelingen van Martene en Durand, Rymer, du Mont, Matthaeus en anderen, de Rym-Kronykschryvers Klaas Kolyn en Melis Stoke, inzonderheid de laatste, die ons van de Hollandsche zaaken, ten tyde van Floris den V., Jan den I. en Jan den II., den eersten Graaf uit den Huize van Henegouwen, een tamelyk goed verslag geeft. | |
[pagina XXI]
| |
De Latynsche Kronyk van Willem Procurator, die onze Historieschryvers niet genoeg gebruikt hebben, geeft ons de Geschiedenissen van Holland, onder Willem den Goeden, aan de hand. Alle deeze drie Schryvers waren Monniken der Abtdye van Egmond, en men heeft, reeds in de veertiende eeuwe, begreepen, dat wy de Historie onzer oudste Graaven alleen aan deeze Kloosterlingen te danken hebbenGa naar voetnoot(1). De Historieschryvers der laatere tyden, tot aan de Nederlandsche beroerten onder Filips den II., zyn te menigvuldig in getal, om te konnen opgenoemd te worden. De voornaamsten zyn, behalven onze oude Kronyken; Froissart, Monstrelet, de la Marche, Commines, Heuterus, enz. Ook geeven, ten opzigt der Hollandsche zaaken onder de Regeering van Karel den V., vry wat lichts de Registers der Dagvaarten van Holland, door Mrs. Aert en Adriaan van der Goes, die met het jaar 1525 aanvangen: twee werken, die, op 's Lands kosten gedrukt zynde, in weinige handen zyn. Van de Historien en stukken der volgende tyden, tot digt aan de tegenwoordigen, | |
[pagina XXII]
| |
zullen wy geen gewag maaken. De naamen en Schriften der meeste Historieschryveren zyn onzen Landsluiden bekend genoeg: de byzondere ongedrukte stukken zullen, uit de aanhaalingen, welken wy 'er uit doen, bekend moeten worden. Wy hebben 'er een goed gedeelte van gebruikt, ook eenigen, door de gunstige mededeeling van aanzienlyke Liefhebbers onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, wier naamen wy hier gaarne met lof zouden gedenken, hadt het hunne zedigheid willen gedoogen. Zie daar, Leezer, een kort vertoog van de voornaamste Schriften, welken wy, tot het samenstellen deezer Vaderlandsche Historie, hebben moeten doorbladeren. Meer zult gy 'er, met eenen opslag van 't oog, in het Werk zelf, van konnen zien. De aanhaalingen toonen, welke oude en nieuwe Schryvers wy gebruikt hebben: van welken wy, daar 't noodig was, de drukken, en somtyds verscheiden' drukken van het zelfde werk aanhaalen; op dat de Leezer de plaatsen, uit welken wy onze Historie hebben samengesteld, gemakkelyker zou konnen vinden. Wy hebben reeds gezeid, dat wy ons, in het opstellen deezer Historie, van Schriften van Tydgenooten bediend hebben, wanneer dezelven te bekomen waren. 't Welk egter zo niet moet opgevat worden, dat wy altoos zwaarigheid gemaakt zouden hebben, om Schryvers te volgen, die dingen verhaalen, | |
[pagina XXIII]
| |
welken, langvoor hunnen tyd, gebeurd zyn. Zulke Schryvers hebben somtyds onder' schriften voor zig gehad, welke wy nu mislen. Somtyds toont de naauwkeurigheid van hun Verhaal zelve, dat zy wel onderrigt zyn geworden. Somtyds wordt 'er eenige duisierheid, in de ons bekende schriften van Tydgenooten, door weggenomen; zonder der men merken kan, dat de laatere Schryvers voor hebben dezelve weg te neemen. Wanneer wy deeze en diergelyke blyken van Geloofwaardigheid, in laatere Schryvers, ontmoeten, verlaaten wy ons, nu en dan, gerustelyk op hun getuigenis. Uit de schriften van Tydgenooten, verneemt men, by voorbeeld, alleenlyk, dat de Alemannen, op 't einde der vyfde eeuwe, tegen Klovis, Koning der Franken, geoorlogd hebben. Doch een Schryver der twaalfde eeuweGa naar voetnoot(m) zegt ons, dat de Friezen en Saxers met de Alemannen verbonden waren. In zyn verhaal, is geheel geene onwaarschynlykheid. Onderstelt men de waarheid van het zelve, de Historie der volgende tyden wordt 'er, meer of min, door opgehelderd, zonder dat blyke, dat hy zulks eenigszins beoogd heeft. Men weet, dat hy zig van ouder' Schriften heeft bediend. Wat zwaarigheid steekt 'er dan in, dat men hem, en anderen in diergelyke gevallen, geloof | |
[pagina XXIV]
| |
geeve? Zorgvuldig moet men egter letten, of het verhaal van laatere Schryvers ook met dat van Tydgenooten stryde. En bespeurt men dit, hun getuigenis moet, ten zyze byzondere redenen van wetenschap geeven, zonder omzien, gewraakt worden. Dat een Marianus Scotus, Monnik der Abtdye van Fulda, in de elfde eeuwe, ons vry verhaale, dat Klodio, in de vyfde eeuwe, over een goed gedeelte van Brabant, Vlaanderen, Gelderland en Holland; ja zelfs over het Kameryksche en Artois, en tot diep in Frankryk toe, 't gebied gevoerd heeftGa naar voetnoot(n); wy wagten ons wel, zyn verhaal aan te neemen, om dat de oudste Schryvers deezen Klodio naauwlyks eenig gebied, ter linkerzyde des Ryns, toeschryven, en duidelyk te kennen geeven, dat een groot deel van 't gewest, 't welk hy zou bezeten hebben, meer dan eene halve eeuwe laater, door Klovis eerst bemagtigd isGa naar voetnoot(o). Wy neemen zelfs somtyds onze toevlugt tot de overlevering en vertellingen der Kronykschryveren, hoe zeer ook vermengd met verdigtsels, om 'er de vroegste Verhaalen uit op te helderen; schoon wy erkennen, dat zulks niet dan spaarzaam en voorzigtiglyk geschie- | |
[pagina XXV]
| |
den moet. Een Historiesch Digter, die, voor het einde der negende eeuwe, gebloeid heeft, verhaalt ons, by voorbeeld, de meeste voorwaarden van een verdrag, 't welk, in den aanvang dier eeuwe, tusschen Karel den Grooten en de Saxers, getroffen werdt: onder anderen behelzende ‘dat de Saxers voortaan als vrye luiden, en één volk met de Franken zouden aangemerkt worden; dat zy van alle Schattingen ontheeven zouden blyven, de tienden aan de Geestelykheid alleenlyk uitgenomen; en dat zy naar hunne Vaderlyke wetten geregeerd zouden worden’Ga naar voetnoot(p). Vroeger Schryvers hebben verzuimd, ons, hiervan, zo omstandiglyk te onderrigten. Eginhart alleen rept 'er een enkel woord vanGa naar voetnoot(q). Doch onze Digter, zelf een Saxer, liet zig meer aan de Saxische zaaken gelegen leggen. Nu weet men, hoe veel de Friesche Kronykschryvers te vertellen hebben, van de Vryheden, den Friezen, door Karel den Grooten, vergund. Men weet, welke wanstaltige verziersels zy voor den dag gebragt hebben, om de reden van die gunsten te vinden. Of weet men 't niet, men kan 't ligtelyk by Eggerik Beningha, Winsemius en Schotanus, om van vroeger' Schryvers te | |
[pagina XXVI]
| |
zwygen, te weeten komen. Maar onze Saxische Digter leert ons, dat alles niet verzierd is. Hy spreekt wel alleen van de Saxers; doch 't is bekend, dat de Friezen dikwils met den naam van Saxers benoemd werden. Ook weet men, uit oude Schryvers, dat de Friezen, in den Saxischen Kryg, die met het Verdrag, van 't welk wy spreeken, eindigde, gemengd zyn geweestGa naar voetnoot(r). Vermoedelyk, zullen zy ook in het Verdrag begreepen geweest zyn. De overlevering der laatere Kronyken spreeken 'er ons uitdrukkelyk van: en wy agten, dat wy haar niet te veel gezags toeschryven, wanneer wy, alles in aanmerking neemende, stellen, dat 'er een verdrag met de Friezen gemaakt is van gelyken inhoud als dat met de Saxers, waar van ons een oud Schryver verslag doet: terwyl wy de bygevoegde verzieringen der Friesche Kronyken, met verontwaardiging, aan een' zyde schuiven. Onze Lands Kronyken zyn vol van veelerlei verdigtfels; doch wy konnen niet voorby, by deeze gelegenheid, aan te merken, dat 'er, in de meesten, eenig overblyfsel of zweemsel van waarheid te bespeuren is: en dat men, niet zelden, iets, in oude Schryvers, ontdekt, 't welk gelegenheid, tot het verdigtsel, gegeven heeft. Niets is 'er gemeener, by voorbeeld, in onze | |
[pagina XXVII]
| |
oude Kronyken, dan dat men de eerste Bewooners deezer Landen en de eerste Bouwers onzer Steden, heel van Troje, herwaards brenge. 't Is een plomp verdigtsel, waar in niets minder dan de waarschynlykheid bewaard is. Doch veelligt is 'er de oorzaak van te vinden. De Romeinen rekenden 't zig tot eer, dat zy van de Trojaanen afkomstig waren. Men merkt aan, dat zy, Gallie overmeesterd hebbende, de Ingezetenen deezes Lands, in aart en zeden, zo veel mogelyk ware, naar hen wilden doen gelyken. Om dit te weeg te brengen, zouden zy hun, onder anderen, ook hebben ingedrukt, dat de Romeinen en Galliers beide van de Trojaanen herkomstig waren. Dit is zeker, dat de Galliers, in de vierde en vyfde eeuwe, reeds diep met dien waan waren ingenomenGa naar voetnoot(s). De Franken, hunne Mogendheid in Gallie gevestigd hebbende, moesten, by laatere Schryvers, van geene geringer herkomst zyn dan de Galliers. 't Geval wilde zelfs, dat 'er, omtrent het midden der vierde eeuwe, zekere Priamus over de Franken, die toen nog niet in Gallie gevallen waren, geregeerd hadtGa naar voetnoot(t). Nooit schooner gelegenheid, om de Franken van de Trojaanen te doen afstammen. Onze eerste Graaven worden, niet geheel zonder grond, voor Bloedverwan- | |
[pagina XXVIII]
| |
ten der Frankische Koningen gehouden. En zie daar de reden, waarom de Kronykschryvers, onze Graaven, uit Trojaanschen bloede, doen voortkomen, en van verscheiden' Stigters onzer Steden Grieken en Trojaanen maaken. Een ander voorbeeld, waaruit wy zien, dat de verdigtsels, meermaalen, eenigen grond in de Historie hebben, geeft ons 't gebeurde, tusschen Karel den Grooten en de Friezen, aan de hand. Anastasius, de Pausselyke Levensbeschryver, die, in de negende eeuwe, bloeide, verhaaltGa naar voetnoot(u), dat Karel de Groote, te Rome komende, onder anderen, van eene School van Friesche Studenten, met Vaandels en Wimpels uitgerust, werdt ingehaald. 't Schynt dat onze Friesche Kronykschryvers hiervan iets gehoord hebben. Maar zy maaken van de Friesche Studenten Friesche Soldaaten, en droomen van eene overwinning van den Burgt te Rome, door de Friezen, die de eersten de vlaggen en wimpels van de Toorentransen waaijen lieten. Uit deeze staaltjes, ziet men, dat de laatere Schryvers met oordeel gelezen en gebruikt moeten worden. Onze aanhaalingen zullen een' kundig' Leezer altoos doen zien, hoe veel staats hy op het gene wy verhaalen maaken kan. Wy hebben ook eenige Aantekeningen by | |
[pagina XXIX]
| |
ons werk gevoegd, die in 't eerste deel meest voorkomen; doch in 't gevolg allengskens verminderen zullen. In dezelven, helderen wy somtyds iets op, dat, in oude Schryvers, duister scheen, en zoo bekwaam niet in 't lighaam der Historie kon ingevlyd worden. Doch doorgaans dienenze tot opheldering der oude Landbeschryving; waer toe ook van nut zyn de Kaarten, die wy, in 't werk, hebben ingevoegd: in het samenstellen van welken, wy van de beste Landbeschryvers gebruik gemaakt hebben. Wy hebben noodig geoordeeld de oude naamen der Landen en Steden te gebruiken, tot dien tyd toe, van welken ons, met genoegzaame zekerheid, bleek, dat de nieuwe naamen in gebruik geraakt waren. Ten opzigte der Volkeren inzonderheid, is het niet wel mogelyk, de oude naamen altoos te verklaaren met hedendaagschen, die volkomenlyk aan de zelven beantwoorden. De grensscheidingen der oude Volkeren zyn of naauwlyks bekend, of, in laatere tyden, zoo zeer veranderd, dat zy geheel niet, met die der tegenwoordige Volkeren, overeenkomen. Wy noemen dan de Eburonen geene Luikenaars; de Menapiërs geene Brabanders; de Morinen geene Vlaamingen, de Kaninefaaten geene Kennemers enz. om dat alle deeze Volkeren, op zyn best genomen, maar een gedeelte der Lan- | |
[pagina XXX]
| |
den, die, door de hedendaagsche naamen, uitgedrukt worden, beslaagen, en ook, voor een gedeelte, elders gewoond hebben. Wy behouden dan liever de oude naamen. Zo zeggen wy ook liever Opper- en Neder-Germanie dan Hoog- en Neder-Duitschland; om dat men, thans, door Hoog- en Neder Duitschland, wat anders verstaat, dan men, oudtyds, door Opper- en Neder-Germanie, verstondt. Opper- en Neder-Germanie was geheellyk ter linkerzyde des Ryns gelegen; daar Hoog-Duitschland en Neder-Duitschland of de Nederlanden, ter wederzyde des Ryns, gelegen zyn. Doch schoon wy ons van de oude naamen bedienen, laaten wy den Leezer egter niet onkundig van de wooningen der aloude Volkeren. Eene korte aantekening dient, gemeenlyk, om dezelven, met meer of min waarschynlykheid, aan te wyzen, en een Naamwyzer, agter het eerste Deel gevoegd, toont, met een' opslag, waar deeze aanwyzingen in 't werk te vinden zyn. Niets maakt de Landbeschryving der Middel-eeuwe moeilyker dan dat de naamen der Volkeren en Plaatsen zo gebreklyk geschreeven; of, in laater' tyden, zo merkelyk veranderd zyn, dat men, veeltyds, geheel niet weet, waar men dezelven vinden zal, en het, somtyds, alleen uit de omstandigheden, afleidt. Wie zou, by voorbeeld, denken, | |
[pagina XXXI]
| |
wist men 't niet zeker genoeg, dat Rynsburg, eertyds, Rotesnasbem; Munster, Mimigardeford; en Desselburg, Thasla geheeten heeft? Somtyds hebben verscheiden' Plaatsen één en den zelfden naam gedraagen; zo dat het, in veele gevallen, moeilyk valt te bepaalen, van welke Plaats gesproken worde. Utrecht, by voorbeeld, en Maastricht hebben beide, in de Middel-eeuwe, den naam van Trajectum gedraagen: en zyn daarom, door oude en laatere Schryvers, dikwils, met malkanderen verward geworden. En 't is, somtyds, moeilyk te onderscheiden, op welke van deeze twee Steden, in oude schriften, gezien worde. Wanneer men, by voorbeeld, leestGa naar voetnoot(v), dat 'er, in de jaaren agt honderd zeven en veertig en agt honderd een en vyftig, eene Byeenkomst van Keizer Lotharius, Koning Lodewyk den II. en Koning Karel den Kaalen, gehouden is, te Marsna by Trajectum [Secus municipium Treiectum, in loco seu penes locum qui dicitur Marsna]; twyfelt men, of men door Marsna, Maarsen by Utrecht; of Meersen in 't Land van Valkenburg, by Maastricht, verstaan moet. Maarsen en Meersen worden beide, in oude schriften, Marsna genoemdGa naar voetnoot(w) | |
[pagina XXXII]
| |
en de naam Trajectum is ook aan Utrecht en Maastricht gemeen. Doch alzo de Frankische Koningen in de negende eeuwe meer te Maastricht dan te Utrecht verkeerd hebben, heeft men, niet zonder reden, geoordeeld, dat deeze Byeenkomsten te Meersen by Maastricht gehouden zynGa naar voetnoot(x). Ook komt het ons voor, dat verscheiden' geldstukken der Frankische Koningen van den eersten Stam, met het Opschrift Triecto fit, niet te Utrecht, gelyk sommigen willen, maar te Maastricht geslaagen zyn. Men dient op deeze en verscheiden' andere zaaken tevens verdagt te zyn, om de duisterheden der oude en middel-eeuwsche Landbeschryving te ontwarren, of 'er, ten minsten, niet door misleid te worden. In de oude Tydrekening, volgen wy gemeenlyk Petavius: in die der Middel-eeuwe, doorgaans, de Kronyken der tyden, van welken wy spreeken. In laater' tyden, moet men, in de ondertekening van oude Brieven, voor alle dingen, den styl van den Hove, volgens welken, 't jaar met Paaschen begon, van den gemeenen styl, die 't jaar met den eersten van Louwmaand aanving, onderscheiden. Veelen hebben hierop geene behoorlyke agt geslaagen, | |
[pagina XXXIII]
| |
't welk hunne Tydrekening, somtyds, een jaar met die van anderen doet verschillen. 't Ontbreekt zelfs niet aan voorbeelden van bekwaame Schryveren, die, anderen meenende te konnen verbeteren, zelven, om datze dit onderscheid niet waarnamen, in dooling gevallen zyn. Hoe kan men ook, by voorbeeld, verstaan, dat Hertog Albrecht zig, in Augustus des jaars 1388, nog Ruwaard van Holland noemt, daar zyn Voorzaat, Hertog Willem de V., reeds in April des zelfden jaars, overleeden, en hy, terstond hier na, voor Graave erkend was; zo men niet aanmerkt, dat toen, voor Paasschen, die, in 't jaar 1389, op den agttienden April, viel, nog 1388 geschreeven werdt? En men zou honderden voorbeelden van deeze soort, uit de oude Geschiedschriften, konnen bybrengen. Het naspooren en vergelyken van de dagtekeningen veeler oude Brieven heeft ons gelegenheid gegeven, om der verwarde Tydrekening onzer oudste Schryveren, hier en daar, eenig licht toe te brengen. Doch dit is maar een gering gedeelte van de nuttigheid, welke wy, uit het onderzoek van oude Brieven, Handvesten, Verbonden van Vrede en Vriendschap en veelerlei andere Gedenkschriften, meenen getrokken te hebben. Onze meeste Historieschryvers hebben te weinig gebruik gemaakt en konnen maaken van | |
[pagina XXXIV]
| |
egte Stukken, die ons gediend hebben, om verscheiden' punten onzer oude Historie op te helderen, en derzelver waarheid op vaster gronden te vestigen dan tot nog toe geschied is. Ook wyzen wy overal aan, by welke gelegenheid, de voornaamste Handvesten en Privilegien verkreegen zyn: 't welk den Leezer in staat stelt, om dezelven beter te verstaan. Men verwondert zig, by voorbeeld, waarom het beroemde Groot-Privilegie van Vrouwe Maria, in den jaare 1477 gegeven, in laater tyden, zo weinig gerekend is, dat de volgende Graaven het niet hebben willen bekragtigen; doch men zal zig hier over minder verwonderen, als men aanmerkt, dat het verleend werdt, door eene minderjaarige, ouderlooze en schier opgeslooten' Gravinne, gelyk reeds, voor ons, door de Ridderschap en Edelen van Holland, in den jaare 1728, getoond is. Andere Privilegien zyn wederom, voor geld, of ter belooninge van zekere diensten, den Graave gedaan, verkreegen: van welke omstandigheden men kennis moet hebben, om te weeten, hoe veel of hoe weinig 'er op Handvesten en Privilegien te bouwen zy. Doch 't is de onkunde van de gelegenheid, by welke de voornaamste Handvesten en Privilegien gegeven zyn alleen niet, welke ons belet, de Historie en waare Regeeringsvorm | |
[pagina XXXV]
| |
onzes Lands wel te verstaan; 't vooroordeel van veele Historieschryvers voor de Regeeringe, onder welke zy leeven, heeft hen de Geschiedenissen der voorige tyden, ongevoelig, doen plooijen en hervormen naar de hunnen: even of een Land juist altoos op eenerlei wyze moest geregeerd zyn geweest, of dat het Oppergezag ten minsten, altoos, in den zelfden Persoon of Persoonen, moest huisvesten. Hier van daan is 't gekomen, dat men, somtyds, de Regeering der oude Batavieren beschreeven heeft, als zeer na komende aan de Stadhouderlooze; somtyds, als genoegzaame overeenkomst hebbende met de Stadhouderlyke Regeeringe, naar dat men, onder een Stadhouderlyk of Stadhouderloos bewind, leefde. Aan dit zelfde vooroordeel moet men ook toeschryven, dat veelen styf en sterk blyven beweeren, dat Holland oudtyds nooit overheerd noch van eenige vreemde Mogendheid afhanglyk gemaakt is: even of de Vryheid, door de Wapenen en door de Munstersche Vrede des jaars 1648 verkreegen, ons eigen goed niet zou kunnen zyn, om dat wyze niet altoos bezeten hadden. Veelen, overtuigd, dat 's Lands Oppermagt nu huisvest in 's Lands Staaten, zyn genegen om te denken, dat zulks ook ten tyde onzer oudste Graaven heeft plaats gehad, en verzieren hierom, dat de Graaven, ja Dirk de eerste zelf, al hun gezag van 's Lands | |
[pagina XXXVI]
| |
Staaten ontleend hebben. Men vindt 'er ook, die de oudste Regeeringswys deezes Lands, naar die der Middel-eeuwe; en wederom anderen, welken de Regeeringswys der Middel-eeuwe, naar de oudste, willen geschikt en hervormd hebben: 't welk aan een diergelyk vooroordeel voor eene Regeeringswys, met welke men ingenomen is, moet worden toegeschreeven. Elk, die de menigvuldige veranderingen, aan welken Ryken en Staaten altoos onderhevig geweest zyn, met eenige opmerking, gade geslaagen heeft, zal, ondertusschen, niet konnen nalaaten te erkennen, dat men, uit de tegenwoordige gesteldheid der Regeeringe, niets altoos, ten opzigte der voorleedene, besluiten kan, en dat de Historie der voorige tyden zig niet schikt, naar de bevattingen, die wy maaken mogen van den tegenwoordigen Staat der Regeeringe, of van eenigen anderen, met welken wy ingenomen zyn. Wy hebben ons, hierom, in het samenstellen onzer Vaderlandsche Historie, van alle deeze vooroordeelen tragten te ontdoen, en den Staat des Lands en der Regeeringe opgenomen, zo als hy legt, niet zo als wy hem gaarne zouden hebben. Hier uit is ontstaan, dat wy, op den eenen tyd, eene andere wyze van Regeering in ons Land gevonden hebben, dan op den anderen; | |
[pagina XXXVII]
| |
welke wy beschreeven hebben, zo als wyze, in de oudste Schryvers en stukken, beschreeven vinden, niet zo alsze ons, in laatere Schryvers, wordt afgemaald. Wy vinden, hierom, onder de Batavieren, alleenlyk Koningen in naam, en dikwils slegts voor eenen tyd; en plaatsen de opperste magt in de algemeene Vergaderingen van den Adel en het Volk. In laater' tyd, vinden wy dien zelfden Landaart wel aangemerkt, als Vrienden en Bondgenooten des Roomschen Volks; maar als zulke Vrienden en Bondgenooten, die den Romeinen, in den Kryg, ten dienst staan moesten, en hunnen magtigen Bondgenooten Volk en Wapenen leveren, om datze, zo 't schynt, geene andere Schattingen konden opbrengen. De Friezen, de vrye Friezen, vertoonen wy, als overheerd door de Romeinen, en van Wetten en Wethouderschap voorzien, zo wel als belast met schattingen naar hun vermogen. By het aanstellen onzer oudste Graaven, kennen wy geene Staaten noch Staatsvergaderingen. Zy ontvangen, by ons, al hun gezag van de Frankische Vorsten, die ons Land overheerd hadden. En schoon wy dit niet staaven, uit de open' Brieven, by welken den Graaven eenige goederen geschonken werden, en die de meeste Schryvers niet genoeg onderscheiden hebben van Brieven, by welken, de Vorsten iemant een Graaflyk bewind of Re- | |
[pagina XXXVIII]
| |
geering over eenig Land opdraagen; ontbreekt het ons egter niet aan genoegzaam bewys voor de waarheid deezer stellinge. Alle 's Lands Ingezetenen, edel en onedel, vinden wy onder de verpligting, om den Graave, in den Kryg, met lyf, met goed, of met beide, te helpen, schoon deeze verpligting, in allen, niet even groot noch uitgebreid geweest is. En naar maate dat de Graaven onafhanglyker van uitheemsche magten werden, 't welk niet dan met hulp der magtigste Inwooneren geschieden kon, vertoonen wy het aanwassend gezag der Edelen, welk, by byzondere gelegenheden, zo sterk toenam, dat sommige Graaven, gelyk Willem de I., hunne verheffing tot de Graaflyke Waardigheid eeniglyk aan 's Lands Edelen te danken hadden. Den Koophandel, sedert, het vermogen der Steden hebbende doen aanwassen, bedienden de Graaven zig van de Steden, om 't gezag der Edelen paalen te stellen, en om zig, door uitheemsche Verbindtenissen, die dikwils langduurige Oorlogen naar zig sleepten, gedugt te maaken. Terwyl de Steden den Graave zelden buitengewoone diensten deeden, zonder zig dezelven, door nieuwe Voorregten en Vryheden, wel te doen betaalen, waar door haar aanzien, van tyd tot tyd, aanwies. Floris de V. is de eerste onzer Graaven, die zig, door 't begunstigen der Gemeente, den haat | |
[pagina XXXIX]
| |
der Edelen op den hals gehaald heeft. Doch de magt der Graaven wies allengskens zo zeer, dat zy noch Gemeente, noch Edelen behoefden te ontzien. Uit de Historie onzer laatste Graaven, leert men, dat zy 's Lands Edelen, die oudtyds het meeste zeggens, nevens den Graave, over 's Lands Regeeringe gehad hadden, meer en meer, buiten bewind zogten te houden, de aanzienlvkste Ampten opdraagende aan Vreemdelingen, die hun van de hand vloogen, en zig niet ontzagen, de Gemeente te verdrukken, om 's Graaven gezag hooger op te vyzelen. Doch toen men dit werk onder de knie meende gekreegen te hebben, ten tyde van Filips den III. van dien naam onder de Graaven van Holland, en den II. onder de Koningen van Spanje, opende 't gemeen de oogen, riep luidkeels over 't verkragten der bezwooren' Voorregten, en greep de wapenen op, om zig van dwinglandy te verlossen. De Edelen en Grooten, die men, tegen de aloude gewoonte, te zeer buiten bewind gehouden hadt, smeeten olie in 't vuur der burgerlyke beroerte. Willem de Eerste, Prins van Oranje, die, door Filips, tot Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht was aangesteld, plaatste zig, eerlang, aan 't hoofd der verdrukte Landzaaten, en, van toen af, werdt de weg gebaand, tot eene gantsch an- | |
[pagina XL]
| |
dere wyze van Regeeringe dan men hier, immer te vooren, gezien hadt. Doch 't Vooroordeel heeft zig van de Regeeringe onzes Lands ten tyde van Willem den I. ook gansch verkeerde begrippen gevormd. Maurits, zyn Zoon en deszelfs Opvolgers zyn Stadhouders van Holland geweest, door aanstellinge der Staaten, in welken, toen, 's Lands Oppermagt huisveste. Hieruit besluit men, dat ook Willem de I. geen hooger gezag gehad heeft, en men telt hem voor den eersten Stadhouder, van wegen de Staaten, na 't afwerpen van 't juk der Spaansche Regeeringe. Doch men bedriegt zig. Een naauwkeuriger onderzoek onzer Vaderlandsche Historie zal ons beter onderrigten. Willem de I. was wel Stadhouder uit den naam van Filips den II.; doch nooit is my gebleeken, dat 's Lands Staaten hem naderhand ook deeze waardigheid opgedraagen, of hem in dezelve bevestigd hebben. Men oordeelde, dat hem meer gezag dan de Stadhouders toen nog hadden moest worden gegeven. De Staaten, gewoon aan de Graaflyke Regeeringe, hadden nog geenen wil, om de opperste magt aan veelen gemeen te maakenGa naar voetnoot(y). Zy erkenden Prins Willem, niet voor Stadhouder uit hunnen naam; maar voor Hooft ende hooghste Overigheyt, die, geduu- | |
[pagina XLI]
| |
rende den Oorlog, als Souverain ertde Overhoofd, gebieden en verbieden mogt. Hy hadt, reeds in 't jaar 1572, terwyl hy in Duitschland was, op eigen naame, orde gesteld op 's Lands RegeeringeGa naar voetnoot(z). Naderhand, tot op de afzweering van Koning Filips, die, op den zes en twintigsten van Hooimaand des jaars 1581, geschiedde, gaf hy Plakaaten uit op 's Konings naam, by advis van zig zelven, als 's Konings Stadhouder; ook op den naam van zig en van de Staaten, wordende hy, in de eerste plaatse, genoemdGa naar voetnoot(a); doch terstond na die afzweering, verklaarde hy zig, in 't hoofd der Plakaaten, als hebbende de hoge Overigheyt en Regeeringe van Holland, Zeeland en FrieslandGa naar voetnoot(b). De algemeene Staaten hadden, zelfs aan den Aartshertog Matthias, gelyk naderhand aan den Graave van Leicester, geen' hooger' titel dan dien van Gouverneur generaal gegeven. Doch Prins Willem, schoon alleenlyk Stedehouder des Aartshertogs over de Vereenigde Landen in 't gemeen, oefende, in Holland en Zeeland in 't byzonder, veel grooter gezag; tot dat de Hertog van Anjou, onder den naam van Beschermer der Nederlandsche Vryheid, tot Oppervorst over de Nederlanden, beroepen | |
[pagina XLII]
| |
werdt, ten blyke dat men nog niet gezind was, om de opperste magt onder veelen te deelen. Men weet, dat deeze den naam van Graave van Holland en Zeeland heeft aangenomenGa naar voetnoot(c), dien men, sedert, ook aan den Prinse van Oranje heeft willen opdraagen. Doch zyn dood heeft de voltrekking van deezen toeleg verhinderd. En toen eerst oordeelden de Staaten, beide algemeenen en byzonderen, dat hun de opperste magt toekwam. Nu ter tyd, zeggen zy zelve, zyn wy de hoogste Overigheid van den LandeGa naar voetnoot(d). Prins Maurits herinnerde de Staaten wel, tot hoe verre men, met den overleeden Prinse gevorderd was, over 't opdraagen der Graaflykheid, en betuigde zyne gezindheid om zyns Vaders voetstappen na te volgenGa naar voetnoot(e); doch de Staaten, die hem tot Opperheer zouden hebben willen verheffen, ware hy magtig geweest hen te beschermenGa naar voetnoot(f), stelden hem alleenlyk aan, tot Gouverneur, Kapitein Generaal en Admiraal, met bepaald gezag, dat, na 't vertrek van Leicester, in den jaare 1587, merkelyk werdt uitgebreid; terwyl egter de opperste magt bleef huisvesten by 't Lands Staaten. | |
[pagina XLIII]
| |
De geschiedenissen der laatere tyden leveren ons meer bewyzen uit van het vooroordeel, 't welk sommigen verkeerde bevattingen heeft doen maaken van 's Lands Regeeringe. Doch deeze Voorrede niet, maar de volgende Historie is geschikt, om dezelven voor den bescheiden' Leezer open te leggen. Wy willen hem dan, nu genoegzaam verslag gedaan hebbende van ons oogmerk en van de wyze, waarop wy het uitvoeren, van het doorbladeren derzelve niet langer afhouden. Mag zy strekken, om eenigen den waaren staat van 's Lands oude en laatere Regeeringe en Geschiedenissen beter te doen verstaan; om anderen eenige nieuwe bewyzen aan de hand te geeven, voor 't gene zy reeds wel begreepen hebben; en om, in allen, eene regtschaapen' Liefde tot 's Lands waaren welstand te verwekken of aan te kweeken; wy zullen onzen langduurigen en moeilyken arbeid, boven verwagting, beloond rekenen. | |
[pagina XLIV]
| |
BERIGT voor den BINDER.
De Kaart van het OUDE NEDERLAND moet geplaatst worden tegen over Bladzyde. 3
NB. De Kaart moet niet op, maar tegen over de oneven pagina gezet en aan dezelve zoo veel wit gelaaten worden, datze voegzaam buiten het Boek kan uitslaan, om te gemaklyker door het gansche Deel, te konnen worden ingezien. |
|